De dauwtrapper van Jan van Nijlen
BIJ den uitgever A.A.M. Stols te 's Gravenhage, is een nieuwe bundel verzen verschenen van Jan Van Nijlen. Sinds 1938, jaar der publicatie van zijn verzamelde gedichten, had hij geen werk meer gebundeld. Aangenomen mag worden, dat de 34 gedichten, waaruit De Dauwtrapper bestaat, de vrucht zijn van zes of zeven jaren... ik durf niet zeggen poëtischen arbeid... van zes of zeven jaren leven en ervaring, die op ogenblikken van genade dat wonder samenstel van poëzie geworden zijn. Genade, helaas. Ik zou moeten schrijven: soms op ogenblikken van de meest moordende pijn. En toch: genade. Want wie zo, als Jan Van Nijlen, zijn zielsgesteldheid, zijn bitterste mijmeringen, zowel als zijn enigszins spottend zich te weer stellen tegen de ongerijmdheden van het leven, en vooral zijn diepste verdriet, in zulke eenvoudige, zulke sobere, zulke gave taal als het beste beeld van zich zelf kan scheppen, die beschikt over een zalige genade.
Dat die zaligheid zo direct en zo onopgesierd naproefbaar is gemaakt, doet mij Jan Van Nijlen nu al jaren waarderen als een hart, een geest, een vriend, een innigen man zonder grote gebaren, bij wien alles binnen menselijke maat gehouden is, een dichter, die alles tot de zuiverste waarachtigheid terugbrengt. Binnen zijn louter menselijke proporties, nergens gezwollen, nergens luisterend naar grillen of modes, trouw aan zijn eigen natuur, met zijn eigen typische manieën, benadert Jan Van Nijlen een vorm der dichterlijke volmaaktheid, die nogal licht wordt voorbijgezien. Zij vertoont immers geen explosies van een romantische verbeelding, geen cosmische verrukkingen, geen mystische bezieling, geen revolutionnaire geestdrift, niets van een ronkend zienerschap, waarbij een heleboel brave lieden, die straks onweerstaanbaar naar hun warme pantoffels worden aangetrokken, zo gaarne zweren.
Wat dan wel deze poëzie zo innig en rijk maakt, ondanks de aanvaarding van haar beperkte grenzen, of liever, dank zij de erkenning, dat het menselijke, juist binnen menselijke maten, zijn eigen ontroerend vermogen bezit? Jan Van Nijlen belijdt zich als doodgewoon sterveling, als mens zonder meer, die pijnen ervaart, wonden ontvangt en verder leeft, met een bewusten blik voor de dingen die misgaan en een duurzame gehechtheid aan den troost, die in de natuur te vinden is; met een mijmering over de wereld, die slecht is ingericht, een nu eens monkelenden, dan weer zuurzoeten glimlach van aards onbehagen, een korte, bescheiden kreet van pijn soms, spoedig overstemd door een berusting in het ondoorgrondelijke van alles, ook het zalige, dat zoals zon en zomer uit duistere schachten komt.
Het eigenaardige daarbij is, dat het ingetoomde, dat de typische ‘pudeur’ van Jan Van Nijlen bij wie goed toeziet nooit een zeer subtiel effect mist: iets schrijnends en zoets, tegelijk of afwisselend, en dat veel verder uitgolft dan de eenvoudige motieven, de simpele beelden, de woord- en rijmkoppelingen op het