| |
| |
| |
Geniaal... maar met te korte beentjes
En toch winst?
MEN weet dat Dostojewski aan vallende ziekte leed. Maar lees zijn boeken en ge zult nergens een spoor vinden van die ziekte, ge zult er slechts dàt lezen wat Dostojewski u, als vrucht van zijn ervaren en denken, heeft willen mededelen. Lees echter de boeken van talloze vele anderen, en ge zult achter iedere bladzijde de man zien zitten die zich met schrijven ‘bezighield’. Ik heb in meer dan één boek reeds kunnen ontdekken, waar de schrijver moe werd en ophield... of moe werd en toch bleef doorschrijven... waar hij aarzelend zijn pen doopte, en een paar overbodige zinnen schreef vooraleer op dreef te komen... waar hij zijn hart eens uitstortte, en waar hij dat integendeel niet wilde uitstorten, maar zich uit de slag trok met een gemeenplaats. Ik heb eens een tijd zitten lezen in een boek over epilepsie, en heb daarna ‘De Last’, van Gustaat Vermeersch ter hand genomen, en ik kon haast op iedere bladzijde de tekens der vallende ziekte in dat boek terugvinden. De helden van Gustaaf Vermeersch zijn allen bang, zij hebben allen hartkloppingen, zij snakken naar lucht, zij zijn wantrouwig, enzovoort.
Dostojewski geeft in zijn ‘Gebroeders Karamazof’, in zijn ‘Demonen’, totaal verschillende mensentypen naar ziel, geest en lichaam. De anderen geven dat niet. Zij geven slechts een geval: het hunne. En als zij in een roman meerdere personages laten optreden, worden dat ofwel caricaturen, ofwel schijngestalten van hun eigen persoonlijkheid. Hun boeken, hun helden, zijn zoals de schrijver zelf. ‘Schrijf mij een boek en ik zal u zeggen wie ge zijt’... indien ge geen Dostojewski zijt.
***
Toen op het einde van 44 de vliegende bommen neervielen, zat ik in de huiskamer te werken, en ondertussen speelde mijn vrouw een partij schaak met iemand die ik ‘Vanderwielen’ zal noemen. En almeteens, Boem, daar viel er een, en onze ruiten aan de straatzijde kletterden stuk: nadat wij allen in de huiskamer terugkeerden, was mijn vrouw nog steeds bezig: ‘en hebt ge dit gezien en hebt ge dat gezien?’... terwijl Vanderwielen terug op het schaakbord zat te staren en alleen uitnodigend zei: het is geloof ik uw beurt om een zet te doen!
Waarmee ik alleen wil zeggen dat er mensen zijn gelijk mijn vrouw, die met alles meeleven, die de voortdurende wisselwerking der gebeurtenissen ondergaan, en daar hun gemoed, hun gedachten, moeten over uitstorten. En daar zijn mensen gelijk Vanderwielen, op wie noch oorlog noch vliegende bommen, noch eender wat, indruk maakt: de zin van het leven ligt in het schaakspel, en al de rest is van voorbijgaande aard.
| |
| |
| |
Voor de avond valt
Toen ik het laatste werk van André Demedts las, ‘Voor de Avond valt’, moest ik onweerstaanbaar aan Vanderwielen terugdenken. Ik kan mij voorstellen dat Demedts aan het schrijven is, en een streep trekkend onder het 5de hoofdstuk een vliegende bom hoort vallen... en dat hij dan even opkijkt en zegt: en nu beginnen wij aan het 6de hoofdstuk. En zoals deze schrijver is, zijn ook zijn helden: vraagt hij zich af wat hij het volgend ogenblik gaat zeggen, dan delen ook zijn helden dit ogenblik van twijfel. Aan het einde van het 2de hoofdstuk staat een zijner helden het hoofdpersonage na te kijken, en zucht: ‘wat een man’, en... ‘een wijle dromerig tegen de muur geleund, plots weer van de werkelijkheid bewust, begaf hij zich naar de werkkamer van de bisschop’.
Het is een ‘sterke man’, dit hoofdpersonage, het is een onbuigzame, een eik... en al deze hoedanigheidswoorden heeft Demedts nodig om zichzelf te overtuigen dat hij deze ‘stoere’ beschrijft. Maar af en toe treedt Demedts' ware natuur uit dit omhulsel naar buiten, en zegt hij: ‘waarom, nu hij alleen was, zou hij zich moeten verbieden te mijmeren en te dromen? was het leven van de verbeelding, waar de belemmeringen tot verwezenlijking van zichzelf niet meer bestonden, het echtste leven niet?’.
Steeds herhaalt hij ons dat die en die zo en zo is, en hij vreest dat ook de lezer het zal vergeten. ‘Maria was de enige van wie hij een aanmerking duldde’.... dat, of ongeveer dat, vindt ge op vele bladzijden. En nadat hij het zichzelf nog eens in herinnering heeft gebracht, maar de eigen twijfel niet heeft overwonnen, voegt hij er een verklarende omschrijving aan toe: ‘omdat...’. Dit ‘omdat’ verraadt zwakte. En zo ziet ge hem ergens schrijven ‘omdat hij zich niet kon toestaan uiterlijke tekenen van zwakte te geven’.
Daar zijn de omslachtigheden: ‘dikwijls gebeurde het...’, of ‘soms gebeurde het...’, of ‘veelal gebeurde het...’. En daar zijn de stoplappen, waar de schrijver nog steeds met de pen in de hand blijft zitten, en toch plichtsgetrouw volhardt in de boosheid, alhoewel de inspiratie reeds lang weg is. Nu eens strompelt ge door de troostelooste zandwoestijnen, op zoek naar een oase... op zoek naar eens één gedachte, of dan toch tenminste naar eens een ietsje gevoel. En moet ge u, gelijk bij Hans, met zevenmijl laarzen ontmaken van deze bladzijden, waarin de helden krokodillentranen wenen of een bordpapieren lach opzetten... al naar gelang dit in het kraam van de schrijver, en vooral in het kraam van de roman, te pas komt. En dan, almeteens zijn er de bladzijden der inspiratie, de toppen, waar wij Demedts zien zoals hij is, een schoon en zuiver gevoelsmens, een fijnbesnaarde die innig de kleine vreugden en ontgoochelingen der hem omringenden weet uit te zingen. Een dichter der dingen van het hart. Jammer dat deze dichter zich niet beperkt, deze ontroering niet in verzen uitzingt, maar een roman wil opbouwen met elementen die niet steeds van het gemoed zijn. Als het waar is dat een roman een bouwwerk is, moet het voor een dichter vanzelfsprekend vervelende arbeid zijn, coffrages te leggen om het beton te gieten.
| |
| |
En iets tussen haakjes, daar hebt ge nu die Marie, dat spook waarvan we veronderstellen dat Demedts haar alleen in het leven riep om aan te tonen dat de onbuigzame held toch van ‘iemand’ aanmerkingen duldde... maar verder in het boek niet meer nodig is, behalve om dan de deur te openen als pastoor De Volder op bezoek komt, en ook nog eens om een brief te schrijven naar een broer uit Amerika. Voor de rest bestaat zij niet: zij heeft geen hoofd, geen hart, geen bloed, zelfs niet eens een blote knie. Trouwens, moest iemand zo onfatsoenlijk worden even haar rok te lichten, dan zou hij geen knie, doch alleen lucht zien.
Wij zeggen ‘geniaal, maar met te korte beentjes’... maar dit boek is eigenlijk een stronk, het is iets waar Demedts, vrijwillig of onvrijwillig, de benen heeft van weggekapt. Toen Demedts eens een mijner boeken besprak, zei hij ongeveer: het is jammer dat de schrijver niet het katholieke geloof bezit, dat hem een uitweg aan al dit troosteloze kon schenken. Doch nu ziet men dat er in het werk van Demedts zelf een grote troosteloosheid heerst, maar dat ook zijn katholicisme hem geen poort naar het geluk opent. En niet alleen dat men merkt hoe iemand veelal bij anderen tekortkomingen ontdekt die hij zelf heeft, maar vooral dat men dit in omgekeerde zin uitspreekt: spijtig dat Demedts een katholiek is en zijn boek de benen afkapt. opdat het niet verder zou lopen dan de plaats waar het neergelegd moet worden.
En wat het jammerlijkste van al is, dat het pas kans krijgt een zeer goed boek te worden als het naar zijn einde loopt... als Demedts aan dàt komt waarover hij van in den beginne dacht te zullen schrijven, maar het nog niet kon omdat eerst veel andere dingen moesten beschreven worden. Pastoor De Volder, de oude Van Leyda, Hugo Van Leyda, Frederika Leenknecht, zij beginnen bij god mensen te worden, die twijfelen aan God, die doen en misdoen, die zich beginnen af te vragen waarom de mens wel bestaat. Ik weet het minder dan ooit, zegt de oude Van Leyda. De schrijver zegt dingen zoals: ‘Zij was bang van het geluk omdat het haar zou kunnen ontvallen’. Hij trekt zich los, Demedts, en wil niet alleen meer de touwtjes trekken van dit roman-spel, maar begint zichzelf volkomen uit te spreken.
Nu is het waar dat hij juist dààr, waar hij op zijn best is, zich dingen laat ontvallen die mij ergeren, waar ik begin aan te strepen: ‘niet waar!’, of ‘glad verkeerd!’... doch, dat is het juist wat ik van een schrijver verlang: zeg mij iets, schop mij wakker erger mij desnoods! In deze zeer goede bladzijden toont Demedts zich een eenzame, iemand die de menselijke comedie doorschouwd heeft en er zich uit terugtrekt. En ik zou willen aantonen dat dit ‘terugtrekken’, menselijkerwijze gesproken, een fout is. Dat wij ons, als individu, niet mogen dodelijk laten kwetsen zonder ons te verdedigen. Dat wij de gemeenschap niet mogen ontvluchten om er van verre op te smalen. Want dat deze houding een terugkeer tot het hitlerisme zou kunnen betekenen. En aan dit heftig verweer van de lezer alleen reeds, merkt men dat het boek beter wordt.
En dan, nadat wij deze roman van alle omslachtigheid hebben ontdaan,
| |
| |
zien wij dat Demedts ons een mens heeft willen tonen die voor zichzelf een groot man wou zijn, die iets trachtte te vinden dat een leven van strijd en opoffering waard was... maar op het einde van zijn leven inziet dat het geen belang had. Hegt ge gemerkt dat Demedts reeds een boek met zo een titel heeft geschreven? Hij heeft een boek geschreven om aan te tonen dat niets zin heeft, dat alles nutteloos is... en als aan het einde van het boek de held sterft, komen er nog wel brandende kaarsen en wijwater bij te pas... maar Demedts vermijdt te zeggen of ook dit laatste zin heeft.
| |
Alleen de doden ontkomen
Als de levenshouding van Demedts er ene is gelijk deze van Vanderwielen, voor wie een vliegende bom een spijtig incident was, dat hem van zijn schaakspel moest doen opkijken... dan is de levenshouding van Piet Van Aken er ene gelijk deze van mijn vrouw, voor wie het schaakspel een tijdverdrijf is als het leven niets anders heeft aan te bieden. Geïnteresseerd aan alles en nog wat, raakt zij tevens verontwaardigd om alles en nog wat, zodat ‘ook de Afbreker bouwt op’ - zaliger gedachtenis - voor het grootste part door haar werd geschreven. En zo is het ook met Van Aken. Ik hou van zulke mensen, en het is dan ook iets méér dan alleen plicht, wat mij hun boeken doet lezen.
Maar vooraleer definitief dit ‘Alleen de doden ontkomen’ te bespreken, en desnoods af te takelen om bestwil, zie ik mij verplicht nogmaals aan Vermeersch en zijn vallende ziekte te herinneren. Alhoewel een schrijver zich in zijn boek volkomen moet uitspreken, wil dit niet zeggen dat hij het eigen geval verwarren moet met de duizend en 1 andere gevallen. Alhoewel een schrijver de werkelijkheid steeds vermengt met een dosis fantasie, of omgekeerd, wil dit niet zeggen dat hij, deze dingen ‘vermengend’, ze ‘verwarren’ moet. Van Aken beschrijft in het begin van zijn boek een der helden, de chauffeur van de kleine vrachtwagen... maar de lezer, die reeds een foto van Van Aken zag, vermoedt dadelijk dat hier de auteur zelf ten tonele wordt gebracht... en dat vermoeden wordt bevestigd als het blijkt dat de chauffeur op de hoop toe een romanschrijver is. Nu is het Van Aken's goed recht, zichzelf beschrijvend, bij deze werkelijkheid een dosis fantasie te mengen, en van deze chauffeur-romanschrijver tevens een weerstander te maken die uit de bossen van Wallonië terugkeert. Maar het is een vergissing, als de verbittering van de weerstander verward wordt met de verbittering die des romanschrijvers is. En daar zijn nog andere dingen, die Van Aken als fantasie en werkelijkheid door elkander mengt, maar van in den beginne reeds met elkander verwart. En ik geloof dat dààr de oorzaak ligt der fouten, die ik in dit boek heb opgemerkt.
Ge kunt in Van Aken's werk een weergaloze knapheid van voorstellen bewonderen. Langs de beschrijving van een kleine vrachtwagen ziet hij kans de ganse vooroorlogse tijd samen te vatten. Zijn knapheid overrompelt en misleidt u. Ge leert een wereld kennen die inderdaad de werkelijkheid trachtte te omgrijpen,
| |
| |
en die opgebouwd werd door iemand die niet naliet uit de ogen te kijken. Ge hebt een boek vast dat door iemand werd geschreven, die een eersteklasse-vakman wenst te worden... een vakman die zichzelf overtreffen wil. Maar, een tijd meegesleurd door dit voorstellingsvermogen, begint ge u af te vragen waar de schrijver u wenst heen te leiden, en wat hij u uiteindelijk mededelen gaat... want een roman is nog altijd iets méér dan stielkennis, dan alleen techniek: ge wacht naar iets dat Van Aken er precies nog aan toevoegen wil.
Zijn kracht bestaat er in mensen tegenover elkaar te plaatsen, en deze te laten tasten naar elkaars diepste wezen. Zij praten veel en verzwijgen nog meer, zij lopen langs alle kanten om de kwesties heen, tasten, wikken en wegen. Maar de bladzijden raken regelmatig omgeslagen en toch gaat dit tasten in het onzekere immer verder. Bij de lezer komt dan de gedachte op of dit zogezegd verzwijgen eigenlijk geen leegte is. De schrijver is verbazend handig in het langs verschillende zijden bekijken van een gebeurtenis, zelfs al gebeurt het dan met een ietwat verouderde manier, om daarbij de ene als held en de andere als lafaard voor te stellen. Maar het technisch goede voorstellen van een gebeurtenis is op zichzelf niet voldoende.
Het geraamte staat er, en niemand betwijfelt dat het een stevige bouw kan worden... maar de lezer blijft immer verder wachten: wij kennen deze helden, goed, wat gaan zij ons nu mededelen hoe gaan zij het klaarspelen ons uiteen te zetten dat ‘alleen de doden ontkomen’? Deze mensen zijn verbitterd... doch waarom zijn ze verbitterd? waar vindt die verbittering haar oorsprong? Eens zegt Dasters, de romanschrijver: ‘Misschien zijn we wel dwaas geweest van bij de aanvang... toen wij de bruggen achter ons verbranden voor een nutteloze en ondankbare zaak’. Doch, waarom zijn zij misschien wel dwaas geweest? Waarom was het een nutteloze zaak? Het is alsof Van Aken dit dieper doordringen in de problemen van de naoorlogse tijd om een of andere reden heeft willen vermijden. Alsof hij er wel zijn motief heeft aan ontleend, en rond dat motief een roman gebrodeerd, maar de kern der zaak niet heeft willen aanraken. Op het ogenblik dat het verhaal zo ver is gevorderd, dat de personages langs alle kanten zijn belicht... zodat met de werkelijke inhoud moet te voorschijn worden gekomen... op dat ogenblik laat de schrijver de draad van het verhaal los, en grijpt hij aarzelend terug. Alhoewel wij deze dingen van vroeger hebben begrepen. Wij kennen Emma Brees, wij kennen Walter Brees en hun beider verhouding meer dan voldoende, om het ons niet nogmaals opnieuw, nogmaals uitgebreidener te verhalen. Het was niet nodig Richard Brees een eerste maal te laten ontvluchten uit het ouderlijk huis, om hem daarna definitief te laten ontvluchten tot de kogel van Ward Dielen hem treft. Het was niet nodig nog vele andere bijkomstigheden te herhalen en te blijven herhalen: iets in deze gesprekken en voorstellingen komt ons spoedig al te bekend voor, nadat wij het in te veel bladzijden hebben meegemaakt... het wordt een truk, het wordt een handigheid alléén, die ons niet meer verbazen kan. Want daarachter gaapt een leegte. Het
| |
| |
staaft de indruk dat de schrijver het ogenblik vreesde waarop hij met de inhoud, met het probleem zélf, moest te voorschijn komen.
***
Niet dat het een mislukt boek is, verre van daar, het is het werk van een goed schrijver. En dat de inhoud mij onvoldoende schijnt, ligt misschien alleen aan mij, die mijn verwachtingen te hoog stelde. Alleen reeds door de titel. Had de schrijver bijvoorbeeld ‘Naoorlogse Dagen’ gedoopt, of ‘De Dood van Richard Brees’, zou ik mij dan niet tevreden hebben gesteld, met dit technisch goede boek over mensen die uit de oorlog komen en zich moeilijk aanpassen kunnen?
Het is een roman die zich voor een groot deel onder kunstenaars afspeelt. De oude schilder Brees met de ietwat geromanceerde voorstelling van de schilder die een zekere idee, of een zeker gevoel, wil vastleggen in de ogen van zijn te schilderen model... terwijl het er bij een schilder in werkelijkheid om gaat gevoel of idee, of zelfs alleen maar plastische waarde, vast te leggen in kleur en lijn en vorm... met daarnaast de schilder Ward Dielen, die eveneens een zeker gevoel wil vastleggen in de ogen van Christuskoppen. En daarnaast een schrijver en een dichter die in de weerstand waren en reeds op voorhand verbitterd blijken te zijn, terwijl nergens wordt aangeduid dat de oorlogsomstandigheden deze verbittering hebben veroorzaakt.
En niet dat er te veel sigaretten worden gerookt, niet dat al de helden met de vingeren de heldinnen rond de schouders knellen, niet dat is het wat wij in Van Aken's werk moeten becritiseren... maar wel dat er bij zijn talent, bij zijn technische vaardigheid, een diepre studie van het behandelde onderwerp ontbreekt.
Van Aken vergat dat verbittering een ziekte is. En dat van deze ziekte de oorzaken moesten worden opgespoord. Daar lag het werkelijke probleem. Maar wie schrijft mag niet blijven teren op een eenmaal ontvangen talent. Hoe knap Van Aken zich nogmaals toont, toch zal hij, op wat voor manier ook, tijd moeten vinden om inhoud op te doen.
| |
De man die zijn haar kort liet knippen
Er was, in het vorige werk van Daisne, iets dat mij een grote wrevel bleef, omdat zich een leegte liet vermoeden achter zijn inderdaad weergaloze handigheden Niet de leegte uit het hierboven aangehaalde werk van Van Aken, maar meer een tekortkoming waar Daisne zich zèlf bewust van was, zodat hij al maar handiger werd naarmate de leegte groter werd... of, zouden we kunnen zeggen, naarmate hij meer ‘verzwijgen’ wou. Zijn proza gaf zich, ondanks alle eerlijkheid, maar schijnbaar volkomen. Het was een bron die opborrelde en wegvloeide, maar die, even natuurlijk als het water dat zich om de hindernissen heenwerkt, zich heenwerkte tussen de misschien te pijnlijke, misschien te afschrikwekkende dingen van het leven.
| |
| |
Als we in Daisne's magisch-realisme aanvaarden dat er een dubbel element is, dat enerzijds de reële wereld omvat, zich door de realiteit immer opnieuw aangetrokken voelt, maar dat anderdeels door deze realiteit toch immer opnieuw afgestoten wordt en wegvlucht in de surrealiteit, in de ongerijmdheid of in het tot nog toe onvatbare en onbegrijpbare... als we dit aannemen, dan moeten wij in ‘De trap van steen en wolken’ daarvan een getuigenis zien. Beschouwen wij echter die trap van Steen... dan zien wij dat daar geen waarachtige realiteit is, geen wereld van zin vermengd met onzin, geen wereld van leugen en bedrog vermengd met wat povere waarheid, geen wereld van sadisme en roofmoord vermengd met wat zeldzaam heroïsme, geen wereld van honger en fabrieken, met geld en machines wier macht ons boven het hoofd is gegroeid. En tevens, als wij de trap van Wolken beschouwen, de magische wereld die haast onontwarbaar met de reële wereld vermengd is, dan ontbreekt ook daar de werkelijke ‘magie’. En zo zien wij dat deze beide trappen, twee maar heel even genuanceerde werelden zijn, twee schijngestalten van hetzelfde ding, met in allebei deze ene overheersende klank: angst voor de werkelijkheid... zowel reële als magische werkelijkheid... op de vlucht slaand voor harde en nuchtere feiten.
Nochtans kwam Daisne's gebrek niet voort uit onmacht - want was het onmacht geweest, dan zouden wij ons daar hebben bij neergelegd - doch kwam voort uit iets dat ‘schrijvers-angst’ zou kunnen genoemd worden... ten ware het de koppigheid was niets te willen zeggen dat het schrijvers-individu in botsing kon brengen met de hem omringende wereld. Maar, in het schrijverschap is geen compromis mogelijk, noch met zichzelf, noch met de omgeving, noch met de gemeenschap. Het is geen spel van geven en nemen, van zich ten dele te schenken, en zich ten dele te onthouden achter handig spel, hoe behendig dit ook wordt voor ogen getoverd. En in ogenblikken, waarin de dingen genoemd moesten worden, doch nooit genoemd werden, en Daisne een dubbel luchthartige toon ging aanslaan, een nog beminnelijker en bewonderenswaardiger acrobatie over de gespannen koord ging uitvoeren... op dat ogenblik steeg mijn wrevel meer dan ooit. Waarom, dacht ik, beweegt hij zich zo behendig over de koord... maar heeft hij angst de afgrond te laten zien waarover de koord gespannen is
***
Nu verschijnt ‘De man die zijn haar kort liet knippen’ en ik mag gerust zeggen dat hier ‘winst’ te noteren valt... dat hier geen boek naast een ander boek werd gebracht, maar dat wij ons hoedje mogen aflangen voor deze uitblinker. Lees dat boek en gij zult er een hernieuwde Daisne, een grotere Daisne in leren kennen. Een inderdaad ‘magische realist’ die uit zijn gebreken kracht wist te putten, en méér nog, die op wonderbaarlijke wijze zijn gebreken tot kwaliteiten heeft omgetoverd. Eenzelfde angst vóór en vlucht uit het leven, maar door de schrijver. Daisne welbepaald en in ontroerende woorden vastgelegd. Hetzelfde zich gevaarlijk bewegen op de gespannen koord over de afgrond... en met dezelfde virtuos teit... maar waar de afgrond zèlt wordt aangeduid en opgeroepen. ‘De
| |
| |
man die zijn haar kort liet knippen’ is een verhaal, en niet een roman... maar het is een prachtig verhaal, waarin Daisne de waarden van zijn ongemeen talent herziet, het is een ‘verzamelen-blazen’ van al de krachten die in hem aanwezig zijn. Het verwoordt de geschiedenis van een, onze tijd kenmerkend, zich verliezen in een talloos-veel-versplinteren, zonder deze splinterende details te kunnen samenbundelen tot een harmonisch geheel.
Niet alleen zeer boeiend geschreven... maar ook zó ontroerend geschreven, dat de aftakeling van het hoofdpersonage de lezer ongemeen smartelijk aangrijpt... en tevens buitengewoon knap gedaan. Een verhaal met drie toppen, drie dagen uit dit smartelijk verscheurd leven, waarin de middenste top gesplitst wordt om de gebeurtenissen te kunnen herzien, èn door het hoofdpersonage èn door zijn idool: een opwaartse gang, een ontdubbeling op de top, met daarna het neerwaarts buigen der getrokken lijn.
Ik verwijs niet naar nog veel meer schoonheid in dit werk, zoals zinnen, die in die ontstellende waarheid, welke zij onthullen, u plots aangrijpen... of ideeën die getuigenis komen afleggen hoe men hier met een zeldzaam ‘denkende’ geest neeft te doen... ik wil alleen nog zeggen hoe het mij spijt dat het verhaal niet meeromvattend werd uitgewerkt. Ik stel mij voor hoe naast de uitrafeling van dit ‘mierenveld-complex’, ook nog het andere uiterste, dit van professor Mato kon uitgewerkt zijn geweest. Maar... dan zaten we reeds in de gebieden die Dostojewski omvatte. En als Daisne ook dààrtoe in staat is, mogen wij gerust zeggen: in Vlaanderen werd een groot schrijver geboren.
| |
Wild water
Als ge in ‘Wild Water’ van Albrecht Ram begint te lezen, treft u de frisse toon, de grepen uit het werkelijke leven. Ge zijt dan genegen al die dingen aan te strepen. Maar tot wat nut wijst ge enkele bloemen aan, in een weide die er van overstroomt? Doch, al aanstrepend zou men ook seffens gemerkt hebben dat veel dezer ‘bloempjes’ varianten zijn van eenzelfde vondst... Men zou zeggen dat deze schrijver de mensen kent, dat hij typen weet te scheppen, maar al verder lezend ziet men dat deze typen niet zijn kunnen uitgroeien naar hun eigen noodwendigheid, maar dat zij caricaturen zijn gebleven, marionetten, die een te streng bepaalde rol werden toegemeten. De fout van de schrijver is, dat hij gezegd heeft: zo en zo moet mijn held worden... in het 7de hoofdstuk moet hij tomeloos zijn, en in het 9de hoofdstuk gesloten voor iedereen. Ondertussen speelt zijn schrijversdrift hem parten, en het vlammetje van eigen leven, dat in de figuren begint te branden, wordt weer gedoofd: in dit hoofdstuk moet mijn held weer anders worden, moet hij een heel andere verbazende toer uithalen. En daar de schrijver zèlf weet dat hij fouten maakt, zegt hij: ‘tenslotte zijn ze gewoon geraakt aan die nieuwe “Fons Wille”, de oude was een andere en misschien heeft hij niet eens bestaan’. Zover gaat het, dat men soms vloeken zou om zo een schrijver, die talent heeft en met dat talent toch geen raad weet. Hij is - Vermeersch en zijn vallende ziekte - als zijn held zelf: vol mogelijkheden,
| |
| |
maar niet wetend hoe die te gebruiken, vol kracht, maar ze niet wetend aan te wenden. En zie naar de titels der boeken, die Ram reeds schreef, ‘Een teugelloze’, ‘Wild water’... en zie naar de naam van zijn held, ‘Fons Wilde’. En zodanig doet hij deze marionetten springen, dat men nooit weet wat hen het volgend ogenblik, de volgende bladzijde, gaat overkomen. Er is kans voor dat zij zelfmoord plegen, dat zij pastoor worden, dat zij ontdekkingsreiziger worden, of dat zij een reuzen-toren beginnen te bouwen... maar gij en ik zouden onze held zich tot een dezer dingen laten beperken, maar Ram niet: Ram laat zijn held dit alles om de beurt doen. Hij heeft zijn helden tot krachtpatsers opgeblazen - iemand, die niet lang meer leven zal, zegt: ‘Het kan ook morgen zijn, de dokter weet het niet precies en mij interesseert het weinig... staan er elk jaar zoveel appels op die boom, Fons?’ - en als er iets gebeurt, is dit steeds in zijn buitensporigste vorm, als er iets gekleurd wordt is het steeds in zijn hevigste toon. Iets is wit of iets is zwart, en de tussentonen zijn de moeite niet waard te vernoemen. Een ongelovige is een slechte mens, een schijnheiligaard, een cynieker, iemand die naar ziel en lichaam rot wordt en stinkt. Een pater daarentegen is een heroïsche figuur die in zijn jeugd niets minder dan een moord heeft begaan, en nu een heiligenziel van ijzer en staal heeft gekregen.
Nochtans blijft ge van bladzijde naar bladzijde rake dingen vinden, goede opmerkingen, levensechte bijzonderheden... maar tot wat een hutsepot laat Ram ze niet samenkoken! Alleen ‘teugelloosheid’ speelt de schrijver deze part. De heldin vergeet haar afkomst en de hele overige santaboetiek die haar van de held ‘scheidt’... maar zodanig laat de schrijver zich door zijn eigen drift meeslepen dat zij, de heldin, de bloedende vinger van de held kust, à la Walschap... tot zijn grote spijt echter, want het volgend ogenblik herinnert hij zich dat hij niet zinnens was hen te laten trouwen, en doet hij de heldin dan ook zeggen - even plots als zij zijn bloed kuste - dat het niet mogelijk is te trouwen. Ram kon haar even goed doen zeggen hebben: wij kunnen niet trouwen, want de schrijver heeft u een andere vrouw, later in het boek, toebedacht.
En dan, nadat het een boek over achterlijk Vlaanderen is geweest, wordt het almeteens een boek over Transvaal. Een ander zou in dit geval een boek over Transvaal hebben geschreven, na in een paar bladzijden het leven te hebben beschreven van zijn held in het vaderland. Ram niet. Ram schrijft 250 bladzijden vooraleer over de boerenkrijg te beginnen, en dan lapt hij er als toemaat nog 100 over de Boerenkrijg bij. Maar ook hier wil hij ons niets nieuws leren, buiten wat wij reeds uit de eerste 15 bladzijden wisten: dat die held een ongelooflijke vent is, en hij die er over schrijft niet minder.
Louis P. BOON
André Demedts: ‘Voor de avond valt’ (Uitg. ‘De Kinkhoren’, Brugge). |
Piet Van Aken: ‘Alleen de doden ontkomen’ (Uitg. A. Manteau N.V., Brussel). |
Johan Daisne: ‘De man die zijn haar kort liet knippen’ (Uitg. A. Manteau N.V., Brussel). |
Albrecht Ram: ‘Wild Water’ (Uitg. J. Dupuis en Zonen en Co, Antwerpen). |
|
|