tot het weergeven van een poëtisch tijdsdocument. Uit de woordkeuze, de beeldspraak, de typisch gekozen mensengestalten, het hele opzet, de titel, vele verzen (en in sterker mate naar het einde toe) blijkt zijn hevige drang om een synthese te geven van het ontzettende tijdsgebeuren. Was hij, de visionaire dichter, er voor? Was hij, het sociale slachtoffer, er tegen? De enen zeggen ja, de anderen beweren neen. Men heeft gepoogd aan beide zijden van de barricade Blok's tekst bruikbaar te maken voor eigen partijdige doeleinden. Zoals elk groot werk, waarvan Blok's gedicht alle kenmerken draagt, blijft het geheimzinnig en schoon gesloten achter het stralende pantser van zijn polyinterpretabiliteit.
Onloochenbaar procommunistische gedeelten wisselen met ‘objectiever’ fragmenten af. En telkens als men in één bepaalde richting koppig doordrijft, wordt men genoopt kort daarop de tegenovergestelde weg in te slaan. En de zeer dramatische vorm, het onverbiddelijk mitraljerend Trat-taratat-ritme, waarbij elk woord treft als een kogel, de filmisch snelle beelden verscherpen nog de tegenstelling tussen de koude Peterburgse werkelijkheid en de hemelse Russische gloed van Blok's geheimzinnig visioen. Blok's blikken omvatten de totaliteit van het concreet-reële leven en het abstract-symbolische Leven: de twaalf soldaten, de deernen, de dames, de pope, de dichter, zij zijn allen terzelfder tijd scherp en zacht, critisch en teder bekeken. Wie zal in dit alles omhullende visioen van verwording en wording de grens trekken tussen het Oude en het Nieuwe, liefde en drift, kameraadschap en haat, bandieten en heiligen? En Christus, die de Twaalf willen neervellen, is hij de god die hen zal verlossen en van hen zijn twaalf apostelen maken?
Dr. Alfred Hackel, Alexander Blok's Dagboek besprekend in de N.R. Ct. van 21/12/29, haalde enkele uitspraken aan, om Blok's diep medevoelen met het Russische volk en tevens diens hoge kunstenaarsafzijdigheid aan te tonen: een ziener die zowel links als rechts het eeuwige in de mens en het grootse in de geschiedenis van land en volk kon bespeuren. Hij kende de leiders.
‘Waarom moet het ons geloven? De heren hebben het volk altijd bedrogen. Zij kunnen heel goede mensen zijn, maar zij blijven altijd het volk vreemd.’ Maar ook dit volk kende hij: het is, zegt hij, ‘dom, verbitterd, zelfzuchtig, stompzinnig, onbeschaamd.’ En drie maanden vóór zijn dood: ‘Het leven is veranderd, maar het is niet nieuw geworden, geen vita nuova. Het ongedierte heeft de wereld veroverd - dit is een voldongen feit. Van nu af zal alles slechts nog in één richting veranderen, niet in de oude, maar ook niet in die, waarvoor wij leefden, die wij liefhadden.’
Dit zijn stellig de woorden van een revolutionair; maar ook van een ontgoochelde, van een dromer die wist en voor de zoveelste maal moest erkennen dat zijn droom en die van andere edele geesten door een ruwe en brutale werkelijkheid werden verkracht.
Jan SCHEPENS