De Vlaamse Gids. Jaargang 32
(1948)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 365]
| |
Vier korte beschouwingen1. Kultuur en exportMEVROUW Romein zag zich geplaatst voor een moeilijk en netelig, schier onoplosbaar vraagstuk, toen zij de opdracht aanvaardde een overzicht der Nederlandse Letterkunde te schrijven ten bate van buitenlandsche lezers. Zij kon, deelnemende aan het geestesleven van haar tijd, niet anders doen dan aangeven wat zij de belangrijkste figuren en werken achtte, doch daarhij was het haar plicht rekening te houden met wat het buitenland (een vaag begrip!) zou kunnen boeien. En tenslotte eischte haar taak dat zij stroomingen en menschen, samenvattend en zoo duidelijk mogelijk, zou kenschetsen voor hen die niet in staat zijn de werken te raadplegen door die menschen gemaakt, uit die stroomingen voortgekomen. De schrijfster, scherpzinnig, belezen, eerlijk en ruim van geest, is erin geslaagd een beknopt overzicht te schrijven dat in menig opzicht aan de gestelde eischen en aan de bedoelingen der opdrachtgevers voldoet. Ik zie op het oogenblik niemand als juist zij, die een zoo delikate arbeid zoo onbevooroordeeld, zoo taktvol en zoo doeltreffend tot een goed einde zou kunnen brengen. Haar boekje ‘Slib en Wolken’ (Em Querido's Uitgevers Mij) verscheen tot dus ver in het FranschGa naar eind(1) en het Nederlandsch en ik hoop dat dit voorbeeld van weloverwogen onpartijdige en verstandige voorlichting spoedig in het Engelsch en het Spaansch verkrijgbaar gesteld zal worden. Ik begrijp eerlijk gezegd niet waarom men van dit boekje niet voor Nederlanders bestemd een Nederlandsche uitgave bezorgde en nog wel vóór een Engelsche? Het is moeilijk voor iemand die niet geruimen tijd buiten zijn landsgrenzen vertoefd heeft, zich een oordeel te vormen over waar men elders belang in stelt en wat men er van ons verwacht, over ons wil vernemen. Eigenlijk behoorde men voor het Fransche publiek een ander boekje te schrijven dan voor het Engelsche en een Engelschman is weer, ten opzichte van Nederland en zijn geestelijke stroomingen, geheel anders gericht dan een Amerikaan. Annie Romein, terecht vertrouwend op haar gevoel van menschelijke waarden en verhoudingen, heeft merkwaardig scherp het algemeene van het bijzondere weten te scheiden, het wezen van de lokale kleur. Daardoor is haar schets begrijpelijk en boeiend voor eenieder, waar hij ook woont en werkt, die belang stelt in letterkunde en letterkundige vraagstukken. Zij heeft geweten of bij ingeving begrepen, wat niet-Nederlanders over Nederland, en Nederlandsche letteren in het bijzonder, willen en moeten weten. En zij geeft hen, vernuftig gerangschikt, de grondslag benoodigd voor een eerste indruk, een aanvankelijk oordeel. Waarlijk, het gebeurt niet dikwijls dat eenige opdracht met zooveel overleg en zoo intelligent wordt uitgevoerd. Niettemin, moet ik enkele bezwaren opperen. Ze zijn, mijns inziens niet | |
[pagina 366]
| |
geheel van belang ontbloot, maai tij tasten ia laatste aanleg de waarde van het boekje niet aan. Een van de vooiwaarden tot welslagen was beperking. Deze heeft di. Romein-Verschoor zich opgelegd, wetende dat namen niets zeggen, te veel namen de lezer verwanen en afschrikken. Daarom zou slechts reden tot lof te vinden zijn, zoo zij de beperking niet overdreven had. Ik voor mij kan geen vrede hebben met een overzicht, bij de Beweging van Tachtig aanvangende, dat de namen van Kloos en Thijm verzwijgt. En als over Thijm nog te redetwisten valt, Kloos mag in geen geval ontbreken. Men kan over zijn ‘leiderschap’ denken wat men wil en met François Erens aannemen, dat daar in werkelijkheid geen sprake van was, het feit valt niet te loochenen, dat hij op een bepaald oogenblik meer dan één van zijn tijdgenooten, terecht of ten onrechte, de Nieuwe Gids belichaamde. Bovendien kan zijn naam geen geletterde Franschman onbekend zijn, omdat Verlaine die meermalen noemt in zijn ‘Quinze Jours en Hollande’. Ik ben verder van meening, dat de geleerde schrijfster niet voldoende nadruk op Louis Couperus heeft gelegd. Hij was en is toch onze meest Europeesche schrijver en, met Frederik van Eeden, de eenige die een omvangrijke buitenlandsche gemeente had. In Engeland en Amerika werd hij, door Teixeira de Mattos' vertalingen, zelfs zeer bekend. Het verdient aanbeveling in de Engelsche uitgave van ‘Slib en Wolken’ de beschouwing over Couperus wat uit te diepen. Ik miste verder Frans Coenen, waar wél Johan de Meester genoemd wordt. Als het op vertalingen aankomt ben ik ervan overtuigd dat er, zeker in Frankrijk, meer belangstelling zou bestaan voor ‘Onpersoonlijke Herinneringen’ dan voor ‘Geertje’. Ook voel ik de afwezigheid van P.H. van Moerkerken als een sterk gemis. Waarom worden, met Huizinga en Schmidt Degener, de twee voortreffelijke essayisten Jan Veth en R.N. Roland Holst niet aangehaald? Temeer waar Veth een wereldnaam had als Rembrandtkenner. Het verbaast mij tenslotte, juist van Annie Romein, dat zij Nine van der Schaaf verzwijgt terwijl zij, in haar ‘Vrouwenspiegel’ een der eersten was om deze schrijfster in haar waarde te schetsen. Het lijkt mij niet te verdedigen haar uit te sluiten wanneer men Ina Boudier-Bakker binnenhaalt. En hiermede ben ik aan het eind gekomen van mijn kleine bezwaren, welke alleen onderdeelen der uitvoering betreffen. Ik heb er nog twee, groote, die van algemeenen aard zijn. Ik ben er van overtuigd dat Mevrouw Romein-Verschoor zichzelf onrecht doet, wanneer zij toegeeft aan het verlangen om luchtig en leuk te zijn. Dit past niet bij haar en niet bij haar taak. De toon van dit boek is helder en zuiver zoolang de schrijfster zich ernstig toelegt op het juiste weergeven der verhoudingen. Doch die toon wordt plotseling schril en ietwat pijnlijk als zij, in de ongewettigde overtuiging dat zulks bij de causerie past, aardigheden gaat verkoopen. Ik krijg kippenvel bij het lezen van zinssneden als deze: ‘Men pleegt te zeggen dat alle goede Hollanders Jan heten. Vandaar de naam van Jan Greshoff. Een vergissing, die nooit hersteld werd, maakten de ouders van J.W.F. Werumeus Buning, toen zij hem Jodocus lieten dopen, maar C.L. Schepp | |
[pagina 367]
| |
maakte die vergissing van zijn ouders zo gauw mogelijk goed door zich Jan Prins te noemen.’ Ik behoef Mevrouw Romein niet te vertellen dat grapjes over namen altijd, hier en elders, als onbeleefd en ongepast beschouwd worden. In dit geval zijn ze bovendien kinderachtig en niet ter zake dienende. Waarom Johan Willem Frederik Werumeus Buning ‘Jodocus’ genoemd wordt, blijft mij een raadsel, en wat dit met letterkunde en met de voorlichting in het buitenland te maken heeft een nog oneindig dieper raadsel. En er vallen hier en daar telkens van die onprettige gemoedelijkheidjes te ontdekken. Mijn laatste tegenwerping treft niet de schrijfster, doch de opdrachtgevers. Ik heb, in beginsel, een overwegend bezwaar tegen de volkomen willekeurige scheiding tusschen Noord- en Zuid-Nederlandsche letterkunde. Een politieke grens, die met ons aller instemming, steeds meer vervaagt, immer onwezenlijk was, kan en mag niet in staat zijn de eenheid van ons Nederlandsche geestesleven aan te tasten. Er bestaat, één-en-ondeelbaar, een Nederlandsche letterkunde, eindeloos geschakeerd, waar Groningers, Hollanders, Vlamingen, gelijkberechtigd, het hunne toe bijdragen. Willem Elsschot en Jan van Nijlen zijn ‘Hollandscher’ dan menige Hollander. Ik vraag mij af hoe men het kan verdedigen een schrijver van groote beteekenis, die meesterlijk de Nederlandsche taal hanteert, uit te sluiten omdat hij in Esschen in stede van Roozendaal geboren is. En de buitenlandsche lezer, voor wie dit boekje bestemd is, zal, als hij iets van de bestaande verhoudingen afweet, dit verouderde lokaalpatriottisme niet begrijpen en zeker niet waardeeren. Men verarmt zoowel het Noorden als het Zuiden wanneer men die samenhang moedwillig verbreekt en men tast het overwicht van ons geestesleven aan, wanneer men, zelfs zonder dit feit te vermelden, laat staan te rechtvaardigen, slechts de helft ervan aan de buitenlandsche belangstellenden voorlegt. Alleen als geheel, liefst met de merkwaardige, zelfstandige variant in Zuid-Afrika, kan de Nederlandsche letterkunde, als uiting van het Nederlandsche geestesleven, volledig tot zijn recht komen en zijn volle beteekenis krijgen. En hij moet daarom, niet in stukken, doch als gehéél begrepen en behandeld worden. | |
2. Een klassieke bloemlezingDe bloemlezing ‘Dichters van dezen Tijd’ is in Nederland op den langen duur tot een vaderlandsche instelling gegroeid. Oorspronkelijk werd ze samengesteld door J.N. van Hall, die wellicht vele deugden en verdiensten bezat, doch door niemand voor een kenner van dicht versleten werd. Zijn opvolger was J. Prinsen, een uiterst prozaîsch professor, die de muze slechts heel uit de verte en met een onverschillig oog bezag. De dertiende druk werd door mij naar beste weten verzorgd, maar enkele van mijn vrienden, waaronder E. du Perron konden zich met mijn keuze in geen enkel opzicht vereenigen en spraken er een vernietigend oordeel over uit. De veertiende druk, gedurende de bezetting, en de vijf- | |
[pagina 368]
| |
tiende nu juist, als alle voorgaande bij P.N. van Kampen en Zoon te Amsterdam verschenen, werden samengesteld door D.A.M. Binnendijk, waardoor vogt het eerst dit werk werd toevertrouwd aan iemand die in een innige verstandhouding met de poëzie staat en een sterk en zuiver gevoel voor poëtische waarden paart aan een scherp kritisch vernuft. Het welslagen en de duurzaamheid van een onderneming als ‘Dichters van dezen Tijd’ schuilt in de opzet. De bedoeling was van moet af en is nog om de lierdichters van het oogenblik onder de oogen van een breede lezersschare te brengen. Bij iedere nieuwe druk vallen dus aan de linker hand enkele schrijvers af, terwijl er aan de rechter eenige bijkomen. Letterkundige ouden-van-dagen moeten plaats maken voor aankomende jongmaatjes. Deze werkwijze geeft, over een lang tijdsverloop bezien, een onbetwistbare levendigheid aan het geheel en ik ben er zeker van dat een nauwkeurige vergelijking van alle drukken aanleiding tot een leerzame beschouwing zou kunnen geven. Er was een tijd dat de Tachtigers met hun aanhang de kern der verzameling vormden. Daarna werd de nadruk gelegd op de leeftijdsgroep waartoe Henriette Roland Holst, P.C. Boutens, J.H. Leopold gerekend moeten worden. Vervolgens kwam het zoogenaamde gesiacht-van-1905 in het middelpunt der belangstelling te staan. En thans werden de bijdragen met zorg gegroepeerd om Marsman, Slauerhoff, Hendrik de Vries, die volkomen terecht de ruimste plaats toebedeeld kregen.
Binnendijk, met het geweten dat hem kenmerkt, heeft deze druk met liefde en aandacht samengesteld. Van de Tachtigers heeft hij Albert Verwey als inleidingsfiguur behouden omderwille van zijn invloed op een aantal jonge schrijvers. Het is noodig de aard van die invloed aan te geven. Behalve bij vrijwel vergeten figuren als Gutteling en Uyldert, valt er van Verwey's onmiddellijke inwerking op de poëtische stof, de makelij, het taalgebruik en het rhythme van hen die tot zijn maandschrift ‘De Beweging’ werden toegelaten, wel iets doch weinig te bespeuren. Des te dieper en blijvender was zijn invloed op de litteratuurbeschouwing, de houding ten opzichte van de poëzie, de opvattingen betreffende haar wezen, haar waarde, haar overwicht, haar geheime bedoelingen en haar functie in leven en samenleving. Deze invloed bleef niet beperkt tot de medewerkers van het tijdschrift. Verwey heeft het Dichterschap door vele van zijn tijdgenooten tot een sinister spel, tot de karikatuur van een spel verlaagd, weer hersteld in zijn recht op de hoofdletter: in zijn waardigheid, zijn grootheid, zijn overmacht. Hij hergaf het zijn rechtvaardiging in en boven de tijd. Binnendijk deed er dus goed aan dit overzicht-in-voorbeelden van de ontwikkelingsgang met Verwey te openen. Vervolgens geeft hij ons fraaie stalen van de dichters die nu, voor zooverre zij nog onder de levenden verkeeren, de zestig reeds lang voorbij zijn of deze grens met rasse schreden naderen. Ik ben immer bevreesd een bloemlezer over zijn beslissingen te kapittelen, want het is nu eenmaal onmogelijk rekening te houden met iets anders dan eigen inzicht, eigen smaak, eigen ervaring. En wanneer men tien ware minnaars der poëzie naar hun voorliefden vraagt, komen zij aanzetten met tien ranglijsten die onderling sterk verschillen. | |
[pagina 369]
| |
Zoo behoort het te zijn. Poëzie is een aangelegenheid zoo innig verbonden met de geheimste verlangens van ons wezen, dat wijzelf niet altijd kunnen vermoeden waaraan onze genegenheid voor dit of dat gedicht ontspruit. Ik kan daarom alleen maar zeggen dat ik, in Binnendijk's plaats, iets meer opgenomen zou hobben van de laatste gedichten van Boutens, zoowel als van Henriette Holst (Tijdsgedichten). Men vergeet tegenwoordig Nine van der Schaaf te gemakkelijk. Ik ben er Binnendijk dankbaar voor dat hij dit niet gedaan heeft en ik verheug mij van harte over de uitstekende keuze uit Keuls en over de aanwezigheid van Schmidt Degener. Hij doet echter Jan van Nijlen onrecht en ik betreur het dat hij, zoowel van Roelants als van Gijsen, het werk van na den oorlog verwaarloosd heeft. Met welk een vreugde zou ik hier Gijsen's meesterlijke proeve: ‘Zegt de Stoïcijn’ verwelkomd hebben. En nu we het toch over de zuiderbroeders hebben: het is mij onbegrijpelijk dat de samensteller Karei Jonckheere met één gedicht afscheept, terwijl hij een der eersten was om in Nederland Jonckheere's groot talent te erkennen en te verkondigen. Eén gedicht van J.C. van Schagen acht ik werkelijk te weinig, vooral waar er vier van Jan Campert werden afgedrukt. Ik ben in zulke gevallen altijd bang dat extra-litteraire overwegingen, wellicht onbewust, in aanmerking genomen worden. Dat D.A.M. Binnendijk uit hen met wie hij is opgegloeid een goede keuze zou doen, mocht men verwachten en men wordt niet teleurgesteld. Doch ook tegenover allen die nà hem in het leven en de openbaarheid traden, heeft hij zich vrij en open getoond. Men kan in het algemeen zeggen: Binnendijk's gevoel zoor kennis van poëzie is zoo beproefd, dat hij nooit een slecht en alleen maar in het uiterste geval een middelmatig gedicht opneemt. Hij moet natuurlijk roeien met de riemen, welke de tijd hem verstrekt. Hij is en blijft in zijn keuze beperkt door de aard en de hoedanigheid van wat hem wordt voorgelegd. Nederland beleeft, althans wat de letteren betreft, een mat tijdvak en dit ietwat drukkende verschijnsel weerspiegelt zich in de laatste bladzijden van dit boek. Ik betreur het dat Binnendijk het aantal van hen, die hij waardig keurde hier te verschijnen, niet sterk beperkt heeft, om aldus ieder dezer in de gelegenheid te stellen méér stalen aan ons oordeel te onderwerpen. Ik heb het gevoel dat hij te ver gegaan is in zijn dubbele wensch zoo volledig mogelijk te zijn en om de jeugd een eerlijke kans te geven. Ik ben niet tevreden met twee proeven van Bert Voeten en doe gaarne afstand van Ida G.M. Gerhardt. En om wat meer van Franquinet te lezen, wil ik met liefde Schuchart (met zijn aanstellerige Exodus), Scheepmaker en Dendermonde opofferen. Koos Schuur wordt naar mijn opvatting te kort gedaan en ik kan niet verklaren waarom Leo Vroman ontbreekt. Hij toch bezit met al zijn grilligheden, al zijn onbeholpenheid meer oorspronkelijke geest, meer poëtische mogelijkheden dan alle Evenhuyzen ter wereld. Tenslotte zou ik een vraagstuk van beginsel ter tafel willen brengen. Is het juist en te verdedigen in een bloemlezing, als deze opgezet, een gedicht te | |
[pagina 370]
| |
plaatsen, hoe voortreffelijk ook, van een schrijver die niets of vrijwel niets dan dat ééne openbaar maakte? Hierop kan men antwoorden: wie één goed gedicht schrijft heeft daarmede, eens en vooral, bewezen een dichter te zijn en kan, thans levende, het recht opeischen onder de Dichters van dezen Tijd gerangschikt te worden. Het is daarentegen niet onredelijk zich op hot standpunt te stellen, dat in een bloemlezing uitsluitend een plaats toekomt aan hen die zooal niet een ‘oeuvre’ opgebouwd, dan toch de hechte grondslagen daartoe gelegd hebben. Dan valt de dichter van een eenzaam en eenzaam gebleven proeve buiten het kader. ‘De Schommel’ door Tonny van der Horst is buiten kijf een mooi en merkwaardig gedicht en ik begrijp Binnendijk's genegenheid ervoor. Niettemin acht ik het niet juist het hier in te lasschen. Deze vijftiende druk van ‘Dichters van dezen Tijd’ is beter, met meer zorg en overleg gemaakt, dan een der voorgaande. De teleurstellingen, welke het jonge geslacht ons biedt, kan men bezwaarlijk den samensteller verwijten. Hij heeft gedaan wat hij kan en wellicht meer dan hij mocht om het werk der jongeren zoo goed mogelijk tot hun recht te laten komen. Ik vraag mij af of het niet langzamerhand tijd begint te worden deze bloemlezing, dan wederom met de vroegste Tachtigers aanvangende, in twee deeltjes te doen verschijnen. In de zestiende druk, als weer nieuwe jongeren zich doen gelden, moet, om binnen de beperkte ruimte te blijven, Verwey geofferd worden, wellicht ook Boutens, Henriette Roland Holst, Leopold en anderen. Waar moet dat heen? Wij mogen tenslotte het begrip ‘van dezen tijd’ niet àl te eng opvatten. Ik hoop dat deze zestiende druk niet al te lang op zich zal laten wachten om Binnendijk in de gelegenheid te stellen zijn werk van wikken en wegen, reeds zoo goed volbracht, nog te vervolmaken. | |
3. Dat kompas komt niet te pasOver het lijvig boekwerk ‘Kompas der Nederlandsche Letterkunde’ (De Bezige Bij, Amsterdam) heb ik mij het hoofd gebroken. Van kindbeen af ben ik nieuwsgierig geweest naar het waarom der dingen. En deze neiging kon ik in dit geval niet bevredigen, in weerwil van mijn goede wil en de moeite welke ik mij getroostte. Ik heb de turf niet alleen gelezen, ik heb hem van alle kanten bekeken, ik heb er aan gekrabd, ik heb er aan geroken, ik heb er aan gelikt. Maar moedeloos moest ik besluiten, dat de oplossing mij onthouden werd van het raadsel, waarom een boek als dit samengesteld en waarom het zoo slefcht samengesteld, waarom het uitgegeven en waarom het zoo slecht uitgegeven werd. Daar is om te beginnen de titel waar ik geen raad mee weet. Ik heb nogal wat gevaren ft en mij bij die gelegenheden steeds weer door deskundigen doen wijsmaken, dat een kompas een vernuftig en eenvoudig toestel is om richting aan te duiden. Ik geloof niet dat deze verzameling iets aanduidt; maar zeker géén richting. Zoekt men het uitsluitend in de zeevaart, dan ware de Windroos | |
[pagina 371]
| |
een betere naam geweest. Heeft men geen bezwaar tegen de kookkunst, dan dringen de titels Olle Podrida, Salmagundi zich aan ons op, of Ratatouille, naar 's lands gelegenheid verdietscht tot Ratjetoe. Men vindt hier bijdragen van 126 mannelijke en vrouwelijke personen, die zich al geruimen tijd of sedert kort, onledig houden met het opschrijven van gedachten en gevoelens in dicht en ondicht, alphabetisch gerangschikt en zonder ook maar in het minst rekening te houden met de mate van talent, waarmede zij hun bedrijf of liefhebberij beoefenen. Van de meeste dezer lieden wordt ons een portretje aangeboden, zuinigjes op postzegelformaat gehouden, alsmede eenige mededeelingen betreffende hun leven en hun werkzaamheid. Ik acht het verklaarbaar, dat men verlangt het uiterlijk te aanschouwen van een man of een vrouw, die men door poëzie of proza van zeer nabij heeft leeren kennen. Men wil weten hoe de schepper van schoonheid en wijsheid, waar men vertrouwd raakte, zelf geschapen is. En daarom werd van oudsher de beeltenis van een belangrijk kunstenaar aan de openbaarheid prijs gegeven: geen huiselijk klavier zonder Beethoven en Mozart in marmersteen of gips, die voor het gebruik van het instrument verwijderd, daarna er weer met zorg op geplaatst moeten worden. Ik vraag mij af wie belangstelt in, gediend is met de gelaatstrekken van den heer C. Stip of die van Max Dendermonde, in weerwil van hun roerende kinderlijkheid. Deze afbeeldingen zijn over het algemeen overbodig, doch niet weerzinwekkend. Behalve die van den heer J. Gans. De heer Gans namelijk is slachtoffer geworden van zijn legende, welke hij met zorg heeft opgebouwd. Gelijk dat op een hoger plan en grooter schaal met Alfred Jarry het geval was. Hij is nu eenmaal onze gepatenteerde bohemer, de zwervende potsenmaker onzer letterkunde. En nu moet hij, afschuwelijke dwangarbeid, vroeg en laat met ‘alevel wat raars’ op de proppen komen. Zoo ook nu. Afbeelding en levensbeschrijving zijn met overleg gekozen om Gans' levensdoel te bereiken: opvallen, aandacht trekken en, als het eenigszins kan, ergernis wekken. Men zou dit een verachtelijk bedrijf achten en er het zwijgen toe doen, zoo Gans niet tegelijkertijd een scherp vernuft paarde aan een bijzonder talent. Hij is rijk begaafd, doch wat menschelijke waardigheid is, heeft zijn vriend Ter Braak hem niet kunnen bijbrengen. Ik voor mij vind het alleraardigst een portretje te zien van mijn beste Leo Vroman, en dan nog wel mét de eekhoorn, die te Batavia tot mijn goede kennissen behoorde. Maar een jaarboek is geen familiealbum. Al dat gesol met beginnelingen en al dat gewichtig doen over jongelieden die nog geen enkel bewijs van een duurzame aanleg geleverd hebben, vormen een bewijs van een inzinking in het geestelijk leven. De levensberichten zijn meestal sober gesteld, doch overbodig. Wat doet het er in 's hemelsnaam toe of de Iks, die een dun en onbekendgebleven vlugschriftje met rijmen uitgaf, schoolmeester, haringventer of verdierenpikker is? Is het niet potsierlijk dat het eerste het beste maatje, de simpelste leerjongen, alleen omdat hij de letterkunde boven de schrijnwerkerij verkoos met gefoto- | |
[pagina 372]
| |
grafeerde en gedrukte inlichtingen hem betreffende, in een boek moet prijken? Levensbeschrijving van wie nog niet geleefd, afbeelding van wie nog geen gelaat heeft, de een noch de ander gerechtvaardigd door een (belangrijke arbeid die zich over een reeks van jaren uitstrekt.
En dan: waarom zijn hier 126 schrijvers en schrijfsters bijeengebracht? Waarom niet 134 of 208?
Ik heb een lijst opgemaakt van nóg 126 schrijvers, die met evenveel recht hun plaats in deze verzameling konden opeischen. En de lijst heb ik, zonder hulp van buiten, zoomaar, currente calamo opgeschreven. Ruimte is te kostbaar om deze namen hier af te drukken. Alleen durf ik te zeggen dat mijn 126-tal in geen enkel opzicht voor dat van het Kompas behoeft onder te doen. Integendeel. Ik heb Van Moerkerken, Van Eyck, Top Naeff, Binnendijk, Terborgh, De Kadt, Besnard, Nine van der Schaaf, Franquinet, Hulsker, Hammacher, Rantwijk, Gomperts, Van Baaren, Van Lier, Van der Steen en vele andere, die ik waardeer... Ja, ik heb zelfs Clara Eggink, die met een viertal heeren de redactie van ‘Het Kompas der Nederlandsche Letterkunde’ vormde!
Welke werkzaamheden deze redactie, gelijk gezegd uit vijf volwassenen bestaande, verricht heeft is mij niet duidelijk. Een voorrede waarin de bedoeling der uitgave toegelicht, de afwezigheid van een aantal belangrijke of belangwekkende figuren verklaard werd, ontbreekt. Een stelsel in bio- en bibliografische gegevens is ver te zoeken. Van eenig stieven naar volledigheid en nauwkeurigheid in de opgave van de geschriften der uitverkorenen is geen sprake. Ja, men heeft zich zelfs niet de moeite gegeven een doodgewone inhoud op te stellen.
Over het algemeen ben ik geen voorstander van letterkundige jaarboeken, zooals die ook vóór den oorlog wel verschenen zijn. Maar àls men ze in den handel brengt, behooren ze ook aan enkele aanvankelijke eischen te voldoen. In dit geval zou men vrede met de uitgave kunnen hebben indien, met volmaakte onpartijdigheid, alle levende schrijvers, jong en oud, vertegenwoordigd en indien de verwerkte gegevens zoo betrouwbaar mogelijk gemaakt waren. Het boek zou dan een soort ‘Wie is dat?’ der hedendaagsche letterwereld geworden zijn en daardoor een beperkt nut gekregen hebben. De bijdragen, meest zoogenaamde fond-de-tiroirs, hadden desnoods achterwege kunnen blijven, want er waren vele en zijn nog genoeg tijdschriften waarin de ‘jongeren’ ons heel wat belangrijker werk voorleggen dan hier. Talent nu en altijd is niet gebaat bij en heeft geen behoefte aan, opzichtige, oppervlakkige, vluchtige publicatiemogelijkheden, gelijk die door Kompas geboden worden. De geroepenen komen goddank altijd aan het woord. En de bijloopers behoort men geen gelegenheid te schenken zich naar voren te dringen. Een andere mogelijkheid is deze: een jaarboek dat de uiting is van een groep gelijkgestemde kunstenaars, die behoefte gevoelen aan een gemeenschappelijk optreden, om daarmede het lezersvolk van hun saamhorigheid te overtuigen. Dit Kompas dat geen kompas is, kan geen enkele aanspraak maken op volledigheid en betrouwbaarheid en is nog. veel minder | |
[pagina 373]
| |
ontstaan uit de samenwerking van een innerlijk verbonden kunstenaarsbroederschap. Het is een slordig gemaakt, overbodig, ijdel stuk werk. Wie het koopt is bekocht en het papier had in een tijd van papierschaarschte beter besteed moeten worden. | |
4. Schilders, schrijvers en zwamneuzenHet Critisch Bulletin, dat weleens meer bulletin dan kritisch is, en zeker niet ten opzichte van zijn medewerkers, heeft als bijzondere aflevering een werk samengesteld dat ‘Pen en Penseel’ (D.A. Daamen, 's-Gravenhage), gedoopt, nadere bespreking verdient. Het heeft mij geboeid door de belangrijke mededeelingen erin vervat, maar meer nog door zijn tekortkomingen en fouten. Door het negatieve, veel meer dan door het positieve, is het kenmerkend. En wel voor een noodlottige neiging om mee te praten, welke meer en meer tijdgenoten drijft tot verklaringen waar de lommerd geen cent op geeft, die ons niets brengen dan het bewijs van een tekort aan kultuur bij hen die deze verklaringen, opgewekt en argeloos, afleggen. Het boek bevat, van bevoegde handen, beschouwingen en studiën waar ik met vrucht kennis van genomen heb en die, zelfs al dragen zij het kenmerk van gelegenheidsstukken, toch een onmiskenbaar bestaansrecht bezitten. In zonderheid de bijdrage van prof. P.H. van Moerkerken over ‘Het Witsenhuis en zijn Kunstenaarskring’ trof mij om de zuivere milieuschildering en de oprechte genegenheid voor de menschen en het leven welke daarin uitgebeeld werden. Om meer persoonlijke reden las ik met aandacht en instemming het geschreven dubbelportret van ‘E. du Perron en A.C. Willink’. Pierre H. Dubois, de schrijver daarvan, heeft uit de hem ter beschikking staande gegevens, juiste slotsommen getrokken betreffende du Perron's eigenaardige verhouding ten opzichte van de schilderkunst, die hem voortdurend bezighield, doch waarin hij nooit het schilderkunstige, alleen het anecdotische ontdekte en als het pas gaf waardeerde. Een artikel als dit vormt een waardevolle aanvulling van de du Perron-litteratuur en doet terzelfdertijd recht wedervaren aan het vernuft en de geestelijke eerlijkheid van Willink, die alle gaven heeft medegekregen, behalve die om leven te wekken en die in honderd gestalten en voorstellingen altijd de dood schildert. Doch bedenkingen, in verband met beginselen, komen bij ons op wanneer de redactie mededeelingen uitlokt van schrijvers over schilders, van schilders over schrijvers. Om te beginnen vind ik de opzet van deze rondvraag verkeerd en verderfelijk. Het feit dat iemand eenige fraaie dichtstukken of een leesbare roman de wereld heeft ingezonden, is waarlijk niet voldoende om ons nieuwsgierig te maken naar zijn meening, zoo hij er een bezit, over onderwerpen die niets met poëzie of romankunst hebben uit te staan. Ik bewonder Bloem van het oogenblik dat ik zijn eerste proeve in handschrift onder de oogen kreeg en dat is al bijna veertig jaar geleden. Doch deze bewondering, en zelfs niet mijn | |
[pagina 374]
| |
vriendschap voor hem, is voldoende om mij eenige andere, meerdere waarde, dan een strikt persoonlijke, te doen hechten aan zijn verklaring dat, zoo hij de middelen daartoe bezat, zijn wanden zou willen verlevendigen met eenige Daumiers en Gabriëls, toien étonnés de se trouver ensemble. Brengt een losse opmerking als deze ons nader tot Bloem's leven, tot zijn persoonlijkheid, tot zijn kunst? En als ik daarop zoo beslist mogelijk met een ontkenning moet antwoorden, vloeit daaruit onherroepelijk de tweede vraag voort: waardoor wordt het openbaarmaken van zulke uiterst persoonlijke en niet méér dan persoonlijke grillen gerechtvaardigd? En als Bloem nu maar een zielkundige verklaring van zijn verbazingwekkende voorkeur gegeven had, dan zou daardoor wellicht eenige belangstelling gewekt en gewettigd kunnen worden. Maar neen! Wanneer andere heeren veel langere lijsten samenstellen, gevoel ik steeds hetzelfde bezwaar, doch nog in meerdere mate. Het bloote feit dat de heer Iks, hoe na zijn' werk mij ook aan het hart moge liggen, gesteld is op het werk van Steen, laat mij steenkoud. Mijn aandacht wordt pas gewekt, wanneer de heer Iks uitlegt op welke wijze hij Steen bemint: waaróm en waarom juist Steen. En deze aandacht blijft zeker tot het eind geboeid, wanneer die verklaring steek houdt, scherp geformuleerd wordt en daardoor een niet te versmaden bijdrage tot Iks' autobiografie wordt.
De potsierlijkste verklaring is die van C.J. Kelk. Hij bekent dat hij met de gebroeders Oyens een bierdorst gemeen heeft, dat hij van Renoir houdt omdat diens vrouwen op Mevrouw Kelk gelijken en dat hij de schilder Germ de Jong bewondert omdat deze heer zijn schoonvader is. Wie is, in 's hemelsnaam, met zulke gewild geestige, gewild studentikoze opmerkingen gebaat? Een ander, R. Blijstra, is er op uit ons van zijn bereisdheid te doordringen. De eenvoudige lezer staat verstomd van de musea, die deze man bezocht heeft en van de meesterwerken, welke hij, zoomaar, naar hij zegt voor de vuist weg, oplepelt, Hij schijnt te Napels, Ravenna en Madrid evenzeer kind-aan-huis te zijn als te Amsterdam en te Haarlem. Deze bereisderoelerigheid staat mij tegen.
Een ander vreemd verschijnsel, dat mij sterk opviel, is de mogelijkheid de meefet uiteenloopende uitingen in één waardeering te vereenigen. Victor van Vriesland, aan wiens omvangrijke kennis op veel gebieden, aan wiens talent, smaak en oprechtheid, geen redelijk wezen twijfelt, bemint Willem de Zwart. Prachtig. Ik was blij dat deze groote miskende toch niet geheel vergeten is. Maar hoe ter wereld kan iemand die werkelijk van Willem de Zwart houdt één goed woord over hebben voor de onvruchtbare puzzelarij van Mondriaan? Wie Mondriaan bewondert, liefheeft en begrijpt moet, naar mijn opvatting, Willem de Zwart verfoeien en omgekeerd. Het zelfde verschijnsel doet zich bij Achterberg voor. Zijn genegenheid voor Odilon Redon vloeit onmiddellijk uit zijn persoonlijkheid, als wij die uit zijn werk kennen, voort en een zekere bewondering voor Matthijs Maris is daar wel mee te rijmen. Doch wat doet nu Charley Toorop met haar klompen in dit spul? | |
[pagina 375]
| |
Ik heb den indruk gekregen dat van alle ‘letterkundigen’ in dit verzamelwerk vereenigd, alleen Moerkerken en Engelman, en misschien Binnendijk, in een voortdurende innerlijke verbinding met de beeldende kunsten staan. Alle anderen schrijven er, soms intelligent, soms aartsdom, als eigenwijze buitenstaanders over. Doch ze maken het, met uitzondering des heeren Kelk, nooit zoo bont als de schilders, wanneer die geroepen worden zich over de schoone letteren uit te spreken. En zij zijn ook niet onderhevig aan de zelfoverschatting en de pedante nadrukkelijkheid welke het hanteeren van het penseel schijnt te bevorderen. Een tegelijk schutterig en ijdel stukje proza als dat van Charley Toorop vindt zijn wedergade niet gemakkelijk. Ook hier weer de wonderlijkste samenvoegingen. Een zekere heer F.H. Abbing, die een groot schilder mag zijn, toont zich een poover lezer. Hij heeft een groote bewondering voor ‘Oorlog en Vrede’ en vindt ‘Hilde’ door Anne de Vries een mooi boek. Ik neem de vrijheid te beweren dat iemand, die ‘Hilde’ van Anne de Vries in alle oprechtheid een mooi boek noemt, nog niet aan een waardeering van ‘Oorlog en Vrede’ toe is. De heer Buys is angstwekkend letterkundig. Hij dweept met Gilloux, Murger (heusch het staat er!), Comtesse de Ségur, Laclos en Alain Fournier... Ik moet bekennen dat ik de samenkoppeling van Ségur met Laclos als een vondst beschouw. Ik raad de heer Buys aan eens een proef te nemen met een mengsel van Sade en Hille Gaerthé. ‘Trois Filles de leur Mère’ en ‘De Kostschool van Mijnheer Beer’ is niet minder aanbevelenswaardig. Voor de heer Roelofsz komt het er niet op aan of zijn mededeelingen waar of juist zijn, doch alleen om allevel-altijd-wat-raars ter tafel te brengen. Hij wil tot elken prijs de aandacht trekken, is een kwibus en spreekt wartaal. Ik heb de indruk dat alléén Willink litteratuur begrijpt, van litteratuur houdt, op een wijze die geestdrift en kritische zin vereenigt. Het bedenkelijke van het geheele geval is dat tal van volwassen personen blijkbaar gereed staan om zich, bij eerste aanmaning, in het openbaar uit te spreken over onderwerpen waar zij niet toe voorbestemd zijn of waar zij geen studie van gemaakt hebben. Dat is geen bewijs van innerlijke beschaving, noch van kultuur. Goede gelegenheden tot stilzwijgen worden te vaak verzuimd.
J. GRESHOFF |