| |
| |
| |
Catullus
Omdat hij tweeduizend jaar geleden stierf
Vooraf
ER zijn auteurs waar we met een eerbiedig ontzag naar opkijken, omdat ze zulk massief zwaar blok hebben opgetrokken: Tacitus, Dostojevski, Tolstoï, Balzac. Er zijn er die we bewonderen, omdat ze de mens in al zijn aspecten hebben bloot gelegd: Homeros, Shakespeare, Hemingway. Maar wie zal zeggen waarom we van bepaalde schrijvers op een vertederde wijze houden? Misschien omdat ze juist dit facet van de menselijke complexiteit belicht hebben, dat bij ons het sterkst ontwikkeld is en, daarenboven, omdat dit facet tevens behoort tot de categorie der meest eeuwige en de algemeen menselijke roerselen. Ik rangschik daaronder: de liefde, de levensvreugde, de haat, de doodsgedachte, de weemoed om een onbereikbare volmaaktheid, het besef der sterfelijkheid tegenover de eindeloosheid der natuur, de onbreekbare reactie, etc. Het leven van ieder van ons wentelt, bewust of onbewust, rond een dezer polen. Tot we, toevallig, op een auteur stoten, die ook rond die pool wentelde en door goddelijke gunst zijn zielsroerselen neerschrijven kon. We lezen hem en de wereld, die aarzelde aan de ruit (ik weet dat R. Herreman me deze ontlening niet ten kwade duidt), breekt los in duizend schitterende klanken en kleuren. Opeens kennen we ons zelf volledig en we zijn oneindig rijk geworden.
Ik voor mij heb Catullus gevonden, een vijftal jaren terug, en sindsdien is geen dag voorbij gegaan zonder dat ik aan hem heb gedacht en aan prof. P. van de Woestijne, mijn meester aan de Gentse Universiteit, die hem mij in de hand speelde. Tweeduizend jaar geleden stierf Catullus, en nu kan ik eindelijk de gelegenheid grijpen om over hem te spreken. Groot is mijn vreugde dat ik het kan doen en groot mijn vrees dat ik het slechts onbeholpen zal kunnen doen. Om hem waardig te gedenken en een volwaardig beeld van hem te gieten zou men zijn eigen oeuvre hier moeten voorleggen, vertaald desnoods, maar dan door een schitterend genie.
En nu moogt ge de schouders ophalen, maar ik geloof vastelijk dat Catullus' genius hier in mijn kamer aanwezig is en ik verontschuldig me bij voorbaat bij hem, want ik ga falen. Tot zingen onbekwaam en onbekwaam tot zwijgen, moet ik het roekeloze wagen.
| |
De gouden eeuw
Caius Valerius Catullus werd geboren omstreeks het jaar 84 vóór Christus te Verona in de Pôvlakte, wat te dien tijde, gezien tegenover de verfijnde wereldstad Rome, de boerenbuiten was. Zijn jeugd slijt Catullus tussen de Gallische
| |
| |
boeren, veefokkers en bijenkwekers, tot zijn levenslustig hart hem op zeventienjarige leeftijd naar Rome drijft (± 67 v. Chr.). De rijke beurs, die hij van zijn vader, seigneur rural, heeft meegekregen, doet hem aanstonds een reeks vrienden verwerven en opent voor hem de deuren van de grand monde. En de grand monde is, zoals heden ten dage, een werveling van kant en zijde en blinkend satijn rond de leest van eerder lichte vrouwen. Als het Romeinse Imperium eens is ineengestort, moet men de memel gaan zoeken op de bals mondains met hun amoureuze verhoudingen, hun zedenbederf, het verstikken van het verantwoordelijkheidsgevoel. En in die grote lichte wereld verschijnt de jonge Catullus van de buiten, met op zijn wangen de roze blos en in zijn ogen het schichtig vuur van wie voor een vroege dood staan. En hij is dichter: dat is de honig die de bijen aantrekt, want Rome gaf om zijn dichters; die liepen toen nog niet verloren te midden van een onverschillige gemeenschap. R. Minne zou te Rome zeker geen twintig jaar moeten jengelen voor een villa in het Zuiden.
Na enige jaren (61 v. Chr.) wordt Catullus gevangen in de netten van Lesbia en hier ligt het uitgangspunt van zijn grote liefde, zijn oneindig leed en van zijn zuiver dichterschap. Uit de verhouding van de boer en de hoer is een poëzie gesproten die haar gelijke moeilijk vindt. In die verhouding is Catullus de ‘reine Tor’ gebleven, die sterft van onvoldaanheid, en de vrouw, betaald met zoveel hartebloed, bleef leven. Maria Lecina is gestorven uit liefde en W. Buning is blijven leven, omdat hij alléén met een gedicht betaald heeft.
Lesbia was er ene van het zuiverste water. Gehuwd en tien jaar ouder dan Catullus, voldoet ze aan de natuureis dat een minnares rijper moet zijn dan de minnaar. (Ik verwijs naar Joséphine de Beauharnais en George Sand, die beiden zes jaar ouder waren dan hun respectievelijke minnaars Bonaparte en de Musset).
Nog tijdens het leven van haar echtgenoot trachtte ze Cicero te verleiden, maar de wettige echtgenote van de grote redenaar kwam tussen. Na de dood van haar man ging Lesbia met haar broeder huizen. Daarnevens en daartussen moeten we dan nog Catullus en zijn uitgebreide reeks rivalen caseren. Oordeel zelf over de gaafheid van Lesbia's zedelijk complex.
Met al de savoir faire van een aanzienlijke dame - heb ik al gezegd dat ze van adelijke kom-af was? - dringt Lesbia zich bij Catullus op en Catullus, verblind, can gherusten dagh noch nachte. ‘Zijn tong is verlamd, een vlam laait door zijn leden, zijn oren tuiten en de duisternis daalt over zijn ogen. De eenzaamheid zal zijn ondergang zijn’ (Carm. 51). De kracht der liefde sleept hem mee in wilde vaart en hij daagt Lesbia uit tot een snel en diep verzinken in de roes, want ‘de zon kan ondergaan en weerom rijzen; maar als ons klein lichtje eens is uitgedoofd, dan is de nacht één eeuwige slaap. Daarom geen tijd verloren, laten we duizend kussen op duizend andere stapelen, laat ons de tel kwijt geraken en alles opnieuw beginnen’ (Carm. 5). En Lesbia blijft niet ten achter. In dit erotisch gevecht geeft zij slag voor slag weer en als de strijd te luwen dreigt, lokt zij nieuwe incidenten uit, ontglipt aan de nachtelijke omarming van
| |
| |
haar man en trekt ten nieuwen kamp. Tijdens de korte wapenstilstanden zoekt Catullus zijn vrienden op in de boekwinkels, in het Circus, in het Capitool, om hen van zijn liefde te verhalen. Het is de gouden eeuw voor hem en niets bestaat tenzij Lesbia en hun Liefde.
Wanneer zijn zaken zulke goede wending hebben genomen voltrekt zich aan hem het lot dat de ouden in hun wijsheid voor hem hadden voorzien: géén mens kan op deze aarde volledig gelukkig zijn. Een volledig geluk trekt de wraak der goden, die bij de stervelingen geen sereniteit dulden, die de hunne nakomt. Catullus heeft gezondigd door een te groot geluk te vinden. De goden straffen hem. De goden geven, de goden nemen en de mens moet machteloos buigen. Het is de eeuwige sproke van leven en dood voor al wat leeft en groeit. De hand die 't koren in de voren werpt, draagt ook de zeis die maaien zal. Van ver weg uit Klein-Azië slaat het nieuws in van de dood van Catullus' broeder. Die dood roept hem weg van Rome en Lesbia naar zijn geboorteplaats Verona. En voor een ogenblik is Catullus gevangen in de enge kooi van zijn smart, want hij is uiterst gevoelig en uiterst snel wortelen de tentakels van zijn ragfijne zenuwen zich in dit nieuwe zielsroersel. Treffend door eenvoud en doorleefdheid zijn de verzen waarmee hij zijn dode broeder toespreekt: ‘U mijn groet, want nimmermeer zal ik uw zoete woorden horen, nimmermeer zal ik u, o broeder mij liever dan 't leven, later weer aanschouwen. Maar steeds zal ik u liefhebben, steeds zullen mijn zangen de droefheid zingen om uw dood’ (Carm. 69).
Maar stilaan, gedurende de stille avonden dat de rouwende familie vergaderd zit, komt Lesbia's beeld weer door Catullus' brein sproken. Weer ziet hij hun avontuur en naarmate de herinnering groeit, laait zijn liefde heviger op. De grond wordt onhoudbaar en hij spoedt zich terug naar Rome, waar hij een ontrouwe Lesbia en een massa rivalen vindt. Het is la grande désillusion. Napoleon die zijn verhakkeld leger in de wijde sneeuwvlakten van Rusland ziet sneuvelen.
| |
De droesem van de kelk
Catullus ziet Lesbia levenslustig zwieren van de ene minnaar naar de andere, want leven zonder liefde gaat niet voor haar. Catullus moet door alle weeën varen, maar zelfmoord plegen doet hij niet. Hij hoopt tegen alles in. En wanhoopt. En bemint en haat:
Ik haat en 'k min tezelfdertijd,
Hoe 't mooglijk is, ik weet het niet,
maar 't is een onomstootbaar feit,
een foltering zonder respijt. (Carm. 85).
| |
| |
Het is de gespletenheid van alle tijden. Zij leidt hem nu eens tot sarcasme - ‘de woorden van een vrouw tot een begerige minnaar moeten in de wind en het snelvlietende water geschreven’ (Carm. 70) - en dan weer tot wilde haat tegen alle rivalen. Hij bespot ze, legt hun pekelzonden, hun physische gebreken schaamteloos ten toon. En intussen haalt zijn verlangen naar Lesbia hem het vlees van de beenderen en het bloed uit het hart. Tot de vrouw - bewogen door medelijden of verveeld door de eeuwige jammerklachten? - voor hem terug haar kamer ontsluit. Weer rijst Catullus naar de zevende hemel en ten tweede maal moet hij neerstorten. Lesbia moet fladderen van bloem tot bloem en de bloem die eens haar honig heeft gegeven, kan geen tweede maal de vlinder vasthouden.
Catullus' ogen gaan groot open: hij weet nu dat niet de rivalen de schuldigen zijn, maar wel Lesbia zelf. De wanhoop heeft onweerstaanbaar zijn hart veroverd. Hij laat het verleden aan zijn geestesoog voorbijtrekken, maakt schoon schip en neemt afscheid om de vaart op een nieuwe zee te beginnen. ‘Als de mens zijn goede daden van weleer gedenkt, als hij meent rechtschapen te zijn geweest, de heilige trouw niet verbroken te hebben, in geen enkele verbintenis der goden macht misbruikt te hebben om zijn medemensen te bedriegen, dan hebt gij, Catullus, veel vreugde opgehoopt voor het eeuwige leven door die onverkwikkelijke liefde. Want al wat mensen aan goeds voor iemand kunnen zeggen of doen, dat hebt gij gezegd en gedaan; en alles is verloren, wijl toegewijd aan een ondankbare. Waarom u dan nog langer kwellen? Waarom uw ziel niet hard gemaakt, u teruggetrokken van hier, waarom niet opgehouden ongelukkig te zijn? Moeilijk is 't een lange liefde plots te delgen, moeilijk is dat; maar gij moet het doen, hoe dan ook. Hier ligt uw enige redding, hier moet gij de bovenhand halen, gij moet, of 't mogelijk is of niet. O goden, als medelijden hebben u eigen is, als gij ooit iemand hulp gebracht hebt in d'ure van zijn dood, ziet dan neer op mijn ongeluk. En als ik zuiver heb geleefd, bevrijdt mij dan van deze gesel, die als een verdoving in 't diepste van mijn leden drong en alle vreugde uit mijn leven roofde. Ik vraag niet meer dat zij mijn liefde zou beantwoorden, of dat zij kuis zou zijn: dat is onmogelijk. Al wat ik thans verlang is van die duistere ziekte vrij te zijn. O goden, geeft mij dat in ruil voor mijn vroomheid’ (Carm. 76).
Deze zang is ongetwijfeld een der sterkste bladzijden uit de letterkunde. (Men vergete niet dat het slechts een vertaling is. Ne tirez pas sur le pianiste: il fait ce qu'il peut!). Het is het lied van het verzaken en de wil tot heropstanding; het is dezelfde geest, die later een geuzenlied zal schragen: help nu uzelf, zo helpt u god. Hier ligt de eeuwige mens, door smart geknakt, op zijn knieën voor de eeuwige goden. Hier ligt in Catullus' poëzie een culminatiepunt. Neergeslagen tot een klein hoopje ellende, verzaakt hij de jacht op de blauwe vogel van het geluk. Rome heeft hem vooralsnog niets dan droefheid te bieden. Catullus verlaat de geparfumeerde lucht der hoofdstad en gaat op reis naar Bithynië, Romeins wingewest in Klein-Azië.
| |
| |
| |
De nieuwe dageraad
Bij de heenreis brengt Catullus een bezoek aan zijn dode broeder, die zo ver weg, tussen onbekende graven, was bijgezet. Eindelijk kan hij, als familielid, de nodige plengoffers brengen om zijn broeder toe te laten opgenomen te worden onder de hemelingen. Tot dan toe dwaalde hij duister op de oevers van de Styx. En met deze woorden staat Catullus voor het graf van zijn broeder: ‘Door vele landen en over vele zeeën ben ik getrokken, broeder, om eindelijk bij uw droeve grafstee aan te landen. Mijn laatste liefdeblijk breng ik u bij uw dood en tevergeefs richt ik mijn woord tot uw sprakeloze as. Want onherroepelijk heeft het noodlot u aan mij ontrukt. En intussen werden nog geen plengoffers gebracht op uw droeve grafheuvel. Ik breng ze u samen met mijn tranen. En thans, mijn broeder, tot in de eeuwigheid, vaar wel’ (Carm. 101).
Een goed jaar verblijft Catullus in Bithynië, maar een zelfde ongedurigheid grijpt hem ook hier aan. Zogauw de lente nieuwe verten opent en nieuwe verlangens voedt, trekt hij terug langs de steden der kust van Klein-Azië. Hem grijpt dat streven naar het zwerven aan, naar de onbekende tochten, die de geest verrijken en het lichaam in een gezonde moeheid dompelen. Ik kan er niet genoeg op wijzen hoo Catullus door alle zielsroerselen is gegaan: alle gevoelens, die van de mens zijn sinds het begin der eeuwen, hebben in zijn hart hun baan getekend: liefde, haat, hoop, wanhoop, loomheid en heftigheid, wanderlust en is de volgende uitroep bij zijn thuiskomst geen klaar bewijs dat ook het gevoel voor de huiselijkheid Catullus heeft beroerd?: ‘Sirmio, parel der schiereilanden, die Neptunus draagt op de onmetelijke zeeën, met welke vreugde zie 'k u weer! Nauw kan ik geloven uit Thynië en Bithynië weg te zijn, nauw bevroed ik dat ik gerust u kan aanschouwen. Wat is zaliger dan voorbije zorgen: de geest legt zijn lasten af en vermoeid door de reis zijn we weer in onze huiskamer gekomen: weer kunnen we rusten op 't verlangde bed’ (Carm. 31).
Dit is de nieuwe toon in de poëzie van Catullus. Hier spreekt de mens die, gelouterd door lichamelijke vermoeienis, niet meer denkt aan zinnelijk genot. Het gedicht is zo fris als op een vroege Paasmorgen het lied van de jonge boer terwijl hij zijn blank gestreken hemd over zijn fors lijf trekt, dat nog naar sterke zeep ruikt. De alkoofachtige zwoelte is uit zijn hart geschuurd. Hij denkt nog wel aan Lesbia en hij bemint haar nog, maar zonder begeren. Hij kan glimlachen met zijn vrienden om zijn platte beurs die thans nog alleen gedrapeerd wordt met spinnewebben.
En plots wordt Catullus opgemerkt door Caesar, de grootmoedige veldheer, de toekomstige dictator van het wereldrijk. Caesar nodigt de dichter aan zijn tafel en bestemt hem voor een glansrijke politieke loopbaan. En het mag een tragisch punt te meer heten in het bewogen leven van Caesar dat hij door die gunst de dood van een groot dichter uitlokte. Want zogauw Lesbia verneemt dat Catullus een invloedrijke staatsambtenaar zal worden, staat ze zelf aan zijn deur te bedelen. Maar Catullus volhardt en laat haar afschepen: ‘Meld mijn
| |
| |
meisje deze weinige harde woorden: dat ze leve en gelukkig zij met haar ontuchtigaards..., maar op mijn liefde moet ze niet meer rekenen zoals weleer. Door haar schuld is mijn liefde gebroken zoals een bloem op de rand van 't veld, als ze door de voorbijschurende ploeg is gemaaid’ (Carm. 11). Catullus' gebed is verhoord, de duistere pest is door der goden gunst uit zijn hart geroeid, maar hetzelfde mes snijdt ook zijn levensdraad af. Ik heb gezegd dat bij hem liefde en leven één zijn. Zogauw hij bekent dat zijn liefde dood is, kan voor hem ook geen leven meer bestaan. Hij is gestorven, dertig jaar oud (± 54 v. Christus), in de stad van zijn vreugde en zijn leed, toen onder de beschermende hand van Caesar een geruste dag kon rijzen. Een andere dageraad rees voor hem: de eeuwige hulde in het hart der mensheid zolang zij minnen blijft en smarten dragen zal.
| |
Slot
Synthetiserend kan men van Catullus zeggen dat hij een gelegenheidsdichter is, in die zin dat hij door en door toegankelijk is voor elke indruk van het ogenblik en die gelegenheid schept zijn beste gedichten. En, wonder, moment en eeuwigheid versmelten: wanneer hij door een momenteel gevoel gevangen wordt, dicht hij voor de eeuwigheid, want wat hij voelt, werd gisteren gevoeld en zal morgen gevoeld worden. Catullus dicht niet met zijn fantazie, kind der hersenen, maar met gans zijn ziel, en daarin ligt zijn waarheid, noodzaak voor alle poëzie. En de uitdrukking van die waarheid is meesterlijk: want hij is een grootmeester van vorm en taal. Zonder één spoor van rethoriek dichtte hij zijn kleine liederen en daarin legde hij een zo persoonlijk accent dat men het overal onfaalbaar weer erkent, zoals men ook overal het zilveren belletje van Vergilius in zijn werk weervindt. Van al de Romeinse dichters is alleen bij Catullus te vinden een onevenaarbaar samensmelten van eenvoud, pathos en gratie.
En laat ons deemoedig bekennen: in elk gedicht van Catullus vinden we een deel van ons zelf weer en aan zijn begrijpend hart is solaas te vinden voor veel verdriet.
Marc MOONEN
|
|