‘Oostduinkerke’ voorlopig afscheid
IN de vorige jaargang van dit tijdschrift werden aan het aandeel der Jongeren in onze Letterkunde tal van interessante beschouwingen gewijd en tal van dromen kwamen er bij te pas en tal van plannen werden gemaakt. Deze periode van toekomstbegoocheling mag niet blijven duren, of er volgt na de schone roes een bittere ontgoocheling. Daarom moet het ‘zal zijn’ een stellig ‘is’ worden, of we verliezen al dromend en al twistend onze kostbare tijd. En eindeloze polemieken, zoals de geschiedenis van de Vlaamse tijdschriften (een geschiedenis die nog niet is geschreven) ons leert, brengen toch geen aarde aan de dijk. Liever dan bladzijden en bladzijden twistproza, waarin A en B elkaar met rotte appelen gooien en op het einde toch even ver van elkaar blijken af te staan dan in den beginne, is ons de ontdekking van een geboren verteller als Hans van Acker en van een geboren dichter als Remy C. van de Kerckhove, zélfs als het bij hen maar bij een jeugdbevlieging zou blijven en zij dus niet hun leven als romanschrijver of als dichter zouden willen voortzetten en eenmaal beëindigen.
In het teken van de creatieve levensvreugde zal elk gedicht, zal elk stuk proza, zal elke beschouwing ons steeds voort uiterst welkom zijn, op dit gebied wensen wij dus de Oostduinkerkse en andere jongerenbijeenkomsten onafgebroken in het rijk van de Geest te zien door- en voortgaan.
Maar als ‘het litteraire voetbalspel’ ontaarden moet in lijf-aan-lijfgevechten, als men de benen van een tegenspeler voor de doelpalen begint te houden en de scheidsrechters uitfluit en als het publiek stormenderhand het terrein overrompelt, dan heerst de onbeschrijflijke chaos.
Er is in de Vlaamse letterkunde geen vrees voor, dat dergelijke practijken ons litterair fair-play zouden aantasten; maar toch lijkt het ons beter daar even voor te waarschuwen, dan het later te moeten bestrijden, als we eenmaal op ‘het hellend vlak’ zouden geraakt zijn.
De ‘sterken’ onder de Jongeren vragen wij niet prat te gaan op hun kracht, d.i. hun tijdelijke voorsprong; want deze ‘kracht’ is op haar beurt een zwakheid ten opzichte van buitenlandse vitaliteitsbewijzen.
De ‘zwakken’ onder de Jongeren dienen voort aangemoedigd, voor zover de wijsheid hen niet gebied te verzaken. En dat diegenen onder hen, welke lijden aan een echt of denkbeeldig minderwaardigheidscomplex omdat hun geen toegang wordt verleend tot deze kliek of gene kapel, het volgende middeltje beproeven: er bestaan in Nederland tijdschriften genoeg. Tot deze jongeren, die te vlug menen dat ze worden opzij gezet, zeggen wij dan: Uw werk werd door de Vlaamse tijdschriften afgewezen, stuurt het naar de Nederlandse; wordt het daar ook geweigerd, dan hebt ge de Vlaamse niets te verwijten; wordt het daarentegen aanvaard, dan weet ge hoe laat het is in het Vlaamse Huis dat U niet binnen liet. Want elk