| |
| |
| |
[Gedichten]
Poetica
Wij schrijven steeds aan 't eerst gedicht
En leven, op zijn minst genomen,
Wel zeven levens op één dag,
Maar hebben, als verdwijnt ons 't licht,
Van wat wij tegen zijn gekomen,
Geen vers bewaard, geen beeld, geen lach...
Krampachtig drijft het hart ons voort,
We leren niet, wij schrijven boeken,
We eten, drinken en vergaan
Met stramme leden, 't hart doorboord
En schoenen, die, versleten, zoeken
Bevrijd te zijn en stil te staan.
Wij slapen niet, wij vluchten maar,
Wij zoeken God, waar Hij ons wachtte
Sinds wij daar zijn, sinds wij verscheurd
Van deur tot deur, geboeid en zwaar
Naar rust of de eeuwigheid betrachten
En sterven of er niets gebeurt.
Zo zwenken molens op de dijk,
Zo droogt het visnet aan de kaden,
Zo varen boten op de zee,
Maar wij, die met de voet in 't slijk
Door de eigen smarten doelloos waden,
Zijn kort van adem, zwaar en wee
En maken daar een Epos meê.
| |
Opgang
Geen leed was mij gespaard gebleven,
Zelfs God was mij voorbij gegaan,
Geen troost had mij de rust gegeven,
Wanneer ik in de nacht gedreven,
Vóór zijn groot Huis te wacht kwam staan.
Men vroeg mij: ‘Hebt gij vreugde aanbeden?’
Toen vóór de poort ik was getreden
Van 't Huis der genen die, ontdaan
Zijn van de tegenwoordigheden
En 'k sprak: ‘God heeft mij niet verstaan.’
| |
| |
Ik trad de wijde zalen binnen
En zei: ‘Hier ben ik, zwaar belaên’.
Ik boog ten grond in diep bezinnen,
Eén nam mij bij de hand, en 't linnen
Viel van mijn lichaam: God kwam aan.
Geen woord werd nog tot mij gesproken,
Ik vroeg alleen: ‘Waar moet ik staan?’
Mijne ogen stonden als gebroken,
Toen lachte er iets in mij verdoken
En 'k wist dat ik alleen kon gaan
En in de lach van God omwonden,
Kon stijgen boven bergentop,
Kon treden over watergronden,
Alleen gedragen en ontbonden
Door 't licht: want ik had God verstaan.
| |
Vooruitzicht
Wanneer ik ben voor u niets meer, niets meer
Dan een herinnering, wat donkere aarde,
Van wandeling het doel, een wederkeer,
Een tuil waarvoor gij efdingt op de waarde,
Kom dan nog eens bij 't eenzaam, groene graf,
Herhaal het stille: ‘Kus mij’ dat bekoorde,
En wacht, alsof gij wist dat ik u gaf
Die troost, die gij niet vraagt, alleen verwoordde'.
Dan zal, misschien, voor wat er van mij rest,
De grond plots zachter zijn, de zon herschijnen,
De bomen ruisen over 't vogelnest,
De velden in de morgenmist verdwijnen;
En als gij rechtstaat en dan traag weer gaat,
Zal ik de zee, de sterren en de wolken,
De maan, die als een roos breed openstaat,
De dag, de nachten, met ons twee, bevolken;
Ik zal uw glimlach zien in de avondschijn
En ook uw handen en uw lieve haren,
Mij niet verroeren, daar gij bang mocht zijn
Voor die twee kuilen, die mijn ogen waren.
| |
| |
| |
Aan de kade
Een groot verbruik brengt leêge laden
En alle dromen gaan voorbij;
Hij weet niet goed of 't averij
Of schipbreuk wordt, die waakt ter kade.
Wij hebben veel gereisd en brachten,
Helaas, zo wondre dingen mee,
Dat wie weer thuis zijn in de steê
Naar al die andre nachten trachten.
Verhongerd aan herinneringen,
Versmacht ter keel, o laatste zoen!
Hoe kunnen wij, tot 't einde, koen
De strijd gewagen voor zo'n dingen.
Want wat wij weten is 't vergeten,
Want wat wij dromen is 't verbod:
Wij zijn op reis naar u, mijn God,
Zo ziels gespleten en vermeten.
| |
Schoonheid
Dag is nacht tot licht geworden,
Bloei van liefde in 't ogenlid;
In de weelde van het worden
Schreit het eerste diep bezit.
Zij, die mijne nachten leefbaar
En mijn dagen duister maakt,
Staat in 't zonlicht, meer genaakbaar,
Naar gelang het licht haar raakt.
Ondoordringbaar ia het leven,
Krans van duister vóór 't gezicht:
Schoonheid, in 't bereik gedreven,
Houd haar tussen mij en 't licht.
| |
| |
| |
Alles is zo schoon
Alles is zo schoon daarbuiten
En gij ligt hier, als in vacht,
Achter de gesloten ruiten
Van uw weemoed en de nacht.
Op uw lichaam weegt het duister,
In uw ogen brandt er licht,
Maar een licht, dat zonder luister,
Aan uw angst te sterven ligt.
Zonder spreken, zonder raden,
Zien wij onze deernis aan,
Die. van elke vreugde ontladen,
Voor elkander eenzaam staan,
Dis alleen de smart verdragen,
Vragen wat wij zijn getweên
En doorheen de wellust klagen
- ‘Draag mij door het sterven heen!’
O de winden door de blâren,
O de geuren over 't gras,
Niet één dag kan openklaren
Wat in ons de nacht steeds was!..
| |
Grootstad
Herinneringen aan wat eenmaal was
En meêverzwond in 's levens ijl getij...
Herfst in de grootstad, aan een breed terras
En al die vreemden, die u gaan voorbij.
En dat millioenen, in die grootstad, zien
Wat hen voorbij loopt, even ijlings aan
En hunkren naar iets liefs, dat nooit misschien,
Genezen zal van heimwee en van waan.
Hier zat gij menigmaal bij goede vriend
En bondt de sterren aan uw lichte droom,
Gij hebt de hemel aan hun vreugd verdiend
En weer verloren in de wervelstroom.
Zij gingen, als die vreemden, u voorbij;
Wie vond een heldendood? Wie stierf in schand?
En als gij zelf nog staat, alleen, als zij,
Is 't, in de storm, een zeil en 't schip ontmand.
Daan BOENS
|
|