De Vlaamse Gids. Jaargang 32
(1948)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 419]
| |
Rondom Tachtig1.EEN onlangs in Nederland verschenen boek stelt een pijnlijk vraagstuk aan eenieder die geroepen wordt er zich over uit te spreken. Van nature is men geneigd tegenover de herdenking van een doode, vooral door zijn weduwe, niet slechts de gepaste eerbied, doch ook de uiterste toegeeflijkheid te stellen. Ik onttrek mij noode aan deze goede gewoonte, maar van hoog belang lijkt mij een eerlijke uiteenzetting. In de letterkunde, en daar houden wij ons mee bezig, gaat een streven naar zuivere onderscheidingen boven de burgerlijke beleefdheid, hoe hoog men die ook schatten mag. Ik kan niet volstaan met aan te geven wat ik in de mededelingen van deze schrijfster onjuist acht, omdat ik bezwaar heb tegen haar bedoelingen, tegen de opzet van haar werk en bovenal tegen de geest waarin die opzet werd uitgevoerd. Het geschrift van Jeanne Reijneke van Stuwe (Mevrouw Kloos) draagt als tittel: ‘Het Menschelijk Beeld van Willem Kloos’ (Uitgave De Tijdstroom, Lochem). Het is voorzien van een nietszeggend nawoord van Lodewijk van Deyssel. Terwijl Juhus de Boer, naar het titelblad meldt, de eindredactie verzorgde. Deze mededeeling heb ik voordien nog nimmer in een boekwerk aangetroffen en de nauwkeurige strekking ervan ontgaat mij. Wil dat zeggen dat Jeanne Reijneke van Stuwe 's onvermogen om behoorlijk te schrijven eindelijk lot de belanghebbenden is doorgedrongen, of moeten wij het zien als het eerste optreden in Nederland van de ‘rewriter’, die in de Verenigde Staten inheems is? Hoe dit ook zij, de eindredactie, neen eind-redactie met een streepje van Julius de Boer heeft niet kunnen beletten, dat dit een onsamenhangend, vlak geschrift werd, hopeloos banaal van schriftuur. De titel lijkt mij misleidend. Van een beeld, dat immers drie afmetingen behoort te hebben, van een gestalte die zich vrij in een eigen ruimte en atmosfeer beweegt, is hier geen sprake. Op zijn allerbest is dit moeilijk te omschrijven werkje een verzameling bouwstoffen voor den toekomstigen geschiedschrijver; doch deze is zeer onvolledig en, wat wordt aangevoerd, willekeurig gegroepeerd. Het menschelijke ontbreekt nu juist op een pijnlijke wijze. Zoo men er in den beginne, bij de behandeling der kinderjaren, hier en daar iets van bespeurt, bemerkt men al spoedig hoe het geheel verdwijnt en plaats maakt voor een uitstalling van wereldsche ijdelheden en de angstvallige verdediging van een drogbeeld. Het is namelijk niet mogelijk het ‘Menschelijk Beeld’ te schetsen van wie ook, en zeker niet van Willem Kloos, wanneer men willens en wetens, ja sterk doelbewust, een geheel levenstijdperk in het niet doet verzinken, omdat het niet past in een stelsel van kinderachtige wenschdroomen. Ik kan mij voorstellen, dat het Mevrouw Kloos moeilijk valt een uitvoerige beschrijving te geven van jaren van dronkenschap, verwildering, van een bestaan op de grenzen der waanzin; maar dan had zij moeten zwijgen of een lief boekje schrijven over: ‘De Getemde Leeuw of Willem Kloos in het Huwelijksbootje’. Het gaat echter niet aan, het is niet te verdedigen een geschrift, hoe goed of | |
[pagina 420]
| |
slecht het verder zijn moge, aan te bieden als een menschelijk beeld, wanneer daarin het menschelijkste, het al te menschelijke, angstvallig vermeden wordt. Willem Kloos was nooit en is zeker nu niet meer het particulier bezit van Jeanne Reijneke van Stuwe, die hem, naar de klassiek geworden formule van Bontens, ‘van de drank en van de poëzie afgeholpen heeft’. Hij behoort aan de Nederlandsche Letterkunde, dus aan de geschiedenis daarvan en, in laatste aanleg, aan het Nederlandsche volk. Wanneer men ons dus een soort oudgediende van BronbeekGa naar voetnoot(1) medaljes incluis, voorzet, in plaats van de jonge man die zich, in een grootsche ongebreideldheid, tegen het leven te pletter liep, maakt men zich schuldig aan niets minder dan geschiedvervalsching en, naar mijn meening, ook nog aan majesteitschennis. Het drama van Willem Kloos, waarmede dat van de Nieuwe Gids onverbrekelijk verbonden blijft, de dubbele ondergang van dichter en tijdschrift, moet de kern blijven van onze beschouwing en beoordeling van zijn werk en persoonlijkheid. Ik geloof, dat alles tot dusverre over Tachtig en de Nieuwe Gids openbaar gemaakt, onzuiver is, omdat allen die er zich mee bemoeiden, zelfs Garmt Stuiveling die het diepst in deze vraagstukken is doorgedrongen, zich schroomvallig getoond en, met een aarzeling welke niet te verdedigen valt, om Kloos' zwakheden heengedraaid hebben. Niemand heeft het kind bij den naam genoemd, hoewel allen wisten en weten hoe het heette. Er bestaan tallooze brieven, bescheiden, bewijsstukken, en ik denk nu onder andere aan de schriftelijke uitlatingen van de psychiater Jelgersma, die nooit worden aangehaald, waar zelfs nooit naar wordt verwezen. Ik heb nergens een volledig en samenhangend relaas aangetroffen van Kloos' doen en laten in de jaren dat het bestaan van de Nieuwe Gids als ernstig tijdschrift op het spel stond. Alleen wordt zoo nu en dan, bangelijk en voorzichtig, een tipje van de dikke sluier opgelichit. Denkt men op deze wijze Kloos te eeren? Wanneer men Kloos bewondert, als wij, als vrijwel alle jonge menschen die ik gekend heb dat deden, omdat wij diep getroffen werden door zijn eerste werk, maar ook, wellicht meer nog door zijn raadselachtig wezen, dan aanvaarden wij hem gelijk hij was, met al zijn fouten en tekortkomingen, juist met die fouten en, voor een goed deel, om die fouten. Wat zijn wij, in Nederland, soms onvolwassen en laf! Wie schreef ooit een boek over Paul Verlaine zonder daarin gewag te maken van absinth, Rimbaud en de gevangenis te Bergen? Wie beging de zotheid een menschelijk beeld van Oscar Wilde op te roepen, doch daarbij Alfred Douglas te verloochenen? Dostojewski was een speler, Goethe bedreef overspel dat het huilde en kraakte, Poë was een kwartaalzuiper, Musset was ook niet netjes. De letterkunde is nu eenmaal geen begijnhof en kunst wordt niet uitsluitend door haremwachters gemaakt. Maar de Nederlandsche schrijvers vormen, door een bijzondere beschikking, een uitzondering, die zijn allen Hallemannetjes-in-het-Kwadraat. Jeanne Reijneke van Stuwe's oppermachtig verlangen om de zaak keurig te houden, viel tot dusver altijd samen met de dubbelnei- | |
[pagina 421]
| |
ging tot schijnheiligheid en zelfverheffing, die tot de vaderlandsche kenmerken gerekend moet worden. Zo werd het mogelijk dat van een schrijver in 1859 geboren, die een diepe invloed op het geestelijk leven heeft uitgeoefend, die in de jaren van zijn grootheid aanbeden en vervloekt werd, die in zich alle grondstoffen voor een groot menschelijk treurspel vereenigde; dat van Willem Kloos niet één levensbericht bestaat, opgesteld met wetenschappelijke nauwkeurigheid, volledigheid, onpartijdigheid. Wat ons door Mevrouw Kloos wordt geboden, is Kloos onwaardig. Zij doet ons vrij uitvoerige mededeelingen over Kloos' jeugd, waarin ik wel iets aantrof dat ik niet wist; gevolgd door een zeurig verhaal over een brave, welwillende heilssoldaat in burger. Doch hoe de jongeling voor zijn tijd ouderling werd, blijft onvermeld. Van de verrukkingen en verschrikkingen, van de verheerlijkingen en vervloekingen der Nieuwe Gidsjaren: niets. Van de vriendschappen en vijandschappen, die zulke groote rol in Kloos' leven en in dat van zijn tijdschrift gespeeld hebben: niets. Van de verhouding tot Verwey, Van Eeden, Tideman: niets. Van alles wat ons werkelijk vurig belang inboezemt: niets. Als deze voorstelling ook maar in geringe mate zou overeenstemmen met het werkelijke menschelijke beeld van den dichter, zouden, allereerst zijn grote werk, maar ook zijn overwicht, macht, invloed, volkomen onverklaarbaar zijn. Ons wordt beloofd de oprechte en nauwkeurige beschrijving van een geweldig Meivuur. De schrijfster vertelt eerst hoe de brandstof opgedragen en opgehoopt wordt en geeft daarna een uitvoerige beschrijving van de asch. De brand wordt ons zorgvuldig onthouden. En daarom is het bij ieder Meivuur nu juist te doen. Dit is niet het Menschelijk Beeld, doch een onmenschelijke karikatuur van Willem Kloos. Allen die bewonderen wat hij aan bewonderenswaardigs voortbracht, die hem liefhebben om zijn hartstocht en zijn zwakheid, allen die opgezette leeuwen verfoeien, behooren zich heftig te kanten tegen deze veroudedamesing van Kloos' bestaan. Wee de weduwen die de vereerde doode naar hun eigen beeld herscheppen. | |
2.Het is werkelijk een zonderling geval met Kloos, zijn legende, zijn nalatenschap, met de blinde vereering welke men hem toedroeg, de verbeten vijandschappen die hij zich op de hals haalde. In elk geval wordt daardoor bewezen, dat hij een mensch en schrijver van betekenis was, wien een belangrijke plaats toekomt in onze letterkunde. En die plaats dankt hij allereerst aan het weinige, doch onvergelijkelijke werk van zijn hand, dat tot nu toe de jaren getrotseerd heeft, maar ook aan de onafwijsbaarheid waarmede hij zich, met zijn talenten en tekortkomingen aan de verbeelding van tijdgenoot en nazaat opdringt. Ik vrees dat een niet onbelangrijk deel van onze grieven tegen Kloos eigenlijk te wijten is aan zijn naaste omgeving en zijn naastbestaanden. Hij heeft het werkelijk niet getroffen. Zelf al reeds geneigd zich belangrijker en vooral edeler te zien dan hij in wezen was, werd hij omringd door een sentimenteel gezin en een kritieklooze vriendenkring, die hem geen dienst bewezen, toen zij, | |
[pagina 422]
| |
voor geen tekstvervalsching terugdeinzend, hem tot elken prijs als een ridder zonder vrees of blaam de eeuwigheid wilden insturen. Helaas, geen mensch en geen leven leent zich daartoe zóó slecht. Terwijl de weduwe niets onbeproefd laat om Kloos aan ons en die na ons komen voor te stellen en aan te prijzen als een buitensporig eerlijke, rechtvaardige, evenwichtige, voorzichtig wikkende en wegende persoonlijkheid, en kunstrechter, verkwanselt zij tegelijkertijd bescheiden, welke diezelfde Kloos nu juist ales behalve eerlijk, verre van recht-door-zee en bovendien nog eigengereid en kinderachtig toonen. Het is gelukkig dat deze papieren in goede handen geraakt zijn. Alles wat betrekking heeft op de laatste en afdoende botsing tusschen Willem Kloos en Frederik van Eeden werd nu door G.H. 's Gravesande bijeengebracht, gerangschikt en verklaard op een wijze, welke lof verdient. Zijn boekje verscheen bij A.A.M. Stols te 's Gravenhage onder den naam: ‘Het Conflict tusschen Willem Kloos en Frederik van Eeden: de Quaestie Lieven Nijland.’ - Ofschoon 's Gravesande, als wij allen, een zeer stellig oordeel bezit over het geval en de beide hoofdpersonen daarin gemengd, laat hij in zijn voorrede en toelichting niets van voorkeur of afwijzing blijken. Hij wil slechts feiten aanbieden en aan deze feiten hun volle strekking geven door al wat ermede in verband staat te verzamelen. Beslissing en keuze, de slotsom, laat hij aan zijn lezers over. Hij is tevreden wanneer zij zijn nauwkeurigheid, zijn onpartijdigheid prijzen, welke inderdaad prijzenswaardig zijn. Wat mij bij lezing en herlezing van deze zeldzaam boeiende bewijsstukken ten sterkste trof was, om te beginnen, de onvolwassenheid, de waarlijk verbijsterende kinderachtigheid, zowel van Kloos als van van Eeden, doch van Kloos vooral. Hij was, in 1859 geboren, in 1892 toch geen snotneus meer. Hij had gedichten geschreven die tot de innigste, vurigste van onze taal behooren, hij vervulde de zeer verantwoordelijke betrekking van redacteur-secretaris van een tijdschrift als ‘De Nieuwe Gids’. En hij gedraagt zich en schrijft als een opgewonden jongen, neen erger als een knaap zonder evenwicht en die zich niet bij zijn omgeving en het leven kan aanpassen. Het zij mij vergund de hoofdzaken in herinnering te brengen. Van Eeden vermoedde (en na achteraf gebleken is: terecht) dat zijn vriend Kloos hem alles behalve vriendschappelijk gezind was. Met andere woorden, hij ontdekte Kloos' valschheid. En, alvorens daarin te kunnen gelooven, wilde hij een bewijs. Hij schreef toen een zelfcritiek, welke hij onder den schuilnaam Lieven Nijland, door een tusschenpersoon, aan de Nieuwe Gids deed toekomen. Kort daarop bood hij, eveneens als Lieven Nijland, een brokstuk uit zijn roman Johannes Viator ter plaatsing aan. Kloos toonde zich daar zeer geestdriftig over. Om te beginnen dit. Het is niet ongewoon en evenmin oneerbaar dat een schrijver zich bij tijd en wijle van een schuilnaam bedient. Het is niet ongepast om door middel van een ernstige ‘grap’, en een samenstel van handgrepen, de partijdigheid of de onbevoegdheid van een kritikus of tijdschriftredacteur op | |
[pagina 423]
| |
den kaak te stellen. Tegen zelfkritiek kan al evenmin eenig bezwaar van kunstzinnigen of menschelijken aard bestaan. En ten slotte ben ik het niet met mijn vriend Stuiveling eens wanneer hij beweert, hoe men in Van Eeden's afrekening met zichzelf duidelijk bemerkt dat hij het niet méént. Zoo eenvoudig is het niet. Hij geloofde wèl (oprecht) èn niet (even oprecht) in de waarheid van Nijland's ontleding. De erkenning van zijn fouten is innig doorweven met de wensch, dat het met die slechtheid en feilen, zoo'n vaart niet loopt. En dit verschijnsel van zelfbeschuldiging vereenigd met de hoop, die bijna overtuiging wordt, dat men onrechtvaardig tegen zichzelf is, komt meer voor dan de volstrekte onoprechtheid waar Stuiveling op doelt. Ik kan niet inzien welk verwijt in deze halfkomische, halftragische geschiedenis, Van Eeden treffen kan, geheel afgescheiden van het feit of hij verder een aangenaam, oprecht, bewonderenswaardig mensch was. De feiten waar het hier uitsluitend om draait, pleiten niet tegen hem. Het stuk van Lieven Nijland werd geplaatst. Kloos, met een onnatuurlijke belangstelling voor deze gewaande medestander en geprikkeld door zijn afkeer van Van Eeden, spoort hem aan meer te schrijven. De inzending van een gedeelte van Johannes Viator volgt. Kloos is weer méér dan belangstellend. En als Van Eeden de bijdrage terugzendt, dat wil zeggen in zijn schrijftafellade sluit, wordt Kloos heel boos en lokt daarmede de ontknooping uit. Hij doet aanvankelijk joviaal en noemt het geval een goede grap. Doch zijn haat tegen Van Eeden wordt er mede tot een toppunt opgevoerd, omdat nu zijn onbetrouwbaarheid als mensch en kriticus bewezen is. Hij voelt zich in de kaart gekeken en, waar zijn scheppingskracht aan het verdwijnen is (we staan aan den aanvang van het tijdvak van Tideman) wijdt hij alle aandacht aan de opbouw en bevestiging van zijn legende. Volmaakt krankzinnig is een ‘inleiding’ door Kloos geschreven en waarvan het jaartal helaas onbekend, beginnende: ‘Het exacte feitenverslag omtrent de kwestie Lieven Nijland als volgt’. Wat dan volgt is van a tot z gelogen, hetgeen onomstotelijk blijkt uit de brieven, welke op deze inleiding volgen. Het stuk van Lieven Nijland is, zonder voorafgaande redactievergadering, aangenomen en zou in het Februarinummer van ‘De Nieuwe Gids’ geplaatst worden, gelijk door Kloos aan den schrijver wordt medegedeeld in een brief van 13 Januari 1892. Van een ‘door de mand vallen’ op een redactievergadering is geen sprake. Van Eeden hielp Kloos pas uit den droom op 21 Februari, een Zondag. Des avonds kwamen er vrienden op bezoek. En allen amuzeerden zich kostelijk. ‘Kloos nam het alleraardigst op, toen ik door de mand viel. Hij was opgewonden van plezier erover. En de vrienden (Boeken, Witsen en Veth) hebben Zondagavond zich verbazend geamuseerd met de détails van de historie.’ In weerwil van hun vermaak, hebben zij zich niet ontzien later de ‘gemeenheid’ van Van Eeden huichelachtig te laken en Kloos, die zoo dolgraag Viator in zijn tijdschrift wou opnamen, liet hetzelfde boek later belachelijk maken en hoonen door zijn satelliet Tideman. In De Groene (1924) heeft Van Eeden later een | |
[pagina 424]
| |
lezing van het geval opgesteld, welke zich zeer nauw bij de eenvoudige feiten aansluit en wel een heel scherpe tegenstelling vormt met Kloos' baatzuchtig verbeeldingsspel. Kloos' ‘vrienden’, medewerkers aan de familielegende, hebben hierop geantwoord, als men van antwoorden spreken mag, met deze vreemde dooddoener: ‘Het is mogelijk dat Van Eeden gelijk heeft en dat Kloos inderdaad werk van hem heeft goedgekeurd toen hij niet wist dat het van hem was, en fel afgekeurd toen hij dat wel wist. Daar zal Kloos dan zijn reden voor gehad hebben.’ Welke die redenen waren, blijkt hier. En niet uit persoonlijke uitlegging of voorstelling, doch uit gewaarborgde brieven en stukken, die ons weinig illusie omtrent Kloos' zieleadel, kritisch vernuft en onbevangenheid laten. Doch ik herhaal wat ik reeds zeide: meer nog dan door de feiten werd ik getroffen door de toon der schrifturen, door Van Eeden's opgeschroefde jovialiteit, zijn schrilklinkende studentikoosheid en door de redelooze, lummelige kleinheid van Kloos' brieven aan Jeanne Voorbeytel, die als Van Eeden's, Lieven Nijland's, tusschenpersoon optrad. Het is niet te gelooven dat men hier te doen heeft met uitingen van twee toen reeds bekende schrijvers, waarin de eene kandidaat in de oude talen en de ander geneesheer was. Het geheel maakt de indruk van een storm in een glas groezelig zeepwater, veroorzaakt door twee bellenblazende schooljongens. | |
3.De heer G. Colmjon heeft een boek geschreven dat hij genoemd heeft: ‘De Oorsprongen van de Renaissance der Litteratuur in Nederland in het Laatste Kwart der Negentiende Eeuw’ (Van Loghum Slaterus, Arnhem), waarin hij, kort samengevat, de meening verkondigt dat de Negentiende Eeuw, in haar geheel, onvoldoende gekend en dientengevolge onvoldoende en niet op de juiste wijze gewaardeerd wordt, dat tal van zijns inziens belangrijke figuren uit dat tijdvak dat lot deelen; dat daarentegen de Beweging van Tachtig en de kunstenaars die daarmede vereenzelvigd worden, overschat werden en worden en dat tenslotte de Tachtigers, en in het bijzonder Willem Kloos, voor een belangrijk deel voor deze valsche voorstelling van zaken verantwoordelijk zijn. Aanvankelijk is men geneigd om te zeggen: daar valt over te praten, tot men bemerkt dat er met den heer Colmjon niet te praten valt. Hij heeft een ernstige studie van zijn onderwerp gemaakt, niemand kan hem een eigen opvatting ten kwade duiden, ook wanneer men die niet deelt en men moet erkennen, dat zijn bewijsvoering op verschillende plaatsen overtuigend is. Maar de heer Colmjon die niets voor tegenstanders voelt is al evenmin op medestanders gesteld. Hij is het van nature oneens met Paul Valéry, die bekende dat er voor hem geen grooter dwaasheid bestond dan gelijk te willen hebben. Neen, de heer Colmjon wil tot elken prijs gelijk en hij wil het alléén hebben. Hij is eigenwijs en naijverig en paart een welhaast ziekelijke prikkelbaarheid aan een zelfoverschatting, welke evenmin gezond kan zijn. Het is duidelijk dat Colmjon bij zijn lezers den indruk wil wekken, dat hij in zich vereenigt de moed van | |
[pagina 425]
| |
de ontdekkingsreiziger en de deugd van de wreker van het onrecht. In werkelijkheid echter heeft hij niets nieuws ontsloten en, zoo hij al hier en daar eenige verhoudingen zuivert, schrikt hij zelf voor een onrecht in het geheel niet terug. De zaak is, dat de algemeene opvatting betreffende de negentiende eeuw en eenige negentiende-eeuwers al sedert lang gekenterd is. De heer Colmjon doet niets anders dan wat nadrukkelijker en wat minder overwogen vaststellen, wat tal van anderen allang verkondigd hebben. Het verzwaren der accenten is op zichzelf geen verdienste en is zeker niet het middel om tot een eindoordeel te komen, dat in evenwicht en zorgvuldig geschakeerd is. En de heer Colmjon doet ten opzichte van de Tachtigers niet veel anders dan wat hij hun zoo ten kwade duidt. Zij hebben hun voorgangers, misschien zelfs moedwillig, te laag neergezet, om zichzelf gemakkelijk te kunnen verheffen; hij onderschat, stelselmatig, de Beweging van Tachtig en de Tachtigers, om zijn opvatting, die hij nieuw waant, aan duidelijkheid en overtuigingskracht te doen winnen. En hij vergeet dat altijd in de geschiedenis der letteren een opkomend geslacht, in de strijd om zelfbevestiging, zijn voorgangers miskent; om later, wanneer het door eigen welslagen een innerlijke zekerheid verworven heeft, de aanvankelijke misvattingen te herstellen. Zonder een zekere mate van onrecht is geen enkele letterkundige vernieuwing denkbaar. Hartstocht en omwentelingsdrang zijn nooit te vereenigen met strikte rechtvaardigheid. En van mannen die partij zijn en partij willen zijn, kan men geen onpartijdigheid eischen of verwachten. De heer Colmjon en wij allen hebben goed praten. Wij kunnen in onze luie stoel rustig nadenken over de oude tijden en ons, al naar onze aanleg verbazen of ergeren, over de onrechtvaardigheden door deze voorgangers begaan. Maar wanneer wij in 1860 en niet toet visschenbloed in de aderen geboren waren, zouden wij in 1880 even onbesuisd, even vermetel, even onrechtvaardig geweest zijn. Wie gebrek aan verheven evenwicht bij de Tachtigers betreurt, betreurt de Beweging van Tachtig, waarvan de vurigheid, de overmoed, de zelfverheerlijking, een wezenlijk bestanddeel was. Ik heb geen bezwaar tegen een schotschrift en evenmin tegen een wetenschappelijke verhandeling, wel echter acht ik het ongewenscht de eigenschappen van de beide uitingsvormen te vereenigen. De heer Colmjon tracht ons te overtuigen dat wij, met zijn boek, een litterair-historische beschouwing voor ons hebben en hij geeft er telkenmale de toon en, helaas, ook de strekking van een pamflet aan. Het gevolg van deze tweeslachtigheid is dat hij ons niet kan meeslepen door zijn drift, noch overtuigen door zijn bewijzen. Door de uitslagen die anderen op het terrein dat hij bewerkt, voor hem bereikt hebben, te verzwijgen, of te kleineeren, prikkelt hij juist onze lust om zijn geschrift te vergelijken met wat voordien over dit onderwerp ten beste gegeven werd en dan blijkt het duidelijker dan te voren dat de waarheid van eenige bewering niet gemeten kan worden aan de luidheid der stem waarmede die verkondigd wordt. Uit de toon van dit boek blijkt dat de heer Colmjon van nature weinig aanleg bezit voor het werk dat hij met zooveel ijver ondernomen heeft. Hij is met een grief geboren en dat feit maakt hem gemelijk, argwanend, eigengereid en niet geneigd tot zelfverloochening. Met al zijn gene- | |
[pagina 426]
| |
genheid voor de negentiende eeuw gevoelt men voortdurend dat zijn genegenheid voor Gerben Colmjon toch nog veel grooter is. En zijn poging tot rechtsherstel van een bepaald tijdvak en eenige gestalten daaruit, in laatste aanleg, het verlangen tot rechtsherstel voor Gerben Colmjon, die als romanschrijver en kriticus minder dan hij zelf verwachtte en wenschte, gewaardeerd werd. Ten onrechte. Want ik las indertijd een van zijn romans met waardeering. Zoowel de waarde als de bruikbaarheid van deze studie wordt aangetast door ten eerste een gebrek aan zuiverheid en evenwicht van het oordeel, de tegenstelling tusschen licht en donker is te scherp en te veel waardevolle overgangen werden verwaarloosd; ten tweede de volkomen afwezigheid niet alleen van objectiviteit doch door de wil tot, het verlangen naar objectiviteit; ten derde door de ijdelheid van de schrijver die zich onophoudelijk tusschen de lezers en zijn betoog dringt; ten vierde door de verbitterde, hatelijke, verongelijkte toon, die een volkomen afwezigheid van levenslust en levensliefde verraadt. Het boek over de geleidelijke voorbereiding van de ontploffing van Tachtig moet nog geschreven worden. En dan door iemand zonder grief en die zijn onderwerp belangrijker vindt dan zichzelf
J. GRESHOFF |