gezet realistisch schilder en daarna van gemoedelijk cultuurhistorisch commentator. Hij maakt het de gewone lezer niet gemakkelijk. Wie wordt niet een weinig ontgoocheld, als hij Coenen kalm en op het randje van het cynische af (hoe welsprekend heeft Greshoff Coenen tegen deze vaag geuite ‘beschuldiging’ verdedigd!) hoort verklaren: ‘Een inhoud die nul is’.
Hier wordt dus een romanpersonage, dat nooit als dusdanig zal optreden (want de roman, het drama vangt aan bij zijn dood), bekeken als een geschiedkundige figuur welke uit de vergetelheid wordt gehaald, een dankbaar onderwerp voor het behandelen van ‘la petite histoire’. En zo worden deze ‘onpersoonlijke herinneringen’ des heren Dieffenbach onrechtstreeks aanleiding tot superieure, luchthartige, ja zelfs toegeeflijke critiek op een voorbije, matte Hollandse cultuurperiode. Coenen's dubbele aanleg van microscopisch secure verteller en van critische cultuurbeschouwer heeft hier een compromis gevonden, dat allicht niet iedereen zal overtuigen, maar dan toch een hechte basis vormt voor het drama, dat thans volgt: het lege bestaan van de dochter Dieffenbach.
Waar Coenen met de nodige welwillendheid de heer Dieffenbach als exponent van de eerste helft der negentiende eeuw enigszins in zacht olijke bescherming neemt, daar zal hij het drama van Louise Dieffenbach met haar man Abram Le Roy genadeloos scherp ontleden. De nutteloze levens van Louise, die geen vrouw kan zijn en geen moeder worden en tóch wil trouwen om haar physieke monsterachtigheid sociaal te kunnen camoufleren, en van de nietsnut Abram Le Roy, die zijn huwelijk als een geldzaak beschouwt, worden door Frans Coenen afgeschilderd tot op de grens van het wreed caricaturale. De koel misprijzende passie van een Goya is de Nederlandse auteur, op sommige bladzijden, niet vreemd. Aldus maakt hij zekere sociale vooroordelen tot het uiterste grenzeloos belachelijk. Het walgelijke wordt nooit vernoemd, enkel vermoed. En telkens als zijn vlijmscherpe spot het hoogst caricaturale heeft bereikt, laat Coenen dan weer heel eventjes het medelijdende hart spreken en gunt hij de twee monsterachtige echtpaarfiguren enkele ogenblikken van normale menselijkheid.
‘Onpersoonlijke Herinneringen’ is een onmeedogend hard boek, waar grijns en glimlach elkaar wetmatig afwisselen, zoals even sterk in tegenstelling tot elkander staan: enerzijds de statige herenwoning (destijds het huis van een Amsterdams burgemeester) en anderzijds de tot ondergang gedoemde, gedegenereerde afstammelingen en allerlaatste vertegenwoordigers van eertijds hoog in aanzien staande patriciërsgezinnen.
Een paar bijzonderheden doen bij de niet-Hollandse lezer het vermoeden ontstaan, dat ‘Onpersoonlijke Herinneringen’ gedeeltelijk historische stof behandelt. Coenen spreekt over een Latijns huldegedicht van Jacob van Lennep, opgedragen aan de vader van Abram Le Roy, en onder de genodigden van de verlopen zoon treft men ‘den beroemden dichter Willem Hofdijk met zijn spitsen Alvabaard en sierlijk wippenden gang’ aan. Ook de aangehaalde teksten