Een stap tot den vrede
DE eerste morgen... Langs de gevels, uit alle dakvensters, spruiten de landskleuren met een kracht, als stelden zij zich schadeloos.... ineens! De oranje wimpels krioelen om de rood-wit-blauwe vlaggen, om stokken en masten, en de lange lappen flapperen op den wind; of de stad een geplaveid schip geworden was, waarop we nu zeilen, zeilen naar huis. Daar beneden: de straten vol oranje kinderen, van boven tot onder oranje, in één nacht ontbloeid, met den hartstocht onzer tulpenvelden, haast ongelooflijk in dit zoo zelden uitbundig land. Om de hoeken in slierten de opgeschoten jongens en meisjes, zingende vaderlandsche liederen, waarvan ze de woorden niet weten en de wijs niet houden.
Jongens en meisjes, aan den dood ontkomen. Gedachteloos vroolijk. Maar de ouderen, die naar buiten treden, zijn als reconvalescenten, met in hun oogen nog niets dan zachte verwondering en een zwakken glimlach om den mond. Zij weten niet hoe ze het hebben en lachen elkaar toe, ook wanneer zij elkander niet kennen, breed en verlegen. Dit is het dan nu, waarop ze gewacht hebben, eindelooze dagen en nachten, en nu is het toch weer anders dan zij het zich hadden uitgedacht. Herstellenden, wantrouwend hun moede voeten en de eerlijk blauwe lucht, waar nu niets meer uit kan vallen. Want ja, dit is het, ze hebben hun angst verloren, het element, waarin en waarop zij geleefd hebben, eeuwen geleefd hebben.
Voor het raam, waarachter ik sta, onwezenlijk van geest - een gevoel of ik begin te ontdooien - zie ik, als rees zij werkelijk uit den grond op, de ‘Ondergrondsche’ geschaard, de mannen in hun blauwe over-alls en in hun hand iets dat op het eerste gezicht een triangel gelijkt, het kleine wapen uit het geheim arsenaal, dat ons voor het allerergste beveiligd heeft. Ze zijn allen zeer bleek in het vroege daglicht en zij staan onbeweeglijk ernstig.
Terwijl ik de gelederen tel, loopen de tranen langs mijn gezicht, op de oranje kokarde, die mijn bijdrage beteekent tot dezen dag der bevrijding; de eerste tranen in vijf verbeten jaren. Is het om hen, die aan deze rijen ontbreken? Of om hen, die overleefden? De verhouding tusschen het jonge leven en den jongen dood is ons vreemd vertrouwd geworden, de minuscule afstand onmetelijk, en aangrijpender dan ooit....
Door het floers heen ontdek ik dan weer: een jongetje uit mijn buurt van een jaar of vier, met zoo'n charmant mal oranje papieren cilinderhoedje op, dat tot over zijn oortjes zakt, een enorme vlag over zijn schouder met sjerp. Om die hoedjes - een nouveauté, meen ik, van deze jongste capitulatie - kan ik gelukkig weer lachen.
Hij marcheert, zooals hij dat in zijn kort bestaan van de soldaten heeft afgekeken, en bij voorkeur langs het hek van de groote villa aan den overkant, waar ze nog in zitten; twee mitrailleurs staan op de treden van het bordes.