| |
| |
| |
Beschouwingen over historische demografie
MET deze bladzijden beogen we een antwoord te geven op de vraag: wat kunnen we over het bevolkingscijfer van vroeger eeuwen in ons land weten? Van vroeger eeuwen, zeggen we: we bedoelen daarmee de periode vóór 1800, of meer bepaaldelijk vóór 1846, jaar waarin in ons land de eerste strikt wetenschappelijke volkstelling werd uitgevoerd. Daarmee zal de lezer dan ook begrijpen dat we voor die periode geen echte statistieken bezitten, maar statistische aanwijzingen, die, ten minste in sommige van onze provinciën, zelfs talrijk voorkomen, in het hertogdom Brabant b.v. (de huidige provinciën Brabant en Antwerpen). Dat denombrementen veel minder talrijk zijn geworden in onze andere vorstendommen, houdt verband met de aard van de tellingen zelf: tot in het midden van de 18e eeuw hebben ze altijd een fiscaal karakter gehad. Maar daarover later meer.
De historische demografie, dat is de studie van de historische ontwikkeling van het bevolkingscijfer, met de quantitatieve nevenverschijnselen ervan, is een jonge wetenschap: ze bestaat slechts sedert de tweede helft van de 19e eeuw. Want A. Quetelet (1796-1874) was een beroemd sterrenkundige en statisticus, maar hij was geen specialist in de historische demografie, vooral door het feit dat hij minder belang stelde in de geschiedenis, en trouwens over geen historisch statistisch materiaal beschikte. De nieuwe wetenschap werd voor het eerst systematisch beoefend in Duitsland. Maar in alle naburige landen vond ze weldra navolging, ook in ons land, waar de onlangs overleden Rijksarchivaris-generaal J. Cuvelier, met zijn ‘Dénombrements du Brabant’ (verschenen 1912) een hoogte heeft bereikt die zonder haars gelijke is gebleven in het buitenland: de inleiding beschouwen we zelfs als een meesterwerk van methode en synthese.
Niet dat vóór 1850 er zich niemand geïnteresseerd heeft voor demografie of zelfs voor historische demografie; mensen als Süssmilch, Moheau, Kersseboom, Cantillon, Malthus in de 18e eeuw, en vóór hen reeds in de 16e eeuw Guicciardini, hebben hun beste krachten gewijd aan de studie van de quantitatieve ontwikkeling van de bevolking, en de daaruit vloeiende gevolgen; maar ze zijn toch eerst en vooral sociologen, economisten en moralisten geweest, soms met een warm hart voor de nood van hun volk. Maar evenals Quetelet en diens tijdgenoot Ducpériaux, hadden ze niet de ongemene rijkdom van goed georganiseerde archiefdepots kunnen benuttigen. De Fransman Moheau (einde 18e eeuw) heeft nochtans de waarde van het archiefmateriaal ingezien, o.m. van de parochiale registers, en er zelfs ten dele gebruik van gemaakt; niet genoeg echter om aan zijn beschouwingen over het bevolkingsprobleem voldoende houvast te geven. Alleen in de tweede helft van de 19e eeuw is aan historische bronnen systematisch geput geworden, en in de loop van de 20e eeuw is de belangstelling steeds gestegen. Genootschappen voor historische demografie werden gesticht, waarvan men het beste mag verwachten. In het nationaal-socialistisch Duitsland werden verenigingen en tijdschriften als uit de grond gestampt, met kartotheken, tabel- | |
| |
len en statistieken allerhande; maar met belangloos en sereen wetenschappelijk onderzoek had die genealogische furie niets uitstaande: het was niets anders dan ene om wille van de Staatsidee georchestreerde veelschrijverij. Er moet echter toegegeven worden dat in sommige gevallen archiefdepots systematisch werden onderzocht, en bronnenlijsten werden aangelegd, die in de toekomst, wanneer de Duitse hemel weer eens zal opklaren, wellicht tot echte wetenschap zullen leiden. Echte wetenschap was die van de talrijke studiën in de gespecialiseerde tijdschriften door soms eersterangsdemografen tussen 1900 en 1935
gepubliceerd.
We hadden het hierboven reeds meermalen over de bronnen van de historische demografie. Welke bronnen, want daar komt het ten slotte eerst en vooral op aan, 't zij archivalische, 't zij gedrukte, staan ten dienste van de jonge wetenschap?
Daar zijn vooreerst de verhalen van oude geschiedschrijvers, kroniekschrijvers en reizigers, deze laatsten talrijk in de 17e en 18e eeuw. Doch in hun verhalen zoeken we te vergeefs naar nauwkeurige opgave van inwonerscijfers, maar vinden er bij de vleet algemeenheden als: mooie dorpen, volkrijke steden, met prachtige pleinen en fonteinen, de omtrek van de stad van zoveel en zoveel voet. En wanneer dan toch eens cijfers voorkomen, ligt de overdrijving er vingerdik op: Leuven telde in vroeger eeuwen 100.000 inwoners, Brugge in de Middeleeuwen 200.000 enz.! Doch interessante beschouwingen over demografische toestanden troffen we soms toch wel aan, o.m. bij het reisverhaal van de Engelsman Shaw, in de 18e eeuw. Deze bewonderaar van de Oostenrijkse Nederlanden meent te mogen constateren dat het bevolkingsaccres op het platteland aanzienlijk was, en dat derhalve de steden ontvolkt waren. Deze laatste bewering is natuurlijk verkeerd, zoals blijkt uit de statistische gegevens betreffende onze steden in die dagen. Aan kronieken en reisverhalen heeft dus per slot van rekening de historische demografie weinig. Een enkele uitzondering: de bewering van de Italiaanse geschiedschrijver, zakenman en reiziger Guicciardini betreffende het bevolkingscijfer van Antwerpen in de topjaren van de 16e eeuw: 100.000 zielen En nog weten we niet bepaald of dit cijfer de vaste of, wat we nu noemen de totale, werkelijke bevolking, met inbegrip van de vreemdelingen, weergeeft; wellicht dit laatste, zoals een recente studie heeft uitgewezen.
Met nog groter wantrouwen moeten we de verklaringen aanhoren van de inwoners, of van de magistraten van steden en dorpen. Telkens er een volks- of haardtelling werd uitgeschreven, was het een regen van klachten en protesten tegen de nieuwe belastingen, met verzoekschriften en eindeloos getwist in de vergaderingen van de Staten: vroeger telden onze dorpen zoveel duizenden ingezetenen, de mannen waren kloek en sterk, de vrouwen brachten 't ene kind na 't andere ter wereld, de kinderen waren dik en vlug. En nu! De mensen hebben alleen nog 't vel op de beenderen, de vrouwen zijn uitgeteerd, de mannen veroordeeld tot fluitjesbierdrinken, enz. enz.! Vooral na de verschrikkelijke oorlogen die onze gewesten hebben geteisterd: de godsdienstoorlogen (2e helft van de 16e eeaw) en de oorlogen van Lodewijk XIV (2e helft van de 17e eeuw) hebben
| |
| |
die klachten met meer aandrang dan ooit in de oren van de gezagdrager’ geklonken; niet ten onrechte trouwens, want het lijden van onze voorouders moet ontzaglijk zijn geweest, evenals de ontvolking. Maar de aangegeven cijfers zijn meestal sterk overdreven, naar onder als het ging om het betalen van belastingen, naar boven als het ging om het verkrijgen van schadevergoeding of om voedselbevoorrading! Men mag daarbij niet vergeten dat, bij ontstentenis van iedere burgerlijke stand de controle op die verklaringen steeds zeer moeilijk is. En het is onbetwistbaar dat onze voorouders niet zo honkvast waren als men het doorgaans aanneemt: uitwijking naar grote en kleine steden, of naar andere, veiliger streken in tijd van oorlog; niet alleen verhuizingen van enkelingen, maar van ganse huisgezinnen, misschien zelfs van gehuchten en dorpen, hebben altijd bestaan, in dezelfde mate, en meer nog vroeger dan nu; de schamelheid van de woningen heeft die volksverplaatsingen in de hand gewerkt. Maar daarover bestaan geen statistische gegevens: alleen verklaringen van algemene aard.
Wil men de betrekkelijke bevolkingsdichtheid en niet meer de absolute, constateren, dan zijn de geografische en cadastrale kaarten van groot nut: ze geven ons een idee van de groepering van de bevolking, b.v. langs de verkeerswegen, of in de nabijheid van de steden. Bij die dokumenten horen de talrijke archiefbundels met verzoekschriften, plannen, beschrijvingen van heiden, venen, bouwgronden, die van lieverlede in de economische sfeer van steden en dorpen werden betrokken. Het bewerken van die archiefstukken is saai en tijdrovend, en is vooralsnog alleen mogelijk in het kader van de plaatselijke historiografie; daarbij past hun onderwerp eerder op het terrein van de historische aardrijkskunde; wat ook geldt voor de plannen van de steden, die een beeld geven van de ontwikkelingsgang van de grondbezetting, van de latere middeleeuwen af tot in de jongste tijd; voor de middeleeuwen zijn daarbij die grondplannen eerder zeldzaam.
Vervolgens beschikt de historicus over lijsten van inwoners, lijsten die bij sommige gelegenheden werden opgemaakt: van weerbare mannen b.v., en van communikanten, dat zijn communicerende inwoners. De staten van weerbare mannen houden verband met militaire tellingen; ze zijn vrij talrijk in onze archiefdepots. Ook daarbij lijsten voor inkwartieringen. Maar al die stukken, hoe belangwekkend soms voor de militaire geschiedenis, geven steeds alleen een gedeelte van de bevolking aan. Hetzelfde geldt voor de lijsten van communikanten. Men weet dat de vereiste ouderdom voor de le communie afwisselde volgens het bisdom, soms in één bisdom zelfs: 11, 12 of 13 jaar. Daar waar de vereiste leeftijd 12 jaar was, menen we dat het getal communikanten ongeveer de helft van de totale bevolking vertegenwoordigde; meer dan een ruwe schatting is het echter niet. Als we ons een vergelijking met de huidige toestand mogen veroorloven, bereikt het quantum inwoners beneden de 12 jaar nu nog alleen bij benadering 1/3 van het totaal, ten gevolge vooral van de veroudering van de bevolking.
Er bestaan ook fiscale registers waarin werden opgeschreven de belaste
| |
| |
huizen, herbergen, winkels, smidsen, brouwerijen, hoeven, enz. Interessant zijn die dokumenten alleszins voor de economische, lokale en agrarische geschiedenis; voor de historische demografie zijn ze het minder.
Een zeer speciale vermelding verdienen de kerkregisters, voorouders van onze moderne registers van de Burgerlijke Stand. In sommige grote steden komen er reeds voor in de 16e eeuw. Maar al werd het bijhouden van die boeken door de parochiale klerus verplichtend gemaakt sedert het Concilie van Trente (1545-1563), toch zijn ze nog zeldzaam, de grote steden niet te na gesproken, in de eerste helft van de 17e eeuw. Sedertdien komen ze talrijk voor, als ze niet door brand, vocht, diefstal of nalatigheid zijn zoek geraakt! Die kostbare dokumenten zijn doop-, trouw- en begrafenisregisters, met de namen van de ouders, peters, meters en getuigen. Onmisbaar is hun onderzoek voor de genealogisten, dat spreekt van zelf, maar ook voor de historici; want door de vergelijking van de gegevens vervat in de kerkregisters met die uit andere bronnen (tellingen, enz.), wordt het hun mogelijk bij benadering, geboorte- en sterfte-procenten te berekenen. Het verwerken van die registers, die in regel zouden moeten berusten op de gemeentehuizen, samen met esn exemplaar van de klappers opgemaakt omstreeks 1865, stelt hoge eisen van moed en doorzicht aan de nieuwsgierige navorser, en dient beperkt te blijven tot een stad of een groep dorpen. In verband met die registers signaleren we ook het bestaan van (kerk)registers betreffende Joden en Protestanten, soldaten, gasthuizen, enz. Het zijn dokumenten van groot belang, evenals de poortersboeken in de steden.
Maar gelukkig de historicus die over registers van volkstellingen beschikt! Want niet in al onze provinciën werden volkstellingen uitgevoerd. De rijkste serie van zulke registers bestaat in Brabant, van de 14e eeuw af tot in 1784. De gecondenseerde gegevens laten toe nagenoeg twee provinciën (Mechelen en omgeving uitgezonderd) te bestrijken. En al blijft bij de aandachtige onderzoekers argwaan bestaan betreffende de absolute betrouwbaarheid van die registers, toch mag men aannemen dat ze een idee geven van de evolutie van het bevolkingscijfer door drie à vier eeuwen heen.
Achterdocht, zeggen we; want de wijze waarop oude volkstellingen werden uitgevoerd, of het nu ging om ‘hoofdgeld’ of ‘haardtelling’ of ‘schouwgeld’, de mate waarin met nauwgezetheid de commissarissen ‘bedesetters’, de inwoners en hun magistraat hun taak volbrachten, altijd moet een zekere dosis scepticisme ons oordeel beïnvloeden. Voeg daarbij dat al die tellingen - we bedoelen de Brabantse - verband hielden met de fiscale politiek van het centraal bestuur of van de steden - dat was het geval met de tellingen van de 14e tot de 16e eeuw; of met de graanbedeling van de bevolking: de tellingen van 1693 en 1709; of met de vergoeding voor oorlogsschade: lokale en regionale tellingen van de 16e tot de eerste helft van de 18e eeuw. Militaire of politieke bijbedoelingen hebben ook de landsregeringen, hier in Zuid-Nederland of in het buitenland, kunnen aanzetten om volkstellingen uit te vaardigen.
Al die verdenkingen zijn zo gegrond dat de toekende telling van 1755, door
| |
| |
keizerin Maria-Theresia voor geheel haar rijk uitgeschreven, maar niet overal uitgevoerd, door onze voorouders en ook door ons als niet zuiver van opzet werd beschouwd! Ze wordt nochtans aangezien als een eerste geslaagde proeve van een moderne volkstelling. Ook de telling van 1784. onder Jozef II, komt verdacht voor.
Doch bulten de voormelde tellingen, werden in ons land en bij onze naburen, zowat overal, dan hier dan daar, tellingen uitgevoerd, speciale registers bijgehouden, soms door de parochiale klerus (buiten de doop- en trouwregisters wel te verstaan) zoals in Oostenrijk; men noemde er die tellingen ‘Seelenkonsignationen’. Want men is stilaan het belang gaan inzien van een regelmatige en betrouwbare Burgerlijke Stand; tot meer dan sporadische pogingen kwam het echter vooralsnog niet. Dat zou de taak worden van de Franse Conventie (Decreet van 20 September 1792 op de Burgerlijke Stand) en van de Instituten voor Statistiek, die in alle beschaafde landen zijn in 't leven geroepen sedert 1800, en die de leiding hebben genomen van de moderne volkstellingen.
Het zou ons te ver leiden, moesten we hier in dit overzichtelijk artikel uitweiden over al 't geen men in die oude registers van volkstellingen kan aantreffen de samenstelling van de huisgezinnen, met dikwijls de ouderdom van ouders en kinderen; het ambacht van het gezinshoofd; de ambtenaren; de herbergen en winkels met hun uithangborden; de numerieke verhouding van de geslachten, enz. Wat deze verhouding betreft: weet men dat in sommige steden van vroeger het getal vrouwen en meisjes de mannelijke bevolking met soms 50 t.h. overtrof! De oorzaak van dat numeriek overwicht? Mannelijke mortaliteit ten gevolge van alcoholisme of van de slechte werkvoorwaarden of van de inwijking van de buiten Een aandachtige studie van de kerkregisters en van de tellingen kan zulks uitwijzen. En de gevolgen van dat numeriek overwicht? Hoe geraakten al die vrouwen aan hun dagelijks brood? Het aantal kant- en naaldewerksters was ontzaglijk groot in de 17e en 18e eeuw: schamele vrouwtjes wier kostwinning verzwond in tijden van oorlog, of bij de wisselvalligheden van de mode of bij het stopzetten van de uitvoer naar Engeland en naar Frankrijk. De 18e eeuw heeft men wel eens de ‘eeuw van de vrouw’ genoemd: eenzijdige en al te rooskleurige voorstelling van een veel omvattende werkelijkheid, waarin ‘de vrouw’ wel iets anders was dan de kwieke dame in een der zeldzame salonnen van onze steden van toen!
De 18e eeuwse volkstellingen en parochiale registers leren ons ook b.v. dat er voor heel Brussel, een stad van ongeveer 70.000 inwoners (voorsteden waren er toen nog niet, Schaarbeek telde een goede 1500 zielen!) maar een twintigtal schoolmeesters leefden, enkele artsen, vooral verbonden aan het Hof, talrijker chirurgen( dat waren barbiers), en nog talrijker herbergiers en wijntappers. Dat er ongeveer 2000 vrouwen leefden van naaldwerk en kant, en meer dan 1500 van allerhande peuterwerk; dat er in sommige huizen, die dan toch niets van onze moderne flatgebouwen zullen gehad hebben, 15 à 20 huisgezinnen samenhokten, 't is te zeggen 50 à 60 mensen! Dat het geboortecijfer in onze steden alvast
| |
| |
35 per duizend bedroeg, de mortaliteit een 30 per duizend, de kindersterfte misschien 1/3, de sterfte bij de kraamvrouwen misschien 1/8 of een 1/7! De ‘eeuw van de vrouw’! En van sociale wetgeving bestond er niets. Levenskrachtig en levenslustig waren onze voorzaten ongetwijfeld, omdat hun behoeften beperkt waren gebleven, en omdat de 18e eeuw per slot van rekening een tijd van vrede, zoniet van welvaart is geweest.
Graag zouden we hier onze bijdrage willen besluiten met een hulde aan al de Belgische historici, ouderen en jongeren, die zich verdienstelijk hebben gemaakt op het gebied van de historische demografie, van J.F. Willems af. We hebben hierboven alleen de naam van J. Cuvelier genoemd; maar er zijn er vele geweest, wier namen we hier niet kunnen noemen. Het verheugt ons echter dat de jonge wetenschap, onder kundige leiding, meer en meer beoefenaars vindt aan onze Universiteiten.
A. COSEMANS
|
|