Een jonge man stond vlak bij zijn kop. Hij durfde geen vin verroeren. Het mens stond zo dicht bij hem en moest hij eens op zijn voeten trappen!
‘Een beste loper, zei iemand, 't zal gaan tussen die twee en hij zag die mens zijn broer aanwijzen. Het paard begreep niet waarom de mens hen zo hard deed draven. Ge verloort er de adem bij en ge werdt er door futloos. Vandaag zou hij naast zijn broer lopen en niets geven om het geroep en gebrul van de vele mensen. Ze hadden elkaar zoveel te zeggen’.
Het paard wist dat hij een beste loper was. Hadden er een paar vleugels aan zijn flanken gehangen dan zou hij gewedijverd hebben met de wind en niet meer jaloers geweest zijn op de vogels.
‘Een mooi paard, zei een boer, hij zal ze allemaal kloppen, beiaardier’. Beiaardier, dit was dan 't mens waarop zijn boer zo hartsgrondig woedend was. Het paard bekeek met zijn grote rustige waterogen de man die zo dichtbij hem stond. Dit vreemde mens scheen niet bang voor hem. Wat had de boer hem toegefluisterd in gehakte korte woorden, als was ieder woord een toegeslingerde vloek naar de kop van de beiaardier. Wat het paard ervan begreep! Niets anders dan dat die onbekende stadsmens het bloedeigen jong van de boer wilde afhandig maken. Een heilige schrik had het paard voor de stad. Huizen en nog huizen, geen bomen en geen gras. De kop moest het hoog opheffen om een stukje blauw van de hemel te zien. Oude knollen zag hij zware wagens slepen. Hij was er niet fier op en ze bekeken mekaar ook niet. Schuin weg had hij medelijdend naar die ingevallen lijven, naar die magere koppen en hun slepende gang gekeken.
Steeds hinnikte hij van tevredenheid als hij de lange weg terug opstapte naar zijn stal.
Lang had de boer voortgesakkerd en hard op de stenen grond gestampt. Waarlijk die grote sterke mens kon zo hard stampen als hij en zijn benagelde laarzen kletterden evengoed als zijn eigen hoefslagen. Dan werd het paard onrustig en zijn poten hield hij stram om niet te doen als de boer en wild te steigeren en op te springen. ‘Laat ze gaan boer en breek er uw kop niet mee. 't Is toch maar een vrouw en van vrouwen houd ik niet’.
Het paard beziet het jonge forse mens. Hij zou willen dat hij zijn hand in zijn nek legt en hem in 't oor fluistert dat hij een beste paard is. Hij is niet als de boer, hij gelijkt eer een meisje. Zo een fijn mens op zijn rug dragen en lopen. Wie zou hem de baas kunnen, zijn broer niet en geen van allen die hier stonden.
De fijn gesneden kop gooit hij in de hoogte en ver kijkt hij voor zich uit naar de blauwe lucht. Snuivend gaan de neusvleugels open. Zou hij er van onder trekken, zo op zijn eentje, door veld en wei en lopen opdat dit mens zou zien wat hij kan. Hij mocht niet en hij wist het. Als er een mens bij hem was moest hij luisteren en naar de klank van hun scheurende geluiden gehoorzamen. De dorpsklok sloeg 3 uur. Nu weet hij het. Die mens doet de klokken in de stad bewegen. Was het daarom dat de boer van hem niet houden kan omdat hij geen mens was van de hoeve. De boer had honderden keren op de keien gestampt en gevloekt. ‘Wat, een beiaardier zou met zijn enige dochter gaan lopen, een die met de