kleine hand beleefd in hun machtige hand moest leggen. Peter Benoit, met het stoere hoofd en de brede carrure, en zijn ronkende woord dat, langs zijn vierkante baard, scheen uit het wijduitgeplooid hemdsboord en het hagelblanke dasstrikje te borrelen. En Emmanuel Hiel met zijn grijze lokken, die hij zo zwierig naar achter schudde, wanneer hij zijn legendarische hoge hoed afnam. En ik was altijd verbaasd over zijn neus, die uiterst imponerend was en die mij toch niet afschrikte, want niets was zo strelend als de stem van den bard uit het Denderdal en niets zo warm-zacht als zijn palm.
En Domien Slerckx, die altijd zo ernstig stond en zo rustig sprak, en van wien mijn vader veel hield en ons telkens vertelde dat mijnheer Sleeckx een zo hoogstaand leermeester was, voornamelijk te Lier, in de Normaalschool. En Reimond Stijns, de romanschrijver, die mijn oom was en een dikke vriend, wien ik gerust klapjes op zijn kletskop mocht geven. En de elegante, jongere Nestor de Tière, met zijn verzorgde haarbos, en zijn gouden pince-nez, en zijn puntbaardje dat over en weer bewoog langs de zwarte, artistiekerige lavallière. En de guitige Joost De Mol, de toondichter, die seffens aan 't klavier ging zitten, en zijn handen, die poezelig waren, gleden fluwelig over de toetsen, en hij had een duim die verminkt was, zo een knobbeltje was die nog, en ik kon er mijn blik niet van loskrijgen. En het was deze Joost De Mol uit wiens mond ik voor de eerste maal de aandoenlijke zang van zijn te vroeg gestorven broeder Willem hoorde: Ik ken een lied dat 't hart bekoort...
En nog meer andere heb ik gekend in het huis van mijn vader. En daaronder een voorname, krachtige, nerveuze verschijning: Julius Hoste. Van den Julius Hoste uit die jaren (want natuurlijk ben ik met Vader Hoste, in zijn hogen tijd, zijn tijd van berusting, blijven omgaan) is mij een scherp beeld bewaard gebleven. Meer dan wie ook, van zijn door mij in mijn aandachtige kindsheid opgenomen tijdgenoten, had hij de allure van een strijder. Hij had er de dappere gang van, de onverschrokken borst en schouders, het rijzend hoofd en de manhaftige blik. Het was in die tijd, voor de mannen, de mode van de redingote, van de geklede jas, en men droeg daarbij een gestreepte of geruite broek, een rijk, vaak geborduurd gilet of ondervestje, liefst met gouden ketting, en een halve hoge hoed. Het kwam mij voor dat mijn vader deze enigszins statige dracht met zichtbare schuchterheid voerde, en misschien was hij er ook te teer van leden voor. Maar Julius Hoste zat er lenig en beweeglijk in. En hij stapte forsig door, zodat de panden aan weerskanten openvleugelden. En hij gaf steeds den idruk van soliede bewustheid, van onbevangenheid en sekuurheid - den indruk dien een man nalaat wanneer hij vast op het doel afstapt - juist omdat hij zijn doel zo goed heeft afgebakend, en hij zijn inzicht steunt op zijn goed recht en op zijn moed. Zulk uitzicht verried een bizonder gestel - en een dat allerminst van een dromer, van een wolkenbrouwer was. Het is aan zijn zin voor werkelijkheid te danken, dat de Vlaamse Beweging in de hoofdstad ten slotte toch heeft gezegevierd. Hij had zijn Vlaanderen zo hartelijk lief, als wij allen het met Miry zo vaak en gaarne zongen. Maar hij was door zijn aangeboren daadlust en zijn onuitputtelijk dynamisme op