De Vlaamse Gids. Jaargang 32
(1948)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 248]
| |
Lof der verdraagzaamheidNaar aanleiding van nieuw werk van Simon Vestdijk en P.H. van MoerkerkenGa naar voetnoot(*)HET kan niet geloochend worden dat noch P.H. van Moerkerken noch Simon Vestdijk in Nederland of in Vlaanderen de waardering en de verspreiding genieten waarop ze, krachtens de betekenis van hun oeuvre, beslist aanspraak kunnen maken. Men heeft gepoogd aanvaardbare verklaringen te geven voor deze impopulariteit. Het blijkbaar meest voor de hand liggende en dus ook meest gebruikte argument is dàt, waarin het gebrek aan werfkracht onder het romaniezende publiek toegeschreven wordt aan het feit, dat het werk van beide auteurs een tikje té veel boven het bevattingsvermogen van de gewone man uitreikt. Dàt echter is beslist een drogreden en als verklaring te doorzichtig. Want diezelfde gewone man leent zich gewillig tot de ware Barnum-reklame, gemaakt rond de suksesromans: een voor een koopt en leest (?) hij de nieuw gekomenen in de steeds groeiende reeks ‘schlagers’, van du Maurier, Cronin en Mitchell tot Llewelyn en Winsor, over Hemingway, Roothaert, Steinbeck, c.s. Niemand dient nu te beweren dat alle werk van voornoemde auteurs voor ieder lezer verteerbaar is: de verstaanbaar- en genietbaarheid van ‘Voor wie de klok luidt’ b.v. lijkt me voor de grote massa eer problematisch. Waar Vestdijk en van Moerkerken juist twee prominente Nederlandse schrijvers van historische romans zijn, is hun onbekendheid in Vlaanderen das te opvallender. We moeten vrijuit durven bekennen dat we er op stuk van het geschiedkundig-romangenre niet erg schitterend voorstaan. Wel kunnen we wijzen op werk van Broekaert, de Pillecijn en op recente publikaties van E. van Hemeldonck. Maar we zullen vruchteloos zoeken naar volwaardige tegenhangers voor Jean de la Varende, Gmelin, Couperus, van Schendel,... Vestdijk of van Moerkerken. De achterstand ten opzichte van het Noorden werd in de loop van de laatste jaren wel enigszins ingelopen, maar dan hoofdzakelijk kwantitatief bekeken. Het grootste deel van deze recente romans, wier ontstaan impliciet verbonden blijkt aan bepaalde politieke konjunkturen, slaat geen al te schitterend figuur zo ze getoetst worden op hun intrinsieke waarde. Men zou nu kunnen menen dat het gedeelte van het Vlaamse publiek, dat niet gespeend is gebleven van een zekere belangstelling voor de historie, door het lezen van goede geschiedkundige romans van vooraanstaande buitenlandse auteurs, en dan in de eerste plaats van Noordnederlanders, zou trachten te voorzien in het gebrek aan kwaliteits-werk van Vlamingen. Dat blijkt hoegenaamd niet het geval te zijn. | |
[pagina 249]
| |
Tot nog toe hadden Vestdijk of van Moerkerken niet het geluk de verspreiding van hun werk gestimuleerd te zien door faktoren, die, zakelijk beschouwd, met literatuur niets te maken hebben. Hun lezerskring is eer beperkt. Zeker geldt dat voor P.H. van Moerkerken. Want waar Vestdijk op een bepaald ogenblik door de verbijsterende cerebraliteit van zijn oeuvre gegeerd ging worden door snobistisch aangelegde kwasi-intellektuelen, of anderzijds om zijn af en toe zeer vér gedreven schilderingen van uitspattingen gelezen werd door met ziekelijke aberraties gekwelde individus, daar had van Moerkerken niets van dat alles te bieden. De vaststelling, dat de auteur van ‘De ondergang van het dorp’ zich niet op het allereerste literaire plan beweegt, het wijzen op zijn achteruitstelling ten voordele van andere Nederlandse schrijvers, is helemaal niet nieuw: een twin-tigtal jaren geleden opperde J. Tielrooy reeds de vraag of Nederland wel degelijk besefte wie het bezat in de figuur van deze auteur, wiens gehele scheppende arbeid volkomen doordrenkt is van een intense humanitaire tendenz. Het moet tot nadenken stemmen dat noch zijn monumentale ‘Gedachte der tijden’-cyklus, noch zijn nijdige persiflage ‘De bevrijders’, die gepubliceerd werd juist toen men de honderdste verjaring gevierd had van de bevrijding der Franse overheersing in 1813 en bepaald ontnuchterend moet hebben gewerkt, er toe geleid hebben dat van Moerkerken erkend werd als een van de belangrijkste auteurs, die rond de eeuwwende aan het woord zijn gekomen. Laten we nochtans onmiddellijk toegeven dat van Moerkerken geen geboren romancier is. Als taalkunstenaar blijft hij ten achter bij van Schendel, met wie hij door de rustige val van eenvoudige zinnen en bewoordingen wel enigszins verwant lijkt. Als psycholoog kan hij niet worden vergeleken met Vestdijk: veel van zijn personages groeien hoegenaamd niet tot levende mensen. Van Moerkerken's werk is echter belangrijk, niet zozeer om de wijze waarop hij ons iets vertelt, niet om de vorm, waarin hij het voortbrengt, dan wel om datgene wat hij te vertellen heeft. Het moge hachelijk en vreemd voorkomen twee auteurs, die in de Nederlandse literatuur terecht als geheel afzonderlijk staande figuren worden beschouwd, samen te willen behandelen. In hun laatste werk tekenen zich echter, naast grondige verschillen in persoonlijkheid en arbeid, - wat voor een groot gedeelte op hetzelfde neerkomt -, eveneens bepaalde gelijkenissen af tussen deze literatoren. Na lezing van ‘Naar de eenzaamheid’ en ‘De vuuraanbidders’ rijst lichtjes het vermoeden of hier niet de eerste, tot nog toe praktisch verholen aanwijzing te vinden is, waaruit zou kunnen worden afgeleid dat van Moerkerken en Vestdijk als mensen, als dragers van zekere ideeën een kenmerkende overeenstemming vertonen. Vestdijk, die heel plotseling en zonder de gebruikelijke leerlingenjaren te hebben doorlopen, met het gezag van een volwaardig meester uit de Forum-groep in de literaire arena trad, onderscheidde zich op heel scherpe wijze van de andere leden van deze groep door zijn bepaald a-sociale houding. Dit juist was ook het | |
[pagina 250]
| |
kenmerkende verschil tussen Vestdijk en de auteur van ‘Koning Attila's bruiloft’. De weerslag van dit standpunt kan direkt worden afgelezen van de wijze, waarop beide hun ideeën menen te moeten verwoorden en ruchtbaarheid geven. Juist door zijn a-sociale houding kon Vestdijk het zich permitteren zich aan experimenten te wagen, en mocht hij ‘duister’ en ‘zwaar op de hand’ blijven. Of het nu is in zijn logisch gekonstrueerde gedichten, in de scherp-geformuleerde en diep-analyserende essays, of in zijn vaak voor skabreus uitgekreten en zg. door een ziekelijke, hyper-rationalistische geest ingegeven, maar ongemeen sterke psychologische romans, overal blijkt overduidelijk dat Vestdijk lak heeft aan de niet tot inspanning bereide lezer. De kleine groep, waarvoor hij schrijft, kan zich terdege verlustigen in zijn geroutineerd vakmanschap. Wie buiten deze ‘happy few’ valt blijft niets anders over dan te fulmineren tegen deze duivels- en duizendkunstenaar en hem te verketteren om redenen van morele of andere extra-literaire aard. Van Moerkerken kon zich dergelijke bewust opgelegde afzondering niet veroorloven. Zijn aspiraties om méér nog dan op het literaire, ook op het maatschappelijk plan een rol te spelen en een invloed uit te oefenen, noopten hem er toe om, wilde hij een zo groot mogelijk aantal mensen bereiken en overtuigen, een eenvoudige, klare, ‘coulante’ leesbaarheid te betrachten. Het is nu juist de tragiek van deze auteur dat hij, niettegenstaande de steeds volgehouden toepassing van deze werkwijze, geen grotere kring van belangstellenden en gelijkgerichten heeft vermogen te vormen, dan Vestdijk, die helemaal niet bekommerd scheen om voor iets anders te worden aangezien dan voor een alzijdig en scherpzinnig woordkunstenaar. In van Moerkerken's persoonlijkheid is een dualiteit te onderscheiden: hij blijkt evenzeer idealist als realist. Hij toont zich in zijn werk de wijsgerige en dichterlijke mens, die zich hoofdzakelijk beschouwend neigt over de geschiedenis. Deze is voor hem, en het wordt herhaaldelijk beklemtoond, een aaneenschakeling van lijden, gruwel, misdaad en bloed. De vraag, welke hem obsedeert is die, welke hij in het vierde boek van ‘De gedachte der tijden’, ‘De vraag zonder antwoord’, uit bij monde van Georges Merleau: ‘Waarom kan er geen Vrede onder de mensen zijn?’. Waar hij meent oorzaken te onderkennen van de schreeuwende ongelijkheid en tergende ellende wordt de kontemplatieve kant van zijn persoonlijkheid verdrongen door de strijdbare, en met een striemende ironie valt hij deze oorzaken aan. Treffend is het vast te stellen dat van Moerkerken al zijn energie spitst op de bestrijding van godsdienst en kerk. In de aktie van deze laatste en in de bloedige gevolgen meeslepende botsingen, gegroeid uit religieuze konflikten en kontroversies, herkent hij de grondoorzaken van al het onnoemelijke lijden, dat de mensheid geteisterd heeft en uiteengerukt, de loop der eeuwen door. Het is het ‘Leitmotiv’, de kernidee van een groot deel van van Moerkerken's werk, van de cyklus ‘De gedachte der tijden’ af tot ‘Naar de eenzaamheid’ Thematologisch kan dus bij deze auteur van geen vernieuwing worden ge- | |
[pagina 251]
| |
sproken in verband met zijn laatste werk: ‘Naar de eenzaamheid’ brengt, in enigszins andere vorm en in een nieuwe omlijsting, de herhaling van een door van Moerkerken reeds dikwijls verwerkt motief: de ongelijke strijd tussen onafhankelijke geesten en fanatici, steeds eindigend met de ondergang van de eerstgenoemden. In Vestdijk's ‘Vuuraanbidders’ blijkt gedeeltelijk wél sprake te zijn van thema-vernieuwing, of beter: het motief, dat in ‘Het vijfde zegel’ reeds aanwezig was, wordt hier breder opgevat en steviger beklemtoond. De stellingname van de auteur ten overstaan van godsdienstige problemen wordt heel verder doorgotrokken dan in de El Greco-roman. Daar was het uitsluitend het strijdbare katholicisme, geïnkarneerd in de Inkwisitie, dat gesteld werd tegenover de vrijgeest van de Grieks-Spaanse filosoof-schilder. In ‘De vuuraanbidders’ wordt het godsdienstige element nog veralgemeend en speelt Vestdijk tegenover elke dogmatiek de figuur uit van een jonge man, wiens geleidelijke distantiëring van elk geloof, de draad levert die door de verdere, zeer uitgewerkte intrige loopt. Het kader, waarin deze evolutie zich voltrekt, is verbluffend rijk gestoffeerd en van een overdonderende volledigheid. De verdeling van het geheel in drie grote delen, waar alles minitieus fijn werd uitgetekend, beklemtoont nog de rijke verscheidenheid van plaats en handeling. Van het eerste boek reeds, waarvan de handeling gesitueerd is te Leiden in de aanvang van de 17e eeuw, staat de lezer midden in de branding van de fanatieke geloofsstrijd tussen Remonstranten en Contra-Remonstranten. Deze strijd is het, ontvlamd onder de vermeende zekerheid dat het Twaalfjarige Bestand elke buitenlandse agressie zou weren, welke tenslotte bepaald aangewezen, of anders verdoken, maar toch aanwezig, het grootste deel van het boek zal blijven beheersen en die tevens, naar het slot toe, als vér-terugliggende oorzaak kan worden aangevoeld voor de uiteindelijk énig resterende mogelijkheid van volkomen geloofsafzwering. Met dit konflikt op de achtergrond tekent Vestdijk het gezin Criellaert, waar de zich heftig manifesterende klein-menselijke motieven en handelingen bepaald worden door en vermengd zijn met de steeds meer en dieper om zich heen grijpende religieuze tegenstellingen: vader Criellaert, een overtuigd Kalvinist, die na 15 jaar dienst onder Maurits, en niettegenstaande een weinig roemrijk einde van zijn carrière als kanonnier, met elke vezel nog aan die tijd vasthangt en vurig hoopt zijn zoon eens artilleriemeester te zien worden; de Doperse moeder, door haar religieuze belijdenis afkerig van elk geweld, die voelt hoe haar man stap voor stap nader tot zijn doel komt; Gerard Criellaert welke, in jeugdige overmoed aanvankelijk deelnemend aan opstootjes tegen Arminianen, en nà een mislukte liefde langzamerhand van het van huize uit meegekregen geloof verwijderd raakt; zijn vreemde zuster Lysbet met haar nog geheimzinniger aanbidder, waarmee ze plots uit Leiden verdwijnt; en dan de twee andere broers, wier laks en ongedetermineerd optreden nog scherper de felheid doet uitkomen, waarmee Gerard zich | |
[pagina 252]
| |
verdiept in met brio weergegeven theologische diskussies met de Remonstrante dominee Valmarius. Het tweede boek, - Maurits heeft intussen de wet verzet en Oldenbarneveldt uitgeschakeld, - brengt de schildering van de in volle hevigheid woedende Dertigjarige Oorlog: gevolg van toenemend fanatisme en zich toespitsende onverdraagzaamheid, konkretisering onder de sterkst aangrijpende, maar ook meest afstotelijke vorm van wat in Leiden beperkt bleef tot zuiver theoretische steekspelen of hoogstens ontaardde in brutaal-studentikoze wanordelijkheden. Met ongemene virtuositeit en gerugsteund door een diep indringende dokumentatie, - twee stempels, die elk produkt van het Vestdijkse huis sieren, - tekent de auteur het verblijf van Gerard Criellaert, die naar Duitsland toog als vestingbouwkundige, in en rond het belegerde Heidelberg, het wisselende lot der krijgskansen voor Tilly, Mansfelt, e.a., de ondergrond van intrige en verraad, het haast onbekommerde leven in het logement ‘Zum Goldenen Bockshorn’, waar de hoge militairen resideren, en als tegenstelling hiermee de onmenselijkheid van de krijg onder de wallen van Heidelberg. De (fiktieve) intrige loopt eveneens door: Lysbet wordt weergevonden, gehuwd nu met haar destijds vaag-getekende schilder, welke zich momenteel, - het verandert echter nog, - voordoet als diplomaat, geldschieter en agent van Mansfelt. Naast de leer van Remonstranten en Contra-Remonstranten komt zich nu ook het Katholicisme scharen, waarmee, nadat eventjes de patres societatis Jesu zijn komen opduiken, aan het einde van het tweede boek door Gerard reeds definitief werd afgerekend. Het uiteindelijke losmaken van de andere dogmatiek geschiedt in het derde deel van het werk, weer in Leiden gesitueerd, waar de uit Heidelberg ontvluchte en steeds sterker door twijfel verteerde hoofdfiguur, zelfs nà een huwelijk, er niet meer in slaagt zich aan te passen aan het kleinburgerlijke, maar toch zo venijnige en door kleingeestigheid overwoekerde leven. Naast deze van konstruktie ongemeen sterke en uiterst suggestieve roman, waar het fiktieve op wonderlijke wijze vermengd werd met het historische vaststaande, doet van Moerkerken's ‘Naar de eenzaamheid’, op stuk van geschiedkundige feitelijkheden eer schaal aan. Eet verband tussen de twee voormelde elementen, die in elk historisch verhaal opduiken, is veeleer losjes: het geschiedkundige beperkt zich tot enkele toespelingen, hoofdzakelijk dan nog in de aanvang van het boek, op het Vredeskongres te Utrecht na het einde van de Spaanse suksessie-oorlog, en op het galante leven, dat het verblijf van de talrijke vreemde diplomaten diende te kruiden. Het lijkt me dat ‘Naar de eenzaamheid’ er echter des te menselijker door gebleven is. Het aangewende konstruktie-procédé, - het voorgewende terugvinden van een cahier met notities van een tijdgenoot, - stelde van Moerkerken in staat de memoirevorm te huldigen, wat ook Vestdijk deed, werkwijze tevens, die destijds in Vlaanderen met niet onaardig resultaat werd gevolgd door Paul Kenis en waarvan, in het Noorden, J.W. van Cittert de verdere konsekwenties trok. Juist deze vorm blijkt het best geschikt te zijn om het gebodene het zo broodnodige waarschijnlijkheidskarakter te geven en leidt er | |
[pagina 253]
| |
tevens toe dat bij de lezer veel vlugger de menselijkheidswaarde zal worden erkent. In het bohémienachtige groepje, waartoe ook de verteller behoort, valt de klemtoon op de figuur van de boekdrukker Thomas Rogiersz, die zich afvraagt ‘hoe de mensen er toch toe komen (zijn) goden te aanbidden, of wel één enkelen God’ en een boekje schrijft tegen het bijgeloof, ‘tegen wat hij noemde de valsche voorstellingen van God en van de zonde’. Thomas Rogiersz, die opkomt voor de zogezegde bestaande vrijheid van gedachte-uiting in zake godsdienstige problemen, vertoont op méér dan een punt treffende gelijkenissen met Gerard Criellaert: het zijn verwante ‘zielen’. Een van de vragen, welke het denken van Thomas bepalen, is: waarom God, zo Hij dan toch almachtig was, de wereld niet op een andere, dus betere wijze had ingericht. ‘En indien Hij barmachtige liefde was, waarom liet en laat hij dan zoveel onverdraaglijk onrechtvaardig en wreed lijden toe, als waarvan de wereld vervuld is?’ Diezelfde vraag vinden we, enigszins anders gesteld, ook in ‘De vuuraanbidders’ weer. Criellaert immers, geobsedeerd door een toneel dat hij tijdens zijn verblijf in de Palts meemaakte te Wiesloch, komt tijdens een diskussie met dominee Wurrelijns en na de verschillende mogelijkheden tot verklaring te hebben uitgediept en uitgeput tot het ontstellende besluit dat God, zoals Zijn vertegenwoordigers hem tot ons brengen, een beul is, ‘omdat Hij geen gruwelen kan beletten, die Hij krachtens Zijn goedheid zou moeten beletten’. Criellaert aanvaardt hierop de voor de hand liggende gevolgtrekking: hij keert zich daadwerkelijk van God af. Thomas Rogiersz anderzijds worden de konsekwenties van zijn denken opgedrongen: hij zegt zijn mening en publiceert zijn boekje, dat door een dominee voor sediteuze schriftuur wordt aangeklaagd en Thomas sterft in de gevangenis. De waarheid van zijn beweringen inzake geloofsvrijheid werd hierdoor op afdoende, maar tevens tragische wijze beklemtoond en bevestigd. Opmerkelijk is nu de zo heel verschillende wijze, waarop ‘De vuuraanbidders’ en ‘Naar de eenzaamheid’ eindigen. Vestdijk laat zijn tot het atheïsme overgegane romanfiguur als dienaar en aanbidder van het vuur vergetelheid zoeken in het oorlogsgeweld. Onvoldoende geresigneerd als hij is om de afzondering op te zoeken, té vitaal om gewoon het geloof te blijven simuleren aan iets, waarvan de absurditeit en het onlogische voor hem onomstotelijk vaststaan, dompelt hij onder in het onmenselijke krijgersleven en kan hij zichzelf uiteindelijk als een ‘perfect moordenaar’ betitelen. De onbekende verteller uit ‘Naar de eenzaamheid’, de chroniqueur, die door zijn veeleer passieve rol in het verhaal niet precies als hoofdpersonage kan worden beschouwd, of toch niet als dusdanig zal worden aangevoeld, zoekt op een heel andere wijze de vergetelheid. Zijn ‘geste’ lijkt haast de symbolisering van de enige houding, welke men nu van P.H. van Moerkerken, de niet begrepen prediker voor een ruimer en schoner mensheid, gesteund op wederzijds begrijpen en vertrouwen, zou kunnen verwachten. Na immer opnieuw en met al de betoogkracht, die hij in zich omdroeg zijn humanitaire theorieën te hebben verkondigd en verdedigd loopt hij steeds ontgooche- | |
[pagina 254]
| |
lingen op, even schrijnend als de vorige. Van Moerkerken, de gedesillusionneerde idealist, die het blijkbaar nog éénmaal met de mensen heeft willen beproeven, rest nog slechts een oplossing: het zich terugtrekken in de eenzaamheid, waar slechts konfrontatie met zichzelf mogelijk is. De overtuiging hier rust te vinden, de zekerheid eindelijk nu de tergende twijfel en kommer van zich te voelen wegebben, blijkt echter ook bij deze oplossing nog van twijfelachtig allooi. Zoals het laatste deel van ‘De gedachte der tijden’ eindigt ‘Naar de eenzaamheid’ met een sceptische noot. Want in de aanvang van zijn verblijf in de Cevennen, waar de chroniqueur zich na de dood van zijn enige vriend, Thomas Rogiersz, heeft teruggetrokken, ontmoet hij tijdens een tocht een weidende schapenkudde met haar herder, wie hij, uit onbestemde angst ook hier nog een ontkennend antwoord te ontvangen, niet vragen durft of hij ‘in de vrede van zijn eenzaamheid’ het geluk en de rust kent. Reeds werd er op gewezen dat Vestdijk in ‘De vuuraanbidders’ nader tot van Moerkerken komt te staan dan voorheen het geval was. In ‘Het vijfde zegel’ reeds ging een deel van de objektiviteit teleur: kerk en dogma en vooral de aardse vertegenwoordigers van God, die steeds het mikpunt van P.H. van Moerkerken's aanvallen hadden gevormd, kregen het hard te verduren. ‘De vuuraanbidders’ brengt de openlijk uitgesproken aanklacht: ‘dat God niet bestond anders dan in het brein van de menschen, waar Hij als gedachte van nut of van onnut, iemand voorthielp of een hypocriete schelm van hem maakte, werkelijke vroomheid begunstigde of verijdelde, bovenmenschelijke deugden aankweekte of godsdienstoorlogen ontketende’. Het is het scherp geformuleerde rekwisitorium tegen fanatisme en schijnheiligheid. Deze idee, geprojekteerd in gebeurtenissen uit het verleden, verheft zich buiten tijd en ruimte: ook nu nog kweken godsdienstige en andere fanatici, die zich in niets onderscheiden van de ‘preciezen’ uit de 17e eeuw, ganse scharen zeloten, die alle beweren de enig grote en beslist onaanvechtbare waarheid te verkondigen, en die de twisten over geloof, bezittingen en dergelijke onder de mensen bestendigen. Het lijkt me helemaal niet vreemd ‘De vuuraanbidders’ en ‘Naar de eenzaamheid’ juist in deze tijd te zien verschijnen. Het feit, dat van Moerkerken zich opnieuw gedrongen voelde te wijzen op de historie der volken, op het besef dat ontelbaren duldeloos geleden hebben en nog lijden, het feit tevens dat Vestdijk zijn standpunt nader bepaalt en met magistrale hand de beklemmende uitbeelding geeft van de ontstellende gevolgen der handelingen van een handvol fanatici, kan gemakkelijk genoeg worden verklaard aan de hand van de gebeurtenissen, welke we pas hebben meegemaakt. We moeten niet, zoals La Fontaine het bij zijn fabels deed, besluiten met een moraliserende synthese. Het werk van Vestdijk en van Moerkerken spreekt voor zichzelf.
Leo SCHEVENHELS |
|