De Vlaamse Gids. Jaargang 32
(1948)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 388]
| |
De onbewuste weemoedGa naar voetnoot(1)Volgens velen zijn de grondgevoelens van de ziel ziekelijkheden door den mensch in den loop der tijden opgedaan bij het denken. Het ‘Retournons à la nature’ van Rousseau o.a. wortelt in die overtuiging. Het was evenmin nieuw als zijn leer van den edelen wilde, den van nature goeden mensch, die van Confucius komt en volgens een Chineesch leesboekje voor kinderen, dat sedert de eerste eeuw vóór Christus nog steeds in de Chineesche lagere scholen wordt gebruikt, aldus verluidt: ‘Het hart der menschen is bij den oorsprong goed, naar hun natuur zijn zij met elkaar verwant, eerst door de gewoonten verwijderen zij zich van elkaar.’ De plezierzucht van de massa die ‘er vooral niet wil aan denken’ verraadt denzelfden argwaan voor den geest. Na eeuwen lang Jehova's profeet te hebben geloofd die beweert dat de wereld vol jammer is omdat niemand nadenkt, schrok Europa toen Rousseau plots verklaarde: ‘L'homme qui réfléchit est un animal dépravé’ en toen Nietsche den mensch ‘ein krankes Tier’ noemde omdat hij nadenkt. Reeds lang vóór hen had Montaigne verzucht dat onwetendheid en eenvoud een zacht slaapkussen zijn voor de uitverkorenen. Goethe zei van den mensch: ‘Nu zou hij zeker wel een beetje beter leven hadt gij hem niet het schijnsel van uw licht gegeven.’
Tolstoi schrijft in zijn jeugddagboek den 4 Juli 1851: ‘Het bewustzijn is het grootste moreel kwaad dat den mensch overkomen kan.’ Dostoievski zegt ongeveer hetzelfde: ‘Veel bewustzijn, ja elk bewustzijn is een ziekte, dat houd ik staande.’ Een minder bekende Rus, Pisemski, schrijft: ‘De duivel hale de gewoonte van het denken, dit schurft van de ziel’ en hij herinnert aan het woord van Tertullianus: ‘Denken is een kwaad.’Ga naar voetnoot(2) Nochtans mogen wij er gerust in zijn dat de mensch, of hij nadenkt of niet, door weemoed gevolgd wordt zooals door zijn schaduw. Wij zullen de laatsten zijn om de ideeën van den burger te beschermen tegen Nietzsche, maar dat zoovelen verkeerd denken bewijst slechts dat men goed en niet dat men niet moet denken. Wie is tegen het vuur omdat het ook huizen uitbrandt? Dat denken op zichzelf verkeerd is en neerslachtig maakt is alleszins betwistbaar. | |
[pagina 389]
| |
Het is immers opvallend en alle deskundigen bevestigen het, dat primitieve volkeren niet minder aan weemoed lijden dan geciviliseerde. Alleen reeds de gelaatsuitdrukking der ‘wilden’ op fotos wijst dat uit, maar hun spontane uitingen in dans, muziek, zang en woord beklemtonen het en die Papoea's en Hottentotten hebben toch zeker nog niet te veel gepeinsd. Men kan juist het tegenovergestelde van Rousseau beweren, namelijk dat de gezonde waarlijk zorgelooze vreugde een civilisatieproduct is. Het kind, nog niet ziek van 't nadenken, lacht veel minder dan men denkt. Het speelt ernstiger dan de volwassene werkt. Zich vermakende primitieven zetten vaak bedenkelijk tragische gezichten en vraag den ouden Breughel maar hoe beangstigend de uitgelatenheid van ruw onontwikkeld volk is. Wie dat van hem en Brouwer niet weet kan het nog leeren zien op elke dorpskermis. Vrij, blij, zorgeloos, vrijer, blijer en zorgeloozer dan de beroemde paradijslach der Balineesche schoonen, is de lach op reklaamplaten voor badsteden en titelpagina's van moderne illustraties. Die typisch europeesche lach is geen uitvinding van teekenaars, hij bestaat. Het is de lach van een ras dat zich vrijgedacht heeft. Is het ook niet kenschetsend dat een intelligent gelaat er nooit zoo melancholisch uitziet als dat van den eersten den besten idioot uit het zenuwlijdersgesticht en dat diens uitdrukking dan weer gansch identiek die van het dier is, van den aap en den hond? Daarom is de vraag niet gek of soms dieren, welke wij zoo benijden om hun levenslust, ook geen onbewuste melancholici zijn, precies zooals wij. Of het bezinksel van hun levensaanvoeling niet een ernstige, dragelijke weemoed is zooals bij ons, een weemoed waaruit zij zich terloops oprichten zooals wij en waartoe zij, weer zooals wij, telkens terugkeeren als tot hun normaal klimaat. Indien het antwoord bevestigend ware zou men het verstand natuurlijk niet meer de bron van onzen weemoed kunnen noemen. De dierpsychologie, wetenschap nog in embryo, beantwoordt onze vraag niet afdoend. Zij zegt alleen dat de psyche van het intelligent dier kan gelijk gesteld worden met die van het kind tot zes jaar. Naar hun uiterlijk te oordeelen zijn de dieren niet blijmoedig. Hun humeur is minder constant dan het onze en dat wil wat zeggen. In gezelschap zijn ze irascibeler, banger en minder beheerscht. Hun geluk om de vrijheid bestaat waarschijnlijk bovenal in onze verbeelding. Dat zij kwijnen in gevangenschap bewijst niets. Wij kwijnen zonder lucht en ademhalen maakt ons toch niet gelukkig. Wij kwijnen van heimwee naar een midden waaruit we gevlucht źijn omdat we er zoo ongelukkig waren. Sedert Darwin bewezen heeft hoe dierlijk wij onze gevoelens uiten mogen wij uit de gezichtsuitdrukking van het dier gevoelens en stemmingen afleiden die aan de onze zijn verwant. De vertrouwelingen van hondjes en poesen vertellen ons hoe Mirza en Mina ‘precies menschen’ zijn. De gorilla die in het oerwoud door een pygmee wordt gemolesteerd slaat met zijn vuist op zijn | |
[pagina 390]
| |
borst en op den grond, juist zooals de machtige fabrieksdirecteur, door zijn personeel geprikkeld, met zijn vuist op zijn borst en op zijn bureau slaat. Mirza, Mina en wij allen laten onder dezelfde gevoelens op dezelfde wijze den kop hangen, steken hem op, grijnzen, krimpen ineen, bliksemen met de oogen, sluiten ze zalig. Als Mirza, Mina, de gorilla en wij in toestand van rust, ernstig, gelaten, melancholisch kijken, zijn wij het waarschijnlijk ook. De conclusie van Prof. K. Gunther in zijn boek over ‘Het leven der insecten’ is dat wij deze diertjes als broeders (sic) moeten beschouwen omdat zij ‘hetzelfde leed dragen als wij’. Goethe ook noemt de dieren ‘onze broeders in de stille wouden, zee en lucht’. Indien het dier kon denken, zouden de kortheid van zijn leven, de wreedheid van zijn levenswijze, het bestendig doodsgevaar waarin het meestal leeft, de mindere gevaren, de vijandschap der andere dieren, het hongeren, 's werelds onrecht, zijn eigen nutteloosheid, het weinig optimistisch stemmen. Het is echter onjuist te veronderstellen dat het gelukkig is doordat het dit alles niet kan overwegen. Het dier bezit immers associatie en memorie. Van die twee faculteiten ondervinden wij niet te veel last daar ons verstand ze controleert, maar zonder deze controol zouden zij onze gemoedsrust niet minder grondig bederven dan nu ons verstand dit kan. Welnu de haan die in zijn harem het bezoek ontvangen heeft van een bunzerd, de haas die moest vluchten voor een fluwijn, het konijn dat ontsnapte aan een fret, het hert dat de jachthonden vóór bleef, zij herbeleven hun doodsangst telkens wanneer dezelfde omstandigheden zich voordoen, ten gevolge van hun associatie en herinnering. En zij zijn niet in staat zich daarvan te bevrijden door redeneering. De bijgeloovige leeft onrustiger dan de rationalist. Waarom zou het dier vrijer en blijer leven dat terecht nog veel meer angsten en gevaren kent? Het is niet onwaarschijnlijk dat het in de vrije natuur, na de dronkenschap der jeugd, genoeg ervaringen en herinneringen heeft opgedaan om zijn leven heel wat minder idyllisch in te zien dan wij het in zijn plaats doen. De evangelist stelt ons de vogeltjes tot voorbeeld van onbezorgdheid omdat ‘zij zaaien noch maaien’. Hij had zeker niet opgemerkt dat zij van den vroegen morgen tot den laten avond in de weer moeten zijn voor hun voeding, er voor vechten op leven en dood en doorgaans vóór hun tijd sneuvelen in de pooten van een grooter dier of vogel. ‘Waar een levend wezen ademt, daagt onmiddellijk een ander op om het te verslinden’, zegt Schopenhauer. Multatuli vertelt dat een vader zijn zoontje bij een vogelnest brengt en hem wijst op de zorg dezer ouders voor hun kleintjes, hun zingen van den morgen tot den avond. Vader, vraagt het zoontje, zingen de wormpjes ook mee? De evangelist met zijn zorgelooze vogeltjes heeft ook niet gedacht aan de mieren, bijen en andere sociale wezens die meer voorraad verzamelen dan de knapste kleine spaarder bijeen kan schrapen en langer en harder werken dan de acht-uren-arbeider. Verder toont de wijze waarop de oudere dieren hun jongen opleiden in de vrees, de voorzichtigheid en het hebben-is-hebben, dat zij over | |
[pagina 391]
| |
de wereld weinig idyllisch denken en het veeleer eens zijn met Walther von der Vogelweide die ze van buiten lieflijk wit, groen en rood vond, maar van binnen zwart en somber als de dood. Als de vogel zingt meenen wij dat hij zijn levenslust veruitwendigt of zijn Schepper looft, maar de ornitholoog verzekert op secure gronden dat hij zingt om drie welomschreven en geïnteresseerde motieven. De zingende vrijgezel houdt er zijn concurrenten mee uit zijn jachtgebied of overtuigt er een wijfje mee dat zijn jachtgebied groot en rijk aan wormen is. De zingende echtgenoot houdt er in den broedtijd minnaars en roovers mee op afstand. De vogel zingt nooit voor zijn plezier. Wanneer Wijnaends Francken dan ook zegt dat de kennis van de menschen bevorderlijk is voor de liefde tot de dieren, kan men daar bijvoegen dat een betere kennis van de dieren op haar beurt, ons den mensch milder zal leeren beoordeelen die o.a. wél zingt voor zijn plezier. Ik besluit uit dit alles dat de onbewuste weemoed niet ziekelijk is, vermits de gezonde dieren er ook symptonen van vertoonen en dat hij niet uit het denken voortvloeit, vermits de minder denkende volkeren en individuen niet blijmoediger schijnen dan de hoog ontwikkelde en het weinig waarschijnlijk is dat de Neanderthaler, met ons vergeleken, zich verheugde in een surplus aan opgeruimdheid.
***
Weer anderen noemen den onbewusten weemoed een straf door den mensch opgeloopen in het begin van zijn geschiedenis. De ziekte, de smart, de arbeid, de dood, het orgelpunt waarover de stervende aartsbisschop van Canterbury zeide: ‘Het is ten slotte niets ergs’, worden door ongeveer alle mythologieën toegeschreven aan een initiaal menschelijk misdrijf door een Opperwezen gestraft met corruptie van onze natuur, terwijl de onbewuste weemoed wordt verklaard als een herinnering of heimwee naar den verloren geluksstaat. Tegenover de rede schiet deze verklaring te kort. Het lot van al wat leeft op aarde is gelijk voor lijden en dood, er is dus geen grond om voor den mensch een speciale bedeeling te zoeken. Geen rechtvaardigheidsgevoel kan zich verzoenen met zoo wreede bestraffing van milliarden menschen wegens een misstap van oerouders. Het gezond verstand kan niet aannemen dat een intelligent wezen onsterfelijkheid en alwetendheid zou hebben verleend met de voorkennis dat het ze ietwat later zou terugnemen. De middeleeuwse vorsten en russische tsaren haalden wel eens sinistere farcen uit als zij dronken waren, maar dàt zouden zij niet hebben gedaan en de rechtschapen denkende mensch kan het dus nog veel minder veronderstellen van een opperwezen, te meer daar hem niet de minste aanwijzing van een primitieven geluksstaat voorligt, terwijl de wetenschap hem geleidelijk meer omringt met gegevens die uitwijzen dat hij misschien in de toekomst, maar zeer zeker niet in de perioden van den pitecantropus en zijn onmiddellijke opvolgers ligt. | |
[pagina 392]
| |
Uit ons heimwee naar een absoluut en onaardsch geluk besluiten dat de mensch dit vroeger bezat en posthuum zal bezitten en dit omdat onze natuur ten minste zoo goed is gemaakt dat zij ons omtrent het essentieele niet kan bedriegen, is een ongelooflijk zwakke redeneering. Immers indien onze natuur niet goed gemaakt is van zoodra zij ons omtrent het essentieele bedriegt, is zij zonder den minsten twijfel buitengewoon slecht gemaakt, want omtrent niets is de menschheid zoo hopeloos verdeeld als omtrent de essentieele levensvragen. Ware er eenheid van inzicht, om het even welk, men zou de natuur voor onfeilbaar kunnen aanzien, maar zoolang er meeningsverschil is bedriegt zij minstens een van beide partijen en zijn er meer dan twee partijen, dan bedriegt zij ze allemaal behalve één. Dat wij iets sterk verlangen sluit niet in dat wij het bekomen. Wij verlangen van nature buitengewoon sterk niet te sterven en toch moeten wij er aan. Er zijn dingen die wij niet kunnen nalaten te begeeren, al weten wij goed dat zij niet voor ons zijn weggelegd, en deze begeerte beteekent absoluut niet dat wij onzen zin zullen krijgen. De arme kan niet laten te droomen van het paleis, de hongerlijders in de concentratiekampen konden niet zwijgen over spijzen en wijnen, de heilige Sint Antonius kon evenmin als de andere eenzaten en celibatairs ontkomen aan droomen van wellust, hoe zou het elementairste verlangen naar geluk en voortleven zijn wenschdroom dan verzaken terwijl onzekerheid de verbeelding vrij spel geeft en hoe zou het feit van den wenschdroom eenigen waarborg van vervulling bieden? Er zou een absolute rechtvaardigheid bestaan omdat er geen recht is op aarde en omdat onze geest een beeld van dit volstrekt begrip en een onuitroeibaar heimwee ernaar bewaart. Helaas, indien het heimwee geen realisatie verzekert, het beeld is verontrustend vaag en niemand moet lang nadenken om in te zien dat de absolute rechtvaardigheid juist zoo onmachtig als de aardsche onrechtvaardigheid is om te rechten wat hier krom is. De voor de hand liggende puzzle die dit zeer spoedig duidelijk maakt is de verwisseling in het moederhuis van het prinsenkind met dat van de concierge. Hoe zal de nurse die dit voor tienduizend frank geflikt heeft en niet eens nagedacht over het generaties en nog generaties voortlopend onrecht dat zij sticht, dit hier of hiernamaals goed maken? Hoe zal het worden goed gemaakt aan den conciergezoon die ten onrechte een stamboom van roemrijke adellijke verdedigers van altaar en troon heeft opgericht en aan den prinsenzoon die ten onrechte een lignée van straatkeerders met zijtakken van kruideniers en geniale inbrekers heeft verwekt? De absolute rechtvaardigheid is niets anders dan een schoone, vage, onzinnige waan. Maeterlinck betoogt in ‘L'intelligence des abeilles’ dat het voortleven is ‘parmi toutes les possibilités que nous cache encore l'univers, une des plus faciles à réaliser, des plus probables, des moins ambitieuses et des moins déconcertantes’. Het antwoord hierop heeft niemand anders dan Thomas van Aquino reeds in de 14e eeuw klaar gemaakt: a posse ad esse non valet illatio: wat kàn zijn is daarom nog niet. | |
[pagina 393]
| |
Na den dood van Beatrice moet Dante getwijfeld hebben aan het voortlevett en dit in een eeuw die dezen argwaan niet heet te kennen. Er is iets krampachtigs, iets van kranig in den donker fluiten in ‘Il Convivio’, waar hij dezen twijfel noemt: ‘de domste, gemeenste en verdoemelijkste dwaasheid’ en zegt: ‘Daarom geloof ik en meen ik en ben ik overtuigd, na dit leven naar een ander, beter over te gaan, waar die hoogheerlijke vrouw leeft waarop mijn ziel verliefd was.’ Hij baseert zich daarvoor op argumenten, verwant aan die van Vondel in zijn ‘Bespiegelingen van Godt en Godsdienst’, gericht tegen de ‘ongodisten’ en hun ‘ongodisterij’. De mensch, zegt Dante, is het volmaaktste schepsel. Welnu, hij zou niet het volmaaktste schepsel zijn indien hij zooals de dieren stierf zonder hoop op eeuwigheid, want dan zou hij meer missen dan zij. Verder, zegt Dante, is het volmaaktste in den mensch zijn verstand. Welnu, indien zijn verstand hem hierin bedroog, zou het niet het volmaaktste maar het onvolmaaktste in hem zijn. De mensch is zeker het volmaaktste schepsel, maar tot ieders spijt staat nergens geschreven dat het volmaaktste schepsel eeuwig is en wanneer de hond en de mensch definitief sterven, mist de mensch niet méér dan de hond, maar missen beiden de eeuwigheid. Vervolgens komt zeer betwistbaar voor de meening dat het verstand het volmaaktste in den mensch zou zijn. Het verstand verricht de hoogste functie, zoo men wil, maar meer dan waarschijnlijk zijn een menschenhand en een menschenoog heel wat volmaakter voor de functies die zij vervullen. De kern van Dante's vergissing zit waarschijnlijk in een overschatting van het verstand. Hij meent dat dit vermogen eerst en vooral de metaphysische vragen moet oplossen en is te lang vóór Immanuel Kant geboren om van hem te kunnen leeren dat juist deze opgave de krachten van het intellect te boven gaat. Het volmaaktste in den mensch kan vanzelfsprekend ook nog onvolmaakt zijn en er is heelemaal geen reden het daarom in rang te verlagen, zooals Dante doet. In de veronderstelling dat de relativiteitstheorie niet zou kloppen zou daarmee nog niet bewezen zijn dat het verstand van Einstein minder volmaakt is dan zijn spijsverteringsstelsel. Er zit nog een andere ernstige denkfout in Dante's redeneering. De mensch zou moeten voortleven omdat hij het volmaaktste schepsel is. Dan vergt de billijkheid dat de andere schepselen een levensduur kennen geproportioneerd aan hun volmaaktheid van worm tot chimpansee, wet waarmee geen rekening schijnt gehouden te zijn en dan is niet verklaard waarom het verschil oneindig is tusschen den levensduur van mensch en chimpansee en onbeduidend tusschen worm en chimpansee, die in volmaaktheid veel meer verschillen dan mensch en aap. In Cicero's ‘Cato major de senectute’ vindt men dezelfde krampachtigheid als bij Dante. Cicero troost zich in het oud worden met de hoop weldra zijn overleden zoon terug te zien. Van de onsterfelijkheid is hij overtuigd, zegt hij, door eigen vorschen en door het getuigenis van wijsgeeren. Vorschend vond hij | |
[pagina 394]
| |
de ziel altijd in beweging en daaruit besloot hij, waarom weet ik niet, want het lichaam is ook altijd in beweging, dat die beweging nooit kan ophouden. Tot onsterfelijkheid besluit hij uit het feit dat de ziel snel denkt, zich het verleden herinnert en de toekomst vooruit ziet, enkelvoudig en ondeelbaar is. Dat kinderen iets moeilijks snel aanleeren bewijst zijns inziens dat hun uit de wereldziel genomen ziel dit niet voor de eerste maal doet. Mooie gedachte waarvoor men instinctmatig sympathie gevoelt, maar het is toch waarschijnlijk dat kinderen snel leeren juist omdat zij het voor den eersten keer doen en dat zij op den leeftijd van vijftig jaar traag leeren omdat zij het al dikwijls hebben gedaan en van slijtage weten. Maar verderop verraadt Cicero dan zijn angst: ‘En indien ik mij hierin vergis, zegt hij, doe ik het gaarne en wil er niet van af zien zoolang ik leef. Nec mihi hunc errorem quo delector, dum vivo extorqueri volo’ (en ik wil dan de dwaling waarin ik mij vermei bij leven niet afleggen). Een Frans publicist wiens naam mij ontgaat en die in 1937 zich tot het geloof heeft gewend op hoogen leeftijd, verantwoordde zijn overtuiging van het voortleven met het welbekend argument dat er veel meer bestaat dan datgene wat door de zuivere rede kan worden waar gemaakt, met andere woorden dat de zuivere rede niet onze eenige bron van kennis is. Dat is zeer juist en men hoort het hem met genoegen zeggen. Even armoedig als zij die vooruitzetten wat zij niet kunnen verantwoorden, zijn zij die niets begrijpen omdat zij alles willen begrijpen. Een harmonische samenwerking van verschillende zielsfaculteiten, namelijk de intuïtie, dringt dieper in de dingen door dan de ratiocineerende rede. Terecht, en dat overkomt hem niet dikwijls, zegt Chesterton dat niemand onverstandiger is dan hij die alleen maar verstand heeft. We vragen slechts één enkele kleinigheid: beroep u niet op de intuïtie en de hogere kennisbronnen wanneer de zuivere rede u in het nauw brengt. Wat op deze aarde leeft, sterft geheel: het individu gaat verloren in den cyclus der stofwisseling. Dat alleen de mensch hierop uitzondering maakt, kan men niet verzekeren zonder pertinente redenen of bewijzen die voorloopig nog ontbreken. Weet intuïtie meer dan de zuivere rede, zij weet niets tegen haar in. Zij vult de rede aan, maar contrarieert ze niet. Elk misprijzen van de rede is dus misplaatst, elke tegenspraak ongegrond, omdat zij tegenover de intuïtie wel kan tekort schieten, maar niet misleiden. Het voortleven is een feit of het is er geen. Een feit kan rechtstreeks geconstateerd worden of onrechtstreeks gededuceerd. Ik constateer dat het regent als ik door een bui word overvallen. Ik deduceer het als de grond, die droog was toen ik slapen ging, des morgens wijd in 't rond slijkerig is. Ik vermoed het als de stadsstraat des zomers nat en de trottoirs dichtbij de huizen droog zijn, alhoewel de besproeiingsdienst van de stad ook dat effect kan bereiken. Hier kan intuïtie mij verder helpen, maar ik kan er mij niet op beroepen wanneer ik den regen vaststel of deduceer. En wanneer ik krachtens mijn intuïtie volhoud dat het geregend heeft als de grond kurkdroog is, concludeer ik niet tot méér dan de gegevens toelaten, maar concludeer ik tegen de gegevens in. | |
[pagina 395]
| |
Zegt de intuïtie trouwens dat we voortleven? De ervaring zegt dat iedereen het wenscht en dat de intuïtie er ten allen tijde aan getwijfeld heeft. Van sedert de menschheid haar gedachten veruitwendigt in vormen die voor ons bewaard zijn gebleven, manifesteert zij dezen nobelen twijfel.
In het Egyptisch ‘Gesprek van een levensmoede met zijn ziel’, uit het einde van het middelrijk, tusschen de 11e en de 17e dynastie, tusschen 2100 en 1580 vóór Christus, zegt een zieke die zelfmoord wil plegen, maar arm is en geen ritueele begrafenis bekostigen kan zoodat hij niet weet wat van zijn ziel moet worden, dat hij ondanks alles volhardt in zijn twijfel aan het hemelsch vreugdenrijk in het Westen. Deze zeer moderne stem gaat op in een cultuur die al haar monumenten voor dooden heeft opgericht, overwegend pragmatisch was en van het memento imori als geen andere een cultuurscheppend element heeft gemaakt. Sedertdien is de twijfel niet meer van de lucht geweest.
In Vondel's ‘Amsteldamsche Hecuba’, vertaling van de ‘Troades’ van Seneca, zingt de rei aan het einde van ‘den tweeden handel’ Sou 't waerheyd sijn of gaet het kreupel
en paeytmen het bedeest gepeupel
met sprookjes en met eydelheyd:
op dat het niet in deughd verslimme:
als 't waent dat des verstorvens schimme
noch leeft als 't lijf begraeven leyd?
Het antwoord op deze vraag is dat de geest die 't lijf bestierde ‘sal sich spoeyen tot niet te smelten meer en meer. Hier namaels isser niet te wachten’. Daarom: Begeerigh hart, houd op van hopen,
bekommert volck, uw sorg laet loopen
en alles voorts syn gang laet gaen.
... Het rijck van Pluto, d'helsche straffen
en Cerberus die met syn blaffen
de stramme deuren gaede slaet,
syn niet dan ydele geruchten
en woorden diemen niet moet vruchten,
ja, malle droomgelycke praet.
Een vlaamsch essayist ziet in het feit dat alle groote kunstenaars van hun voortbestaan overtuigd waren, een sterke aanduiding voor dat voortleven, alhoewel het slechts een sterke aanduiding is voor het feit dat de vernietiging meer afschrikt en het voortleven meer aanlokt naar gelang de geest zichzelf fijner en waardevoller weet. | |
[pagina 396]
| |
Bekend is het sonnet van Willem Kloos bij moeder's doodsbed: Wij weten niet, o moeder, waar gij bleeft,
of ge in een lucht vervuld van teedre galmen
gelaten-mijmerend, vrede-vindend zweeft...
Maar dit is zeker, lieve, dat gij leeft.
Helaas, het is niet zeker. Ons vermogen tot abstraheeren zou volgens ernstige wijsgeeren bewijzen dat de menschenziel een zelfstandige, onstoffelijke en daardoor onvergankelijke entiteit zou zijn. Misschien overdrijft Oscar Wilde een beetje waar hij zegt: ‘Wie onderscheid maakt tusschen ziel en lichaam bezit geen van beide’ maar waar haalt men in 's hemels naam de noodzakelijkheid van een onstoffelijke en onvergankelijke entiteit, enkel en alleen om ons toe te laten ‘barmhartigheid’ en ‘schoonheid’ te zeggen toen wij reeds konden denken met de dieren: ‘barmhartig’ en ‘schoon’. Het argument dat een onstoffelijk begrip slechts door een onstoffelijke faculteit kan gevat worden, is niet méér waard dan de bewering dat een hand van vleesch en been slechts vleesch en been kan vastnemen, of dat een diamant slechts in een diamant kan worden gezet.
Er is niet veel te verwachten van pogingen om te bewijzen dat de mieren, bijen en bloemen van Maeterlinck en de chimpansees van anderen ook verstand hebben. Zij hebben instinct, een vernuft dat de menschelijke rede met verstomming slaat, maar geen verstand is. Zij kregen evenveel tijd als de mensch om te bewijzen dat zij ons verstand bezitten en hebben het niet gedaan omdat ze het niet konden, maar dat bewijst immers niet dat de mensch het niet heeft gekund. Onze prehistorische fossielen wijzen in elk geval uit dat we onzen rush naar de beschaving zijn begonnen op ongeveer één meet met apen. (De opmerking dat deze geraamten van gedegenereerden zijn kan slechts ernstig overwogen worden nadat men ons uitgelegd heeft hoe het komt dat men nooit eens een normaal vindt). Nu kan de philosophie nog zoo theoriseeren over het essentieel en afgrondelijk verschil tusschen associatie en abstractie, sinds het feit der evolutie wetenschappelijk vast staat, zegt het gezond verstand dat de menschelijke geestesopgang van associatie tot abstractie slechts één van de millioenen wonderen is die zich in den loop der levensontwikkeling hebben voorgedaan. Het verwerpt een creatie van de ziel als absoluut overbodig. Het begrijpt veel beter dat een soort orang-oetang zich opwerkt tot koppensneller dan dat een koppensneller zich opwerkt tot Shakespeare of Kant.
Wij wenschen en hopen, maar zekerheid hebben wij niet. Wij kunnen de straffe doorsprekers, die niet twijfelen, slechts de vraag stellen van Diogenes aan den geleerde die hem de verhoudingen en samenstelling van zon en sterren haarfijn had uitgelegd: ‘Wanneer zijt gij van daar teruggekomen?’ We moeten berusten in de lugubere vaststelling van Pascal: ‘Le dernier acte est sanglant, quelque belle que soit la comédie en tout le reste. On jette enfin de la terre | |
[pagina 397]
| |
sur la tête et en voilà pour jamais.’ Hamlet zegt het in zes woordjes: ‘To die; to sleep; no more.’ Maar in de ‘Passion d'Arnoul Greban’ spreekt Christus voor gansch de menschheid den angst voor dien dood uit: La frêle chair la redoute et sautelle
et tant la craint que n'a plus que la voix.
Kan de onbewuste levensweemoed niet verklaard worden als een straf van hooger en ons verlangen naar voortleven niet beschouwd als een waarborg voor realisatie, er bestaat een eenvoudige en toereikende verklaring voor het feit dat een gezond, goed gevoed, gemakkelijk in een fauteuil gezeten mensch zonder opwinding of kommers, niet zingen en dansen wil, maar uit zichzelf in vage mijmeringen vervalt, wegzinkt in een gelaten weemoed, en speelt met de doodsgedachte en met den wensch niet te vergaan. Zij is physisch, biologisch, zij ligt in onze cellen en weefsels, zij is eigen aan alle animale leven. In verscherping van deze biologische ‘Stille Trauer’ ziet Schopenhauer het kenteeken van edele karakters, de grondstemming van geniale menschen. Nietzsche, die het met hem eens is, zegt dat het doodgewoon voortkomt uit een tekort aan fosfoorzure kali in hersenen en bloed. Nemen we dan maar aan dat edele en geniale menschen te weinig fosfoorzure kali in hersenen en bloed hebben, daardoor meer ‘Stille Trauer’ voelen en daardoor edeler leven en genialer werk voortbrengen. Met dit tekort aan fosfoorzure kali zuchtte Blaise Pascal: ‘Le silence éternel de ces espaces infinis m'effraye.’ Wij weten inderdaad niet waarom triljarden hemellichamen sedert triljarden jaren als krankzinnig door de ruimte uiteenstuiven, gelijk een bende musschen zegt de Sitter, noch waarom op een der kleinste van deze onherbergzame klompen menschen zichzelf ad indefinitum voortzetten en elkander uitmoorden, haten, verachten en vruchteloos trachten lief te hebben sedert ruim een half miljard jaren. O, aldoor waadt de wind maar over de aarde
daarbuiten. 'k Zit hier bij de kalme vlam
der lamp en vraag mij hoe dit leven kwam,
waarom ons allen toch een moeder baarde.
Waarom? Waarom? O, zoo daar een 't verklaarde
o, zoo een wezen mij den blinddoek nam
van mijne ziel en ik 't geheim vernam!
De wind waait zonder ophoûn door de gaarde.
Te leven, leven, aldoor maar, hoe wonderlijk!
Em gansch niet weten waarom men bestaat,
even, en dan in 't graf ligt, elk afzonderlijk,
| |
[pagina 398]
| |
koud-stil, na 't werk van denken en van daad.
Wie zegt iets? Wie? Geheimnis ondoorgrondelijk
blijft heel dit leven dat geen sterfling raadt.
Aldus Willem Kloos. En Chateaubriand: ‘Homme, tu n'es qu'un songe rapide, un rêve douloureux. Tu n'existes que par le malheur. Tu n'es quelque chose que par la tristesse de ton ame et l'éternelle mélancholie de ta pensée.’ Ik voor mij verkies voor den mensch het beeld van den regendruppel die uit een wolk terugvalt in de zee waaruit hij is opgestegen. Het stijgen van zee tot wolk verbeeldt voor mij best het opwindend geestesavontuur dat leven heet en de zachte overgangen water-wolk-water symboliseeren zeer goed het ephemere van de wording en ontbinding van het individu. Zoekend naar een zin voor al dit leven, vinden wij niets anders dan het geluk, wat nog niet eens veel is en zeker niet genoeg om te bewijzen dat het beter is te leven dan niet te leven. Daarna moeten we dan nog vaststellen dat het leven door zijn natuur zelf, histologisch tot niets minder geschikt is dan tot het geluk. Ontsteld zien we diep in het woord van Barrès: ‘Pour rien l'homme n'est moins créé que pour le bonheur’. Verder in deze studie zullen we er mogen aan toevoegen: ‘Pour rien le monde n'est moins créé que pour le bonheur de l'homme’. Tegen de meening dat de bewoonbaarheid der aarde doel geweest is van een bewusten wil brengt men zeer terecht in dat de duur van deze bewoonbaarheid slechts een stipje is in het bestaan van onze planeet. Het zou een gekke vlinder zijn die dacht dat de aarde bewoonbaar werd gemaakt opdat hij er één dag zou kunnen over vliegen, maar hij zou nog tien maal verstandiger zijn dan de mensch die denkt dat de aarde geschapen is om bewoond te worden, want de levensduur van den vlinder is tegenover den duur van de bewoonbaarheid van de aarde veel grooter, dan deze bewoonbaarheid tegenover den totalen levensduur van onze planeet. Het is onaannemelijk van een volmaakt verstand dat het een planeet gedurende een millioen jaren voorbereidt om ze één halve seconde te gebruiken en dan weer millioenen jaren in onbruik te laten. Bij deze opmerking sluit de onze aan. Een volmaakt verstand kan het leven dat wij kennen niet hebben verwekt om het zin- en doelloos te laten lijden. Het eenig, nauwelijks aanvaardbaar excuus voor het leven is het geluk. Maar indien het levende tot dit geluk bestemd werd is het weer niet te verontschuldigen dat het voor dit doel niet in het minst werd toegerust. Het vroeg nochtans geen tour de force het levende zoodanig te coördineeren dat zijn natuurlijke toestand de vreugde zou zijn. Een lichte histologische wijziging en het paradijs ware verwezenlijkt. Thans stijgt één ontzettende smartkreet van al het levende op tot ‘Dieu, l'éternel tourment des hommes, qu'ils le créent ou qu'ils le détruisent’, zooals Marcel Arlant hem omschrijft. Dit beroemd torment verliest zijn scherpte zoodra de eenzame mijmeraar de onwaarschijnlijkheid van zijn voortleven heeft erkend. Zijn houding wordt | |
[pagina 399]
| |
zeer objectief tegenover iemand die zich in dit leven zorgvuldig verbergt en voor later geen rendez-vous stelt. De verbindingen van de parapsychologie met eenig bovenzinnelijks zijn nog niet betrouwbaar. Hij is alleen. Kant heeft voor alle eeuwen de vier tot één enkel te herleiden thomistische bewijzen ontzenuwd. Reeds vóór hem had Spinoza ze gekarakteriseerd als een vlucht in het asylum ignorantiae en betoogd dat God de wereld is, wat Schopenhauer scherp deed opmerken dat het dan beter was de wereld maar wereld te blijven noemen en vlakaf te bekennen dat God niet bestaat. Maar ik voel meer voor de formuleering van Spencer die in het eerste deel van zijn ‘First Principles’ tot het besluit komt dat de groote metaphysische vraagstukken onoplosbaar zijn, maar alle verwijzen naar een macht, onzichtbaar en onkenbaar, zich verschuilend achter de verschijnselen. Scherpzinnig zegt ook Gide: ‘Chaque nature indique Dieu, aucune ne le révèle. Dès que notre regard s'arrête à elle chaque créature nous détourne de Dieu’. De Sama Veda zegt het ook niet mis: ‘Niet heelemaal onwetend zijn omtrent God is nog niet hem kennen. Hij wordt beschouwd als onbegrijpelijk door hem die het best kennen en als volkomen bekend door hen die niets over hem weten’. Raadsel omringt ons. Stellen wij ons al de spoorlijnen der aarde bezet voor met goederenwagens boordevol rijst. In een spleet van een wagonschot ligt een morzeltje van een verpletterden rijstkorrel. Er zitten millioenen bacteriën op en een dezer bacteriën zegt dat al de rijst, al de wagons, al de treinen, al de spoorlijnen, al de rijstboeren en al de rijstvelden geschapen zijn voor haar alleen door iemand die haar liefheeft. Dit is in kindertaal de krankzinnigheid die stilaan weerzinwekkend wordt in het licht onzer huidige kennis van het heelal. Ons melkwegstelsel waarvan ons rijsttreinenbeeld nog een slappe voorstelling geeft is dan nog slechts een uit meerdere die het heelal vormen, het uitdijend met een onvoorstelbare snelheid die niet schijnt te kunnen voortgezet worden en daarom doet vermoeden dat het heelal zich afwisselend uitzet en samentrekt. Al zeggen nu de wijsgeren dat het eindige binnen ons begripsbereik ligt en dat wij abstract kunnen begrijpen wat wij ons niet kunnen voorstellen, het is evident dat zoowel een begrensd heelal als een onbegrensd ons verbijsteren. Is het begrensd, waarin bestaat de grens en wat ligt er achter? Is het onbegrensd dan begrijpen we het nog minder. Heeft het een begin gehad, wat was vóór dit begin en begon het nooit, hoe is dat mogelijk? Heeft het een oorzaak, van waar komt ze? ‘Je vous demande, zegt Maeterlinck, qui a créé le monde. Vous me dites que c'est Dieu. Est-il permis de vous demander qui a créé Dieu? Vous me répondez que Dieu ne fut pas créé, mais si Dieu ne fut pas créé, pourquoi le monde le serait-il?’ Indien de menschheid nog eenige duizenden eeuwen leeft, zal zij misschien proefondervindelijk een langzame evolutie der natuurwetten constateeren. Indien zulke evolutie werkelijk bestaat, waarheen gaat zij, welk is haar doel? Onze aarde wordt mettertijd onbewoonbaar, de sterren dooven uit, dat weten wij. Is dat hun einde? Wanneer in de tallooze wereldstelsels de laatste kiemcel zal | |
[pagina 400]
| |
afgestorven zijn, zal dan alles terugkeeren tot een onvoorstelbaar Nirwanah of voortbestaan koud en dood in een even onvoorstelbare eeuwigheid? Hoe ook de mensch rond deze vragen zwerft, ergens in de volgorde van de wezens, van de oorzaken, van den tijd, botst hij op het onbekende. Zoowel het luid en driest doorspreken van de oppervlakkigen die het den rug toe draaien, als het gedeclameer van de extatischen met hun eeuwige en eenige waarheid, komen voor als botte aanmatiging. De eersten hebben niets te zeggen, de tweeden vertellen prietpraat. Hij zwijgt en staart het geheim aan. Hij zegt zooals die boer van Ars wien zijn heilige pastoor vroeg wat hij in de kerk deed: ‘Je le relouque, il me relouque’. En hun die nog zuchten onder het juk van den kleingeestigen wreedaard, den menschenstraffer, vertelt hij gaarne met een zachtmoedigen glimlach de schoone parabel van Jacob Montrésor zooals hij die heeft van Benjamin Franklin: ‘Een officier, genaamd Montrésor, een achtenswaardig man, was zeer ziek. De pastoor van zijn parochie dacht dat hij waarschijnlijk zou sterven en gaf hem den raad zich in orde te stellen met God om te kunnen opgenomen worden in het paradijs. ‘Daaromtrent ben ik in het geheel niet ongerust, zei Montrésor, want ik heb verleden nacht een verschijning gehad die al mijn angst heeft weggenomen’. ‘Wat voor een verschijning hebt gij gehad?’ vroeg de brave priester. ‘Ik stond, wedervoer Montrésor, aan de poort van het paradijs met een gansche menigte lieden die er wilden in komen en Sint Pieter vroeg elk van hen tot welke secte hij behoorde. Een antwoordde: ‘Ik ben roomsch-katholiek’. ‘Goed, zei Sint Pieter, ga binnen en neem uw plaats in bij de katholieken’. Een ander zeide dat hij tot de kerk van Engeland behoorde. ‘Goed, zei de heilige, ga binnen en zet u bij de Anglikanen’. Een derde zeide dat hij Quaker was. ‘Ga binnen, zei Sint Pieter en neem uw plaats in bij de Quakers’. Toen ik eindelijk aan de beurt kwam vroeg de heilige naar mijn secte. ‘Ach, zei ik, de arme Montrésor heeft er geen’. ‘Dat is jammer, zei Sint Pieter, nu weet ik niet waar u zetten, maar ga in alle geval binnen en zet u waar ge wilt’.
Gerard WALSCHAP |
|