| |
| |
| |
Vogels van diverse pluimage
SINDS de redactie van het poëzietijdschrift ‘De Spiegel’ in Februari 1947, naar eigen bewoordingen, haar poëziespiegel opzettelijk ‘aan scherven’ heeft gegooid, eenvoudig door de publicatie van de periodiek stop te zetten, is nog steeds niet gebleken, dat de ‘aderlating’ de Vlaamse Euterpe van een al te hoge poëtische bloeddruk, dit onder de vorm van een doorgaans waardeloze overproductie, is ten goede gekomen.
Sommige critici wagen er zich, althans voorzichtig, aan in het midden te brengen, dat er in het werk der allerjongsten tekenen aanwezig zijn, die een sanering van de lyriek in het vooruitzicht stellen, - inmiddels wordt het een gemeenplaats er telkens te moeten op wijzen, dat de Vlaamse lyriek, zoals ze zich thans onder onze ogen ontwikkelt (bijaldien er ontwikkeling is?), blijk geeft van een volslagen onmacht de dichtkunst te doen zijn wat ze hoeft te zijn: de meest toegespitste en verrukkelijkste geestelijke daad, die de ‘homo ludens’ kan stellen. Waar trouwens de voorwaarden niet aanwezig zijn tot een subtiel genuanceerd en, physisch of metaphysisch om het even, beschouwend zingen, acht ik lyrische poëzie niet leefbaar. Gezelle en Van de Woestijne, daarbij enkele hoogstaande ‘poëtae minores’, bewijzen te onzent, als uitzonderingsfiguren, de algemene regel.
Dat ‘De Spiegel’ het inderdaad niet makkelijk voor de boeg had bewijzen de laatste nummertjes, die daarvan, eind '46 begin '47, van de pers kwamen.
Uit ‘Koren uit de Wan’ van M. De Doncker, ‘Preludium’, een bundel Rilke-vertalingen van F. Van Leeuwen, ‘Getijden te Brugge’ van J. Vercammen en ‘Het Hart der Wereld klopt’ van D. Boens kunnen ternauwernood enige gedichten worden overgehouden, die men, trouwers met heel wat goede wil, tot fatsoenlijke oefeningen in de dichtkunst zou kunnen rekenen. Het is niet, omdat De Doncker uiting geeft aan een gehavend hart, Van Leeuwen Rilke vertaalt, Vercammen versluierde droomvisioenen oproept of Boens cynisch geblaseerd doet, dat zij het, ‘pour cause’, tot een gedicht brengen dat, op wonderlijke wijze, de grenzen uitzet van ons geestelijk bestaan. Er is daar, bij dat alles, taalkunstenaarschap toe nodig, kennis, beleving en hantering van het woordapparaat, waarbuiten dichten een ijdel bedrijf is. Slechts in een of ander los vers van Vercammen (Zomer te Loppem) of Boens (Semafoor) is de bedoeling aanwezig het taalkunstenaarschap zo volledig mogelijk tot zijn recht te doen komen. ‘Er is bij de jongste generatie, - schreef H. Van Herreweghen in “Poëziespiegel 1946”, - een gebrek aan ziel, in elk geval aan bezieling’. Ik zou eerder menen, en zulks is ook nog op heel wat ouderen toepasselijk, dat het een gebrek is aan wat dichten bij de besten steeds is geweest: kennis van wat, van de taal uit, met esthetische taalbeoefening op zijn minst kan worden bereikt.
| |
| |
In tal van jongste bundels, zowel van ouderen als jongeren, blijkt dit overduidelijk.
Er is daar o.m. het bundeltje ‘Herfstvruchten’ (Gent, De Pintelaan 2, 1947) van M. De Doncker. Zoals bekend, is De Doncker nog steeds, - vroeger werk staat helemaal in dit teken, - de dichter van het armmenselijk hart, dat, in tal van gevoelsconflicten met de vrouw, het nauwelijks tot wat rust en vrede brengt. In het spoor van Van de Woestijne put deze dichtkunst in de tormenten van het zinnelijk driftenleven haar essentiële bezieling. Maar tot daar dan toe 1 Eenmaal als het er op aankomt deze bezieling vorm én overtuigingskracht te doen aannemen in het woordkunstwerk, wat het gedicht is en blijft, valt zulks faliekant uit. Hiermee is niet gezegd, dat het alles niet menselijk, oprecht, zelfs gevoelig is, doch, vooreerst maakt men mek dat alles alléén geen gedicht, niet eens een goed vers, - nog steeds de kleinste gemene deler waaruit het gedicht bestaat, - verder heeft dit menselijke, oprechte, gevoelige poëtisch niet het minste belang, indien het niet tot, ik geef toe ncodzakelijk verantwoorde, stof dient van het woordkunstwerk, dat als zodanig werd bedoeld. Eenmaal als men zich aan het schrijven van een gedicht zet, beweegt men zich, hoe ook de inhoud menselijk is bepaald, binnen de grenzen van de ontstaans- en bestaansmogelijkheden van het gedicht, zodat alles wat daarbij niet waakzaam of intuïtief taalkundig, meteen taalkunstig, wordt betrokken, met dichtkunst geen uitstaans meer heeft. En dit is het wat me in heel wat gedichten van De Doncker opvalt. Hij is er zich trouwens zelf van bewust. Al schikte hij ook ‘ter silvren schale’ deze poëtische ‘herfstvruchten’ ten onzen gerieve, toch lijkt het me voor hem niet te laat te zijn zich over het gevaar van al te menselijke belijdenispoëzie en daarbij ook de zegen van poëzie om poëzie, te bezinnen.
Het is die bezinning, die, zelfs in haar elementairste vorm, in het werk van jongeren en jongsten soms ver te zoeken is. Zo is het niet overdreven te zeggen, dat bundels als ‘Uit Hart en Geest’ van W. Biliet (Gent, Arsenaal-reeks, 1947), ‘De Resonans van het onbeperkt Heimwee’ (St. Kwintens-Lennik, privédruk, 1947). - reeds hij dergelijke lorrige titel slaat u het heimwee naar een titelals-een-openbaring om het hart! - van R. De Jonghe, of ook ‘Kleine Reeks’ (Moeskroen, Aurora, 1947) van H. Claus (n.b. zijn beide laatste bundeltjes ‘ganaamtekend’ door de schrijvers!), zo niet gespeend van alle poëtisch in- en dóórzicht, dan toch niet vrij te pleiten van een bedenkelijk tekort aan, er is daarvoor geen ander woord, taalgevoel. Ik maak nog een uitzondering voor Biliet, - hij ten minste tracht wat hij te zeggen heeft, al is het niet veel zaaks dat verzenlang kauwen en herkauwen van een half weemoedig, half cynisch minderwaardigheidscomplex, in een directe, onopgesmukte, maar dan toch gedepoëtiseeide vorm te zeggen. Wat echter Da Jonghe en Claus betreft, liever dan nog hinden en nachtegalen na te jagen, een poëtisch spel dat zijn tijd heeft gehad, rekenen zich deze ‘naamtekerende’, niet eens verzenschrijvers, doch Nederlands onkundige taalverknoeiers, tot de ‘eeuwige zwervers’ en ‘verloren zoons’ van een dichterbent, wier allereerste bekommernis zou dienen te zijn er, vóór iedere
| |
| |
bemoeiing met het ten slotte voornaam bedrijf der dichtkunst, de Nederlandse grammatica op na te slaan. Een cudleraar in het Frans, zelf een verdlenstelijk dichter, die ons op het atheneum in de geheimen van de poëzie trachtte in te wijden, hield ons meer dan eens voor: ‘La poésie? Mais cela commence par la grammaire!’ Mogen De Jonghe en Claus dit eens overdenken, tenzij de eerste zich voortaan neg onledig houdt ‘door de rook van zijn sigaar’ zijn ‘droeve stonden’ te ‘(be)mijmeren’, Claus verder blijft ‘vagebonden’. Zijzelf allicht, ook de poëzie, zonden er mee gediend zijn.
Gediend is, intussen, de lyriek te onzent door de naar verpuurde en geestelijk beschouwende schoonheid strevende poëzie van Nic Van Beeck in ‘Preludium’ (Brussel, Manteau, 1947) en Marc Laforge in ‘Verzen’ (Antwerpen, Die Poorte, 1947).
Nic Van Beeck, een leerling van Tagore en Leopold, beiden uitgesproken lyrische intimisten, dreigt echter een ander gevaar. Bijaldien in hem waarlijk de bedoeling aanwezig is het geestelijk avontuur over te schakelen naar het poëtisch avontuur, dit met alles risico's die de strijd om het woord meebrengt, geeft met zijn niet zelden wervelloze dichtkurst meer dan eens blijk van een kortademige lyrische stroom, een lymphatische bezieling, een zwakke vormkracht. Nu zegt deze lyriek wat ze te zeggen heeft, en bedoelt ook niet meer; nochtans meen ik me niet te vergissen, dat hierin, niettegenstaande somm'ge rhythmische, muzikale en plastische kwaliteiten, allicht precies wegens de bijzondere geaardheid daarvan, elementen aanwezig zijn, die deze voorzeker gevoelige poëzie in haar ontwikkeling zouden kunnen schaden, - een zeker gebrek aan versbeheersing, een zeer zwakke sonoriteit, een weinig frappante beeldspraak. - In de ‘Verzen’ van Laforge, eveneens een lyricus, die een persoonlijk wereldbeeld in een persoonlijke vorm wenst te incarneren, is het tegenovergestelde het geval. Als leerling van de latere Van de Woestijne, - ideëel en formeel is deze aanleuning niet moeilijk aan te tonen, - is bedoelde versbeheersing, sonoriteit en beeldspraak zo hoog opgevoerd, tot een maximum van uitdrukkingskracht geïntensifieerd. dat de innerlijke bezieling, de hele levensproblematiek van de dichter dit enigszins ‘barok’ keurs niet helemaal vermag te vullen, en het gedicht soms zeer in gebreke blijft wat de levende overtuigingskracht betreft der lyrische mededeling. Doch Laforge bezit nu eenmaal een wereldbeeld, hij beschikt over formele expressiemiddelen, die tientallen onder enze poëtische penneridders hem kunnen benijden, - dit zijn, meen ik, bijaldien hij zich op rhythmische eenvoud en zuiver zingen wil concentreren, toch redenen te over om verder zijn werk aandachtig te volgen.
In sommige van zijn lyrische crescendo's en decrescendo's zijn inderdaad voldoende dichterlijke, d.i. van de woordkurst uit, geestelijke én technische elementen aanwezig om het eenmaal tot een dichter te brengen die, in het spoor van Van de Woestijne en Hensen, aan een eigen problematiek vorm, in dit geval schoonheid vermag te verleren.
Dat het vertrouwen in een jong dichter niet zelden gewettigd is meen ik
| |
| |
ook in de ontwikkeling van P.G. Buckinx te ontdekken. Deze zg. post-expressionist heeft van het begin af aan begrepen, dat er, op zijn minst als men niet beschikt over die vormkracht welke bijzonder aangelegde lyrici, niet eens als tweede natuur, als natuur bezitten, ook experimenterend op het woordapparaat veroveringen zijn te behalen. Van uit de Moensiaanse gemeenschapslyriek, over het verijlend esoterisme heen van ‘De Dans der Kristallen’ en ‘Droomvuur’, heeft Buckinx in ‘De Vleugelen van Icarus’ (Antwerpen, De Nederlandse Boekhandel, 1944, bekroond 1947) een poëzie bereikt, die de formele expressie bedoelt te zijn van een eigen droomgebied, ik beweer niet droomwereld. Hiertegenover staat, dat er in deze poëzie steeds nog verliteratuurd en ijl woordspel valt aan te wijzen, - de meeste ‘Vormers’ hebben zich daaraan bezondigd en zich al te vaak gehouden aan plastisch vaag omlijnde en muzikaal verzwevende transcepoëzie, terwijl het woordmateriaal, waarmee de dichter opereert, toch ook nog preciese betekenisinhoud, dus symboolkracht bezit. Eveneens ziet men niet in welke suggestieve kracht de dichter heeft gehaald uit het te pas brengen van concepten als Hadewych, Ruusbroec, zelfs Icarus en Oidipoes, daar waar die toch, in de geestesgeschiedenis, vast omlijnde begrippen van menselijke bestrevingen dekken. Doch dit belet niet, dat in sommige gedichten van ‘De Vleugelen van Icarus’ naar een betekenisvolle en evocatieve dichtkunst wordt gestreefd, waarvan alle heil is te verwachten. Maar dan, in een verstechnisch keurs, dat ik strenger, minder licht vlinderend, veerkrachtiger zou wensen. Het zou me niet verwonderen, indien Buckinx ons die nog eenmaal schonk.
Dat een op classieke strengheid gerichte dichtkunst te onzent steeds aanwezig blijkt te zijn, bewijst trouwens ‘Pygmalion’ (A'dam-Brussel, Elsevier, 1947) van M. Roelants. Dit impliceert, per se, nog geen waardeoordeel; er dient daar eenvoudig op gewezen om aan te tonen hoe, bij al het amorphe dat men in de huidige crisisperiode van de poëzie niet zelden te lezen krijgt, er toch nog behoefte is aan een vers, een strophe, een gedicht, die deze naam waardig zijn. Wanneer de dichter niet beschikt over wat hem geestelijk en technisch als geniaal dichter ijkt, vervlakt dergelijke formeel classieke dichtkunst allicht tot volmaakte, doch gevoelloze verskunst, woordkundig onberispelijk, doch gladde en onpersoonlijke literaire dwangarbeid. Doch, wanneer dan, als ‘Pygmalion’, een bundel aansluiting zoekt bij de renaissancistische, door dwaasheid aangeporde, door wijsheid getemperde amoureuze poëzie uit de school van Lyon, de Pléiade, Vano der Noot er Hooft; wanneer in gedichten als:
Ik beef nog van uw liefde in uw neerslachtig spreken....
Het wordt een dubble brand, een flakkeren en laaien...
Kwikstaart en wielewaal, en gij, mijn zwermen spreeuwen...
Gekwetst tot in het vlees als aardbei en frambozen...
niettegenstaande duidelijke reminiscenties aan Labé en Van de Woestijne, heel de fantasmargorie van het gedicht door en in het rhythme wordt opgenomen,
| |
| |
moet men wel erkennen, dat deze, althans meer uiterlijk dan innerlijk betoverende renaissancistische lyriek, er in onze, thans zo genivelleerde dichtkunst, heel zeker nog mag zijn. Alles is in deze bundel niet van hetzelfde gehalte, doch waar dit klinkklaar aanwezig is, heeft het de betekenis van een solide traditie, die zo maar niet versaagt.
Een van onze woordkunstenaars op jaren, die buiten school of tendenz om, zijns weegs gaat, is en blijft Ad. Herckenrath. Vóór enkele tijd verschenen van hem ‘Drie Cantieken’ (Brussel, Manteau, 1946), een poëtische trilogie in miniatuur, waarvan ‘De Schepping’, ‘Ons Lieve Vrouwken met de Kelk’ en ‘Drieluik voor Sinte Goedele’, als zovele versluierde middeleeuwse glasramen zijn, waarin zacht zonlicht speelt. De dichterlijke bewerking van het scheppingsverhaal en van beide vrome legenden heeft onder de pen van de intimist, die Herckenrath toch is, zeker geen omvang, uitdieping of een verrassend nieuwe interpretatie verkregen, - nochtans dient te worden erkend, dat de dichter hier waarlijk de toets, de toon en de lijn heeft weten te vinden tot het poëtisch romanceren van deze wonderlijke religieuze ‘exempelen’. In het spoor van Boutens' ‘Beatrijs’ en Daisne's ‘Kernamout’ heeft Herckenrath hiermee bescheiden, doch gevoelig, met zilver- en gouddraad doorregen poëtisch werk verricht.
Zilver- en gouddraad-poëzie zijn, in een heel andere, dit keer Oosterse sfeer, ook de ‘Perzische Kwatrijnen’ van de elfde eeuwse dichter Baba Tahir. Een bloemlezing daarvan, ontleend aan diens ‘Rubaiyat’, werd, naar de Engelse versies van Edw. Heron-Allen en E. Curtis Brenton, in Nederlandse vertaling (A'dam, Contact, 1944) van J. Spierdijk in het licht gegeven. Het is een poëzie van lente en rozen, nardusgeur en meer amoureuze prikkels, waarvan blijkt dat poëzie, onder welk gesternte ook, een zuivere klank heeft, als de dichter er maar toe komt met zijn woord aan een inzicht of intuïtie, om het even, vorm te geven en beschouwend te zingen. Iets wat eveneens zo te waarderen valt in het beste scheppende werk van Spierdijk zelf, verzameld in ‘Sonnetten en andere Gedichten’ (Bussum, Kroonder, 1946), Het is ongecompliceerd van beleving, doch sober en rhythmisch van schriftuur.
Er zijn meer tekenen aanwezig die bewijzen dat, al kent de Hollandse poëzie op dit ogenblik ook een periode van geestelijke en technische verwarring, het beschouwend zingen de aandacht der jongeren bezighoudt.
Het proces is niet van jonge datum. Onmiddellijk na de bevrijding drong het zich aan onze aandacht op. Afgezien van werk van J.W. Schotman, die met ‘Hellevaart’ (Idem, 1946), een reeds in 1925 geschreven, moeizaam verteerbare en uitgebreide ‘verdichting’ van een geval van godsdienstwaanzin op zee in het licht meende te moeten geven, alsmede vrij onbeduidend ‘Stukwerk’ (Idem, 1946) van N. Verhaagen, waarin ‘De Uien’ echter van een mogelijk lichtverend en eigen talent blijk geeft, is het bij ouderen als M. Mok en G. Achterberg, ook bij jongeren als A. Redecker en M. Marja, dat zulks zich aftekent.
| |
| |
Mok en Achterberg zijn geen debutanten meer. Beiden hebben reeds heel wat opmerkelijk werk op hun actief, en gaan steeds voort, de eerste in ‘Salvis Titulis’ (Idem, 1946), de tweede in ‘Doornroosje’ (Idem, 1947), aan hun beleving van werkelijkheid en droom op waarlijk oorspronkelijke wijze vorm te geven. De tweede, - in het Noorden zowat een ‘geval’, zoals wij in het Zuiden met een Daisne-geval opgescheept zitten, - wellicht meer nog dan de eerste. Waar Mok, met zijn ontsruierend doch precies woord, het mysterie van de stilte en al wat dit impliceert, ook het onuitspreekbare vermag u.t te spreken, - deze poëzie werd geschreven in de sreer van een dichtkunst, die van Bloem de rijke eenvoud, van Rilke de hartklop oer levenloze dingen heeft, - poogt Achterberg maar steeds in een stroom van poëtisch kleinwerk het geheim, de ‘complementariteit’ (Achterberg is de modernist, die op onopvallende, meesterlijke wijzo de terminologie van de moderne wetenschappen zo maar stiekum in de Nederlandse poëzie binnensmokkelt!) van materie en leven te doorgrondon. Dit ‘enfant terrible’ van de Hollandse dichtkunst wordt door sommigen als een uitzonderlijke figuur, een op het eerste gezicht hermetisch, doch absoluut oorspronkelijk Meester beschouwd. Zeer terecht, doch naast gedichten, die u een huivering van schoonheid door het merg jagen, - ook dàt kan de poëzie! - staan er, ook weer in ‘Doornroosje’, niet weinig Achterbergiana, die wellicht eenmaal als geschreven voor de galerij 1947 zullen werden gecatalogeerd. Dit belet met, dat ik hem als een van de grote huidige Nederlandse dichters beschouw. Een groot dichter geeft zich niet geheel, - en dit is zijn geheim!
Onder de jongeren streven Redeker on Marja eenzelfde bezinnende zang na. Waar Redeker in ‘Nocturne’ (Idem, 1947), wellicht in het spoor van Marsman, in de ‘angstlianen’ van de nachtzijde des levers verstrikt raakt en er zich maar moeizaam aan ontworstelt, staat Marja in ‘De Keuze’ (Idem, 1947) voor de noodzakelijkheid het ófóf voor de droom óf voor de daad op te nemen. Deze dichter, die reeds meer dan eens een lans brak voor een lyriek, die haar essentiële doelstelling, de kunst van het zingend en betekenend woordspel, tracht te realiseren, heeft in dit uitgebreid onpersoonlijk gesteld gedicht op sobere en toch indringende wijze vorm willen geven aan de tragiek, waarmee de mens van deze tijd weer eens heeft af te rekenen. Aan die tragiek op eigen wijze eenvoudig en krachtig uiting te hebben gegeven, is niet de geringste verdienste van Marja, die zelfbewust zijn weg zoekt.
Intussen evolueert de Nederlandse dichtkunst met al het pittoreske en ernstig gedegene, dat er bij te pas komt. Een pittoreske noot is ongetwijfeld de publicatie door Joh. C.P. Alberts in ‘Ter Verklaring’ (Den Haag, Boucher, 1947) van enkele gedichten, die door de schrijver ‘onder valse vlag’, en wel die van B. Aafjes, werden de wereld ingezonden. ‘Elsevier’ liep er in, was vereerd door de inzending, en liet drie gedichten van de pseudo-Aafjes op een ereplaats
| |
| |
afdrukken. Waarlijk, Van Meegeren vindt navolging! Inmiddels hoopt Alberts maar, dat Aafjes de check zal mogen incasseren, die hij op zo ‘ongebruikelijke’ wijze voor hem heeft verdiend!
Wat het ernstig gedegene betreft, dit vinden we in een flink gedocumenteerd en onderhoudend geschreven essay van H. Van Wagenvoorde over ‘Het spelkarakter van de Griekse Dichtkunst’ (Bussum, Kroonder, 1946), én dat van de dichtkunst in het algemeen. ‘Spel is niet slechts een kultuurelement, maar vooral basisbegrip voor esthetische beschouwing’, - wie daarvan uitgaat en, meteen het essentieel ondienstig karakter van iedere waarachtige kunstuiting in overweging nemend, spel als bezieling én orde opvat, zal moeilijk op extra-esthetische zijpaden terecht geraken. Ik vestigde reeds de aandacht op het werk van Van Wagenvoorde, - deze theoretische beschouwingen over het spelkarakter van de Griekse dichtkunst bevestigen mijn oordeel, dat de Hollandse poëzie in hem een flinke, zekere kracht rijker is.
Een kracht, maar dan op gebied van poëtische tekstverklaring, is en blijft D.A.M. Binnendijk. We bezitten nu niet zo heel veel critici of leerkrachten, die met hun publicaties hebben bewezen, dat ze, uitsluitend van het standpunt van de dichtkunst als autonome woord- én levenskunst uit, in staat zijn het gedicht recht te laten wedervaren. Onder hen bekleedt Binnendijk ongetwijfeld een ereplaats. Hij is nu reeds aan zijn derde bundeltje Tekst en Uitleg (A'dam, Van Kampen, 1946) toe, waarin, uitgaande van het ‘Egidiuslied’, ‘Geswinde grijsaart...’ van Hooft, ‘Kinder-lijck’ van Vondel, ‘Geestigh Lied’ van Bredero, verder een gedicht, resp. van Dullaert, Revius en Luyken, deze exegest van de poëzie niet slechts bewijst, dat hij zich precies rekenschap geeft van de mogelijkheden en grenzen van de Nederlandse lyriek, doch ook, aan de hand van deze gedichten, in staat is, binnen een klein bestek, een volledig synthetisch beeld op te hangen van de ontwikkeling van de poëzie in de loop der Gouden Eeuw.
M. RUTTEN
|
|