| |
| |
| |
Een, twee, drie, in Gods naam!
HET vertrouwde geluid van de machines rommelend in de buik van het schip maakte Tine slaperig. Haar blik gleed over haar boek heen. Langzaam dronk zij haar thee, kijkend naar de grillige schaduwen die door de patrijspoort op haar boeken vielen - kostbare bezittingen in haar angstvallig netjes gehouden hut. Zij probeerde zich weer te concentreren op de bladzijde vóór haar, maar zij had sinds zij begon te lezen slechts de wezenloze zwarte letters en de leestekens gezien in plaats van de personen in het verhaal. Sinds het schip uit Alexandrië was vertrokken had zij steeds die andere vette zwarte letters gezien, verdeeld over de bovenhelft van een krant: ‘English fight with their back against the wall.’ Koppig kwam voortdurend hetzelfde onzinnige beeld terug: de beleefde Engelsen met hun gladde gezichten en hun snorretjes, die zij tweemaal van Alexandrië naar Athene had gebracht, vochten nu met hun ruggen tegen een enorme muur, terugwijkend onder de sabelhouwen van Duitsers, die met dikke lichamen op hen aandrongen. Zij herinnerde zich de misschien kunstmatige onbezorgdheid van de Engelsen, waaraan, dacht zij minachtend, de sentimentele Hollanders aan boord zich zo ergerden; en zag weer voor zich die ene Engelse soldaat, die haar lachend had toegeroepen: ‘Give my love to Holland’. Het was bijna ondenkbaar, dat zij zouden kunnen sterven, misschien in een even verwrongen, gebroken houding als de slachtoffers van het grootste Engelse bombardement, die zij op een foto had gezien in een Engels weekblad.
Tine stond op - het had geen zin om nog langer te lezen, maar het was moeilijker om niets te doen en de gedachten te volgen, die haar onvermijdelijk weer naar die muur terug brachten. Zij verlangde naar het eind van de reis. Dan pas zou zij geen tijd hebben voor gedachten, De dokter had er haar op voorbereid, dat er in Griekenland veel gewonden zouden zijn onder de soldaten, die geëvacueerd moesten worden. Maar niet alleen het verlangen aan het werk te gaan maakte haar onrustig; langzaam werd hij zich er van bewust, dat er boven iets moest zijn gebeurd. In het anders dikwijls slaapverwekkende gebrom van de stommen was iets veranderd. Iemand stommelde voort met zware stappen. Zij schrok niet toen de claxons over het gehele schip begonnen te toeteren. Het bleef een onschuldig geluid, dacht zij, terwijl zij opstond, veel minder onheilspellend dan de sirenes in Londen.
‘We weten het wel, stop nou maar’, hoorde zij iemand mopperen, die snel door het gangpad langs haar hut liep. Terwijl de claxons nog steeds nasaal aanhielden, hing Tine haar zwemvest om, zette haar helmhoed op, sloot daarna, zoals altijd, zorgvuldig haar hut. Op weg naar de kliniek daalde zij behoedzaam het altijd te donkere trapje af - zij had er al zo dikwijls over geklaagd.
De dokter dribbelde heen en weer. Zij hoorde hem luider dan gewoonlijk snuiven. Zenuwachtig knipperden zijn oogjes achter de dikke brilleglazen. Zonder naar hem te kijken, liep Tine hem voorbij. In de apotheek, waar zij vlug verband en jodium klaarlegde, hoorde zij hem mompelen (en zijn accent leek nog zwaarder
| |
| |
dan het gewoonlijk was), dat hij blij zou zijn hier vandaan te gaan. Zij haalde haar schouders op en voelde weer iets van zelfvoldaanheid over haar gebrek aan angst: niet alleen angst, maar alle gevoelens schenen haar te verlaten, zodra er gevaar dreigde. Even keek zij op in de spiegel naar de lelijke helmhoed, die op haar hoofd drukte. Onbeweeglijk opeens bleef zij naar zichzelf kijken, het verband, dat zij in haar hand had vastklemmend. Was er iets? Vlug ging zij met haar tot een gewoonte geworden preciesheid de geluiden na: het gedreun van de machines onder haar, het deftig getik van de klok - toen een niet onmiddellijk thuis te brengen, eerst veraf en slaperig, dan zwellend zoemen en opgewonden stemmen (Hollandse zeelieden waren altijd epgewenden, vond zij), die haar door de lagen dek als van een verre vreemdheid bereikten: ‘Daar komt er weer een aan. Deze keer kan het wel eens raak zijn’. Tine bukte zich met een ongeduldige beweging, klaar om een lade te openen, stroef als gewoonlijk natuurlijk (zij moest er kaarsvet aan smeren), zij rukte en trok en bleef doortrekken door het fluitende geluid, dat zich snel over het gehele schip verspreidde. Een ogenblik bukte zij moedeloos, alsof haar iets tegen zat, het hoofd. Koude, uit het niets ontstaan, kroop vliegensvlug langs haar op. De schok van de ontploffing schoot haar door het lijf, haar oren bonsden. Verwonderd toch nog over de hevige aandoeningen trilde zij als in koorts, maar tegelijk werktuigelijk hief zij zich op, met wijd uitgestrekte armen, tevergeefs grijpend naar de klaargezette flessen, die tot vóór de voeten van de dokter uit elkaar spatten. De vloeistof sijpelde van de tafel. Een scherpe lucht verspreidde zich dcor de apotheek. Na het kort knetterend lawaai en het zuigen van de weggestoten lucht, viel er een ogenblik stilte, als voor een gapend gat, waarin alles verbluffend snel scheen te worden opgeslokt. Maar onmiddellijk barstte het eentonig houten
geraas los van het afweergeschut. ‘Je kon het rhythme op je vingers aftellen’, dacht Tine, terwijl zij knielde om de scherven weg te ruimen, tegelijk zich ergerend om de dwaze gedachte. De dokter greep haar bij haar arm, zei met een vreemde, dikke stem: ‘Laten we naar boven gaan, zien wat er is gebeurd’. Tine keek koel naar de hand, die haar vasthield, zij was niet op de dokter gesteld, en weer met dezelfde zelfvoldaanheid, zei ze: ‘We hebben instructies om hier te blijven’. Toch luisterde zij onwillekeurig even of zij het ronken van het vliegtuig nog boven het geschut hoorde. Ook zij kon zich niet kalm houden, dacht zij bestraffend.
Geschuifel van voetstappen naderde. Afwachtend keken de dokter en Tine naar het trapgat. Opgewonden stemmen gingen vooraf aan de draagbaar, die door stevig behaarde handen naar beneden werd gelaten. Een tweede en een derde volgde. En achteraan strompelden licht gewonden. De kliniek stond vol. Tine aarzelde even. Wrokkig bijna bedacht zij, dat al die mannen zo'n drukte maakten, omdat zij bang waren geweest; hun opluchting er heelhuids te zijn afgekomen moesten zij uiten in hun luid beklag van de gewonden. Maar dat zou niet in haar kliniek gebeuren. Tine stoof op - als een kribbige huisvrouw, die kinderen op haa* pas schoongewassen stoep ziet spelen - en duwde de beklagenden weg, hun uitroepen: ‘Zuster, kijk die es bloeien... zuster help hem eerst’, negerend.
| |
| |
Koel als een veldheer, die zijn gevechtsterrein overziet, nam zij vlug op wie het eerst hulp nodig had. Haar gezicht stond strak, zij perste haar lippen op elkaar. Maar terwijl zij de verbanden vastmaakte, verwonderde zij zich toch nog over het vreemde suizen in haar hoofd. Een jongen, die brandwonden had opgelopen, sloeg verwoed met de hak van zijn schoen op de vloer toen zij hem behandelde, maar hij schreeuwde niet.
Zodra zij kon liep zij vlug de trap op, de dokter volgend, die op de brug de kapitein was gaan verbinden (‘Hij was er erg aan toe’, had iemand achter haar gezegd, plotseling fluisterend. Het bloed zou hem uit zijn hoofd en nek gutsen. Hoewel de bom alleen maar het ankerspil had getroffen, had hij gedacht, dat het schip verloren was. ‘Laat mij maar liggen’, had hij koppig volgehouden. Toen hij merkte, dat de schade niet zo groot was, had hij, op de brug, brullend zijn orders gegeven). Knipperend in het felle zonlicht keek Tine om zich heen. Kon een bom de wereld van een schip uit zijn geregelde baan slaan? Het was niet te geloven. Daar lag de Engelse torpedojager nog steeds in de verte. Het enige vreemde was de Junker, die in de lucht hing, wachtend op een nieuwe kans. Kinderachtig, dacht zij, minachtend, en onwillekeurig vergeleek zij de aanval met de streken van de kwajongens in Vlaardingen, die de ruiten in de leegstaande fabrieken ingooiden. De vergelijking bleek pas ontoereikend toen zij op het voordek het versplinterde hout zag en de stukken ijzer, die overal waren rondgeslingerd.
De korte ineengedrongen kapitein stond al weer op de brug met een verband om zijn hoofd. Zijn bloed op de plaats waar de bom hem had neergeslagen werd weggeschrobd. Het werk werd hervat - er viel niets anders te doen. Zwijgend, schuw, keken de mannen soms terluiks naar het vliegtuig, dat in de verte bleef rondcirkelen, alsof het alleen maar een luchtig spel wilde spelen in het warme licht van de namiddagzon. Tine keerde terug naar de apotheek, waar zij de scherven opruimde en het overgebleven materiaal opborg. Terwijl zij bezig was klotsten mannen in de gang voorbij: ‘Ze zeggen, dat we terug gaan naar Egypte’, hoorde zij. Onbeweeglijk bleef Tine staan, terwijl het beeld weer opdook van die hoge muur. Haar schip zou duizenden soldaten aan boord hebben kunnen nemen.
Onwillekeurig haastte Tine zich in het gangpad, toen zij in de verte nog steeds het vliegtuig hoorde. Bevreesd maakte het haar niet, maar dit geluid nabij het schip scheen het noodzakelijk te maken alles vlugger te doen, alle bewegingen te verhaasten. Zij opende in het voorschip de hut van een van de officieren (de keurige hutten, die het bewijs leverden, dat al de zeelieden altijd verbonden bleven met thuis, de wal, nooit los kwamen te staan, evenmin als zij zelf): de kleine crèmekleurige radio, in Amerika gekocht, lag gebroken op de vloer, naast het portret van zijn vrouw, het jongste kind op de arm. De intimiteit van het knusse surrogaat van het huis, waarin de officiersvrouw aan wal woonde, was ontwijd en besmeurd. Tine zette het portret weer op de tafel en sloot haastig de deur.
| |
| |
Nauwelijks stond zij in het gangpad of de claxon begon naar het scheen met meer aandrang dan te voren snerpend te toeteren. Snel liep zij naar haar hut. Zij keek op haar klok, vergeleek de tijd werktuigelijk met haar armbandhorloge, het was zes uur. De zon viel alleen nog met een streep goud licht binnen. Was het ronken niet luider dan daarnet? Tine strekte haar hand uit naar haar helmhoed en stond onbeweeglijk, terwijl er iets zwarts schuin voorbij haar patrijspoort flitste, de zonnestralen een ogenblik verduisterend. Een wit licht trof pijnlijk haar ogen. Het zinneloos tumult van de - het scheen vlak onder haar - ingeslagen bom wierp haar tegen de grond. Haar benen lagen gevangen onder de lade, die uit haar kabinet sprong.
Enkele minuten later toen zij uit haar versuffing ontwaakte, haar mond tegen het vloerkleed gedrukt, keek zij verwonderd onder de kast - alsof zij zich gebukt had om een gevallen broche op te rapen. Haar woordenboek Engels-Hollands lag naast haar voeten, zag zij, toen zij opkrabbelde en zij bleef over dat niets betekenende feit nadenken, tegelijk tevergeefs proberend controle te herwinnen over haar bevende handen. Weer met haar zwemvest en haar helmhoed op, luisterde zij nog even naar het steeds ratelende afweergeschut, toen merkte zij kort en zakelijk, stroef voor zichzelf op, dat het schip sterk slagzij maakte. Maar zij was er nog niet aan toe conclusies te trekken. Het enig feit van belang, een houvast zelfs scheen zich aan haar instructies te houden, de enige manier om aan de dreigende chaos te ontkomen. Naar de apotheek, naar de apotheek, eentonig herhaalde zij het bevel, dat zij had gekregen. Zij ergerde zich aan haar vermoeide benen, struikelde de trap af naar de kliniek en bleef op de laatste trede een ogenblik niet goed begrijpend kijken naar de laden met verbandmateriaal dwars door de ruimte. Er was heel wat op te ruimen. De dokter was nergens te zien. Hij moest al naar boven zijn, dacht zij, om de ernstig gewonden te helpen. Opzettelijk langzaam, stevig haar voeten op de grond drukkend, maakte zij alles voer de gewonden gereed. Haar handen beefden niet meer en dat stelde haar gerust, alsof alle gevaar alleen in haar was en door haar zelf overwonnen kon worden. Toch bleef op de achtergrond de steeds door haar bewustzijn onderdrukte vraag: ‘Waarom ben ik hier alleen, wat is er met het schip gebeurd?’ Er was niemand, het afweergeschut zweeg, boven zich hoorde zij alleen het hol geluid van stemmen, die, zij luisterde aandachtig, verdwenen, langzaam in de verte verdwenen. Wat zou er gebeurd zijn? Zij liep op en neer, rustig en onbewogen met haar helmhoed op haar hoofd, maar intussen diep in zichzelf bleven de vragen: ‘Waar waren de
anderen? Waarom was zij alleen?’ De wanden waren van donker, verkleurd hout, kraakten en schenen dichter om haar heen te sluiten, terwijl het schip helde, onmerkbaar, zoals de uurwijzer op de klok onmerkbaar vooruitkruipt, maar helde toch, bleef hellen. - Tine rende naar de trap, keerde onmiddellijk terug en graaide verbandmiddelen, jodium.
Met snelle, onbeheerste stappen steeg zij de dikke rookwolken tegemoet, die over het B-dek lagen. In de verte hoorde zij het rumoer van stemmen, iemand gaf bevelen, er was nog orde. Bedwelmd door de rook leunde Tine
| |
| |
kuchend over de verschansing, haar ogen gesloten, zoekend naar haar zakdoek. Voetstappen kwamen naderbij, maar zij dwong zich niet om te kijken: zij zouden er haar later niet van kunnen beschuldigen een domme, bange vrouw te zijn. ‘Zuster, we zinken’, hoorde zij, ‘je moet vah het schip af!’ De laatste woorden verstierven in de dikke mist. Maar Tine had de stem herkend: het was de electricien. Zij verstrakte, zij zou zelf wel zien wat er moest gebeuren. Het voornemen gaf haar kracht. Niet te snel, met korte, zekere stappen liep zij de trap op naar het A-dek, niet meer lettend op de rook, die haar keel verschroeide. Zij had zichzelf bijna vergeten.
Pas toen Tine op het bovendek stond zag zij hoe het schip helde. De rook uit de machinekamer steeg hier in spiralen op, grillig dwarrelend in de laatste stralen van de zon. Tine liep om het gapende gat heen, dat de bom in het schip had geslagen - de genadeslag, die de grijze destroyer in de verte keffend en bulderend met zijn geschut tevergeefs had trachten te wreken: de Junker was triomfautelijk zoemend in de verte verdwenen. Nu zag Tine ook, dat de meeste reddingsboten al waren gestreken. Onverschillig liggend op de kalme zee droegen zij hun last van mannen, die hun vuisten opstaken naar de lucht waaruit alleen Junkers schenen te komen, of luid de namen riepen van vrienden, die nog op het schip waren. Zodra zij Tine zagen, steeg er een verward geroep op: ‘Zuster, kom naar beneden vóór het te laat is’. De kreten schenen uit een vreemde verte te komen, waar Tine niet hoorde. Alles was nu weer eenvoudig geworden, de dreigende chaos was buitengesloten. Zij knielde al naast één van de gewonden, die bij de verschansing lag. Een kameraad scheurde de broekspijp open, die een bloederige wond in het bovenbeen bedekte. Terwijl Tine koel haar werk begon schoof hij het haar terug, dat plakte op het bezwete voorhoofd van de man, die krampachtig op zijn vuist beet. Tine voelde zich sterker worden terwijl zij werkte. Kort gat zij bevelen aan de mannen, die haar bijstonden, niet luisterend naar hun beklag over de dokter, die al in een van de reddingsboten zat. Een jonge kerel, die versuft tegen de railing zat, nadat hij zich naar boven had gesleept, sloeg zij met alle verbeten woede, die zij had moeten opkroppen, in het gezicht: ‘He, je moet hier weg, zit niet te suffen!’ Plotseling lachte zij, uitgelaten bijna, zodat zij tranen in haar ogen kreeg, toen de man bedremmeld, haar schuw aankijkend, opkrabbelde. Iemand hielp hem langs de touwladder naar beneden.
Een ogenblik vergat zij haar werk toen zij, na zich te hebben omgekeerd, de gewonden zag, die steunend op elkaar uit de machinekamer kwamen. Het was niet het bloed, dat haar schrik aanjoeg, maar de verstarde uitdrukking op hun witte gezichten, de witte poeder, die hun kleren bedekte. Zij waren verschijningen uit een wereld, die zij alleen hadden leren kennen. Het was overbodig vragen te stellen. Er was ook geen tijd. Werktuigelijk bewoog zij zich van de een naar de ander. Zij gaf pas op toen haar handen leeg waren en zij de laatste gewonden in één van de boten zag verdwijnen. Alle boten aan haar kant waren al gestreken. Vanuit de veilige schuiten wedijverden de mannen, die zich schuldig voelden, omdat zij nog aan boord was, met elkaar in het geven van raad naar de andere
| |
| |
zijde te gaan. Maar ook hier was alles naar beneden. Tine had de vlugheid en scherpte, waarmee zij de gewonden had verbonden, verloren. Zij voelde zich moe en doezelig, aan gevaar dacht zij niet. Peinzend, onverschillig zelfs, keek zij naar de op het water dansende sloepen, waarmee zij haar schip en haar apotheek - hoeveel flessen zouden er stuk zijn? - zou moeten verwisselen. Terwijl zij terugkeek naar wat zij achter zou moeten laten, zag zij de kapitein, de hoofdmachinist en de eerste stuurman op hun laatste inspectietocht haar naderen. De kapitein stond verrast stil: ‘Godverdomme!’ barstte hij los, ‘de zuster is nog aan boord’. Tine glimlachte alleen. Zij was volkomen bereid alles met zich te laten doen. De kapitein had zijn instructies al gegeven: ‘Boot ophalen!’ Tine voelde zich opgetild en viel midden in de reddingsboot, tussen de handen die haar opvingen. ‘Laten vieren!’ - en in een flits zag Tine de romp van het schip voorbijschieten. Dit was het afscheid van haar hut en haar apotheek, die zij in een hardnekkige strijd met de timmerman steeds had laten verbeteren. Het schip hing gevaarlijk slagzij. Het zou spoedig afgelopen zijn. De mannen roeiden haastig weg.
Tine volgde de baan, die de sloep maakte door het water. Met weerzin dacht zij aan het vreemde leven buiten haar schip. Voor het eerst werd zij zich er van bewust, dat het voor haar niet minder dan voor de bemanning een huls was geweest, een band met alles dat zij dacht voor goed te hebben achtergelaten. Zij had het als vanzelfsprekend aangenomen, dat zij dit zou behouden, tegelijk de bemannng minachtend, omdat zij er onomwonden voor uit kwamen, dat zij alle voor het huis bestemde gevoelens op het schip hadden overgeheveld. Zij hoorde om zich heen al de van gevoel berstende opmerkingen van de mannen over het vergaan van het schip. Zij wilde er geen notitie van nemen en keerde zich vijandig bijna naar de torpedojager, waar men hen wachtte. Door de ongewone stilte, waarin alleen hun roeispannen plasten, klonk aen stem: ‘Look, there is a girl, a nurse among the crew, help her first’. Zij keek even aandachtig naar de vreemde gezichten. Zij onderging hun medelijden en voelde tegelijk hun opluchting: een vrouw, hoe vreemd ook hier, bracht iets van het normale terug, nu kon het niet zo gevaarlijk zijn. Vele handen hielpen haar langs het net van touw aan boord, waar zij - nog voor zij zich kon verwonderen over de Engelse scheepsdokter met rood haar en een rode baard, die een hondje in zijn armen had - met verrassende kracht op het dek werd neergeduwd. Een Duitse bommenwerper gonsde weer hoog in de lucht, buiten bereik van het losknetterende geschut. Tine voelde schots en scheef over haar de lichamen van de mannen, die neer waren gedoken. Haar ogen waren nog gesloten toen de kanonnen zwak nasputterden, tenslotte zwegen. Een van de Engelse officieren, wiens schoen zij tegen haar rug had gevoeld, hielp haar overeind. Met een verslagen gezicht mompelde hij vlug verontschuldigingen, alsof hij persoonlijk verantwoordelijk was voor het vliegtuig, haar ongemak en op dit ogenblik misschien zelfs voor de oorlog.
Tine protesteerde tevergeefs en met een stem, die ongewild nors klonk tegen
| |
| |
het vriendelijk te kennen gegeven besluit van een andere officier, haar naar de hut van de kapitein te brengen. Zij wilde het schip zien zinken. Maar wat kon zij doen tegen de zachte dwang, waarmee hij haar naar beneden leidde? Voor het eerst wist zij weer, dat zij een vrouw was en zwak moest zijn, veel zwakker dan zij in werkelijkheid was. Terwijl zij gehoorzaam de officier volgde, bleef zij recht voor zich uit kijken, ook toen de Engelsen haar op haar weg aanstaarden en zich aanstootten over ‘that Dutch nurse’.
‘Be careful, be careful’, zei de officier steeds tot aan de hut, waar hij haar verwarmde en tegelijk in de war bracht met vele vragen: ‘Won't you lie down?’ en wilde zij niet wat eten, of drinken, wilde zij tijdschriften, of sigaretten? Tine wilde niets en zat rechtop, haar hoofd schudden, in haar stoel - vaag nadenkend over het vreemde aanbod nu tijdschriften te lezen, Punch misschien, of The Navigator? Maar misschien was het beter te lezen dan na te denken. Zij stond op. Zij wilde hier niet blijven. Een nauwe trap bracht haar in de messroom die tot een hulpkliniek was ingericht. De gewonden, die over de vloer lagen, hadden de aanwezigheid van de vrouw nodig om los te barsten in een vloed van vragen, verhalen over hun ervaringen en jammerklachten. Bedaard liep Tine van de een naar de ander, troostend en tegelijk getroost door hun tegenwoordigheid. Toch verwonderde zij zich, zoals zij zo dikwijls gedaan had, over hun gebrek aan zelfbeheersing, hun kinderlijkheid. Met onbegrensd vertrouwen steden zij haar vragen: ‘Waar gaan we naar toe? Leeft Hein nog?’, alsof zij iets wist. Het was moeilijk niet toe te geven aan de behoefte onbeweeglijk in hun midden te zitten en, omgeven door de lucht van medicijnen, zich niet meer te verroeren. Maar zij bleef koel en nuchter, het toonbeeld van de verpleegster, die zich door niets uit het veld laat slaan.
Zij ging toch naar boven, ondanks het verbod, toen zij hoorde, dat het schip tot zinken zou worden gebracht. Op het dek stond zij naast de onverschillige kanonniers, die alleen even verstrakten toen het bevel klonk: One, two, three, om daarna bijna verveeld op te merken, dat de kanonschoten het overhellende Hollandse schip een ogenblik recht zetten, alsof het weer in staat was met de vlag in top alle zeeën te bevaren. Maar dit waren niets dan ds stuiptrekkingen van een doodzieke, die een ogenblik met heldere ogen alles om zich heen opneemt en daarna sterft. Toen het voorschip langzaam wegzakte, keken de kanonniers even naar de Hollandse verpleegster, die strak over het water uitzag.
Adriaan VAN DER VEEN
(Fragment uit de roman Zuster-ter-Zee)
|
|