Schrijver en uitgever
HET verschijnen van twee merkwaardige brievenverzamelingen: Brieven aan J. Waltman jr. en Briefwisseling tussen Multatuli en G.L. Funcke, brengt mij te binnen hoe, omstreeks 1890, een paar jaar na Dekkers overlijden in het eenzaam Nieder-Ingelheim, aan de Gentse hogeschool over de man van Lebak werd geoordeeld. Prof. Paul Fredericq (1850-1920), die toen aldaar de geschiedenis van onze letterkunde onderwees, zei onomwonden ex cathedra, dat de auteur van de Havelaar en van de Minnebrieven niet alleen de grootste Nederlandse woordkunstenaar van de negentiende eeuw was geweest, maar daarenboven, in 1860, de verjonger van onze letterkunde.
't Was stout gesproken, maar nu de Tachtigers eveneens ‘geschiedenis’ geworden zijn, wordt Fredericq's mening door velen beaamd.
Fredericq zei echter nog wat anders, dat mij minder aangenaam in de oren klonk. Multatuli, zo beweerde hij, was een querulant, een slecht ambtenaar, een slecht echtgenoot, een slecht vader, een slecht mens.
Ik vroeg naar bewijzen van die stelling. Fredericq had daarop een duidelijk en volgens hem afdoend antwoord: ‘Het was in Nederland van algemene bekendheid’.
Dat zette mij tot zoeken aan. Multatuli's brieven en die van zijn beide vrouwen zouden, zo dacht ik in mijn jeugdige overmoed, licht brengen. Lang lag op mijn werktafel te Bonn, waar ik toen verbleef, een eenvoudig papier, waarop ik de twee woorden: Omboni, Padua had geschreven.
Zou ik het aandurven mij tot die mevrouw te wenden? Zij immers was, tot aan Tine's dood in September 1874, de boezemvriendin van Multatuli's eerste echtgenote geweest. Eindelijk waagde ik het te schrijven, en de uitslag was ongemeen gunstig. Mevrouw Omboni antwoordde op zeer vriendelijke wijze en vertrouwde mij, in September 1894, de brieven toe, die zij van Tine had ontvangen. Op mijn verzoek lichtte zij mij in over Tine's kinderen, Edu en Nonnie, die zij intiem had gekend, maar ik moest beloven, niets daarvan openbaar te maken, zolang zij en de kinderen van Multatuli in leven zouden zijn.
In 1895 gaf ik bij Nijhoff een keur uit Tine's brieven uit, waaruit bleek, dat Dekker haar leven niet tot een hel had gemaakt.
Mevrouw Omboni stierf te Padua in 1917, Edu te Nice in 1930, nog vóór zijn stokoude stiefmoeder Mimi, en Nonnie te Capri in 1933.
Zo geraakte ik vrij. Maar met het klimmen der jaren was ook de drang aangegroeid, alles, zelfs het schijnbaar onbelangrijkste feit, zo nauwkeurig mogelijk na te vorsen en onder de loep te nemen. Op die wijze ontstond mijn ‘Multatuli en de Zijnen’, een lijvig boek, dat veel stof deed opwaaien. Kloos noemde het: ‘een uiterst belangrijk, want objectief boek’.
Objectief is het, dat kan ik getuigen.
Te midden van de strijd, die nu ontstond, dacht ik dikwijls aan de twee uitgevers, die Multatuli tot zijn groot geluk in de jaren zeventig had gevonden: