| |
| |
| |
Litteratuur zonder staart
Voici un trait au'on retrouve à tout ȃge mais remarquable surtout chez les jeunes gens, cette adresse pour utiliser sa misère. Dans les arts surtout le jeune renard à la queue coupée triomphe; il se jait gloire de ce qui lui manque et propose à notre admiration un néant qu'il veut que nous croyons l'objet de sa recherche...
FRANCOIS MAURIAC
ENIGEN tijd geleden maakte een bekend criticus uit New York voor rekening van het weekblad Life de balans op van de jongste generatie der Amerikaanse literatuur. Op twee talenten na, Thomas Heggen en Jean Stafford, stopte hij het hele zoodje onder éénzelfde deken met de woorden: ‘...young writers who may or may not come to something in the years ahead’, een besluit dat van veel verveling en weinig interesse getuigde. Het blad Time nam een gelijkaardig initiatief, maar richtte zich ook tot de ouderen. Hemingway, Faulkner, Saroyan, Marquand, allen gaven zij blijk van zeer weinig enthousiasme en werklust. De laatste meende dat van enkele jongeren toch iets mocht verwacht worden en beweerde zelfs dat dank zij hen de Amerikaanse litteratuur op een punt was gekomen ‘just on the verge of getting significant’, maar waarschijnlijk was deze vage belofte eerder als verontschuldiging voor zichzelf bedoeld, want even te voren had hij veelbetekenend verklaard dat een auteur na zijn veertigste jaar ongeveer alles gezegd heeft wat hij te zeggen had.
Men ziet dat de ‘processen der litteratuur’ en de problemen der generaties niet alleen in Vlaanderen niet van de lucht zijn geweest en dat de ‘kwaal der onmacht’, zoals een letterkundig redacteur het onlangs formuleerde, inderdaad universele strekkingen vertoont.
Meer dan twee jaar geleden schreef ik dat na den jongsten oorlog geen spoor van vernieuwing in onze letterkunde te bekennen viel en dat in weerwil van het grappig maar deerniswekkend geklapwiek van vele jonge vechthanen er een litteraire malaise heerste (die toentertijd door de meesten nog werd ontkend en die men heden niet alleen toegegeven ziet, maar zelfs door velen ‘gerechtvaardigd’, iets waarbij ik, mijns ondanks, een zweem van leedvermaak voel). Denken we aan het kostelijk opstel van Paul van Keymeulen: ‘Wij Jongeren’, waar zulke belachelijke herrie rond geschopt werd; denken wij aan de lawaaierige en verbluffende platitudes van ‘Scientia’ (sic), denken wij aan de opgeschroefde en gênante woordenwisseling tussen Duflou en Herreman nopens Van Baelen, dan komen ons de bedaard ironische woorden voor den geest die de wijze Eleuthère volgens Benda tot Cléantis sprak: ‘Vous êtes quelques uns aujourd'hui qui avez statué que les ceuvres des jeunes auteurs ont droit à notre audience du seul fait qu'ils sont jeunes’. En als twee jaar geleden deze Duflou zich in pompierstijl meende te moeten driftig maken omdat Herreman het boek van een jongere niet op tijd
| |
| |
geleien en zijn roem verspreid had, dan was dat misschien opdat dhr Van Keymeulen nu, in een onbehaaglijke reeks zelfvernederingen - welke hij eertijds ten allen prijze wilde vermijden - zou bekennen: ‘Neen, - en als ik hier een steen werp, is hij in de eerste plaats voor mij bedoeld, - wij hebben het niet hard gehad om aan het woord te komen. Integendeel. Alle hoop was in ons gesteld, wij kregen nog gelegenheid te over om aan het woord te komen. niet moeten harden en oefenen’ (Cursivering van mij). Tegenover Piet Van Aken die voor zichzelf de ‘bloedarmoede-idee’ terecht kan afwijzen en aldus hoopt de ganse generatie voor het verwijt te vrijwaren, erkent Van Keymeulen: ‘Onze ziekte, ja, was een lethargie’. Het is dezelfde Van Keymeulen die, zoals ik zei, vóór een paar jaren met opgstrokken nsus het woord ‘scepticisme’ lanceerde en ons intiem toevertrouwde: ‘Wij doen daarom water in onzen wijn, omdat het beschamend is dit later te moeten doen, later op onze stappen te moeten terugkeren’.
Wanneer Jan Schepens mij enige maanden geleden om mijn standpunt vroeg tegenover het ‘Jongerenprobleem’, heb ik hem geantwoord dat er, in het gunstigste geval dat er jongeren bestaan, bij mijn weten geen jongeren probleem bestond. Ik rekende mij tot de onsympathieke groep der ‘attentisten’ en vroeg uitstel om zo nodig mijn oordeel van enkele jaren terug te herzien. Alhoewel dit laatste niet nodig is geweest zal ik intussen tevens mijn profijt kunnen doen aan de resultaten die de enquête in dit tijdschrift opgeleverd heeft.
Zo ik meende dat er geen jongerenprobleem bestond dan besef ik thans dat nagenoeg iedereen daar heden mee akkoord gaat. De enen (zoals Walravens) vinden het funest voor onze litteratuur, de anderen, d.i. de meesten (zoals Boeckaert) vinden het tot slot van rekening nuttig. Zij schijnen echter allen nogal begaan te zijn om deze eigenaardige inertie. Men verklaart ze uit het gebrek aan een degelijk jongerentijdschrift, de verlammende naweeën van den oorlog, de ontstentenis van een litteraire middenstand.
Niemand, hoop ik, zal mij echter het twijfelachtig genot misgunnen dat nu eenmaal aan de periferie van dergelijke ontboezemingen pleegt verbonden te zijn. Het overdadig humanitair gezwam kon amper het beverig gestamel redden van een aantal dezer geapplikeerde pubers zoals een Firmin van der Poorten en enkele anderen.
Onder de jongeren schijnen de gerefouleerde collegiens trouwens legio te zijn, terwijl er daarenboven enkele naarstige ergdoeners te keer gaan met een exaltatie die evenzeer geaffecteerd voorkomt als hun substantie weinig overtuigend. Een verbluffende knaap, zoals F. Adriaenssens, hield staan dat ‘wanneer de jongeren definitief zullen doorbreken (men voelt zo meteen de onstelpbaar wassende vloed van de jonge generatie! H.W.), hun poëzie zich heel waarschijnlijk richten zal... tegen een maatschappij die in gebreke blijft wanneer het er op aankomt haar leden een veilig gevoel te geven in verband met(?) hun menselijk bestaa n!’ Gelieve u even deze poëtische veldtocht voor te stellen... Maar de poëzie der jongeren kan nog heel wat méér: zij zal zich richten ‘tegen lieden die thans reeds
| |
| |
durven verkondigen dat collaboratie tijdens de bezetting pekelzonden zijn geweest en die schrijven vóór Verbeeck en tutti quanti (waarempel!1) en tègen anderen die het destijds niet nodig hebben geacht op de openbare weg aan het publiek de “SS-Man” aan te bieden’.
Ik hoop dat niemand de veelzijdigheid en de mogelijkheden van deze ‘Art poétique’ zal willen onderschatten. De aanspraken die deze scribent moet maken op een beperkte politieke actualiteit, om haar zelfs wil en zonder enige poging tot artistieke affiniteit, ter formulering van een poëtisch credo, kunnen niet anders dan hem in litteris doen classeren als een ongenietbaar leeghoofd, dat nog aan het meest burgerlijk onderscheidingsvermogen toe moet, alvorens enige artistieke verworvenheid te willen affecteren.
Overigens berusten wij reeds lang in de gedachte dat van deze jongeren geen oorspronkelijk en regenererend apport in onze letterkunde hoeft te worden verwacht en Westerlinck heeft dat nog eens op de hem eigen omslachtige wijze geformuleerd door in het laatste nummer van Dietse Warande volgende ‘drie nuchtere feiten’ aan te stippen: 1o de dichters die tijdens den oorlog debuteerden brachten niets nieuws; 2o hun opvolgers, die sinds de bevrijding publiceerden bieden niets oorspronkelijks, terwijl, 3o de debutanten van thans geen eigen standpunt hebben. Ziedaar, reeds sterk geresumeerd wat ook in één enkele vaststelling had kunnen gezegd worden.
De scleose die heden onder de jongeren heerst wordt echter eerst recht afgemeten aan de povere en armtierige ‘problematiek’ waarmee onze jongste generatie haar bezinning op het bestaan stoffeert. Zij blijft haperen in enkele amechtige dooddoeners over vorm en inhoud, zij prutst aarzelend aan de tegenstelling tussen sociale en individuele kunst en zij prijst zich vooral gelukkig om de geniale vondst dat de Mens het enig voorwerp van haar artistieke beslommeringen hoeft te zijn. Zoals Remi Boeckaert zegt: ‘Wij zijn rijk genoeg om in ons zelf te kijken: wij hebben, als mens onze vreugde en onze droefheid, onze hoop en onze vertwijfeling, wij zijn onuitputtelijk’. Als belofte zijn deze woorden geslaagd, men vermoedt de ontdekking van een echte artistieke goudmijn, alhoewel ik misschien de flauwe idee heb dat zij zo reeds een paar eeuwen lang bekend is.
Daarom zou het de originaliteit waarschijnlijk ten goede zijn gekomen, indien iemand er zich om bekreund had zijn inzicht nopens den Mens te omschrijven. Maar ik vergeet haast Jan Walravens. Hij was de enige die een poging in dezen zin deed en de enige die aldus een richting wees: de pessimistische richting van tragiek, grootheid en avontuur. Omwille van dit bewijs van bezinning moet men hem enkele kluchtige onrechtvaardigheden vergeven jegens de promotors van het ‘normale’, terwijl zijn verantwoording mij tevens voor herziening vatbaar lijkt en wel op het punt waar hij met existentialistische nadrukkelijkheid de verantwoordelijkheid van den mens voor zijn eigen lot proneert - voor zover die van recenten datum zou zijn.
Afgezien hiervan kan de ‘problematiek’ der jongeren slechts van hun ader-verkalking getuigen. Zij neemt zelfs vormen aan welke het elementairste zelf- | |
| |
respect zou moeten ontvluchten en die daarom niet alleen met louter geschokschouder mogen bejegend. Een schoolvos als Marc Moonen die met het ‘heilig privilegie van de vrijheid van overtuiging’ gaat omspringen om zijn flauwe streken door den beugel te krijgen, verdient een afstraffing die eigenlijk een betere zaak waardig zou zijn. Laat men zijn scheikundige analyse van den dichter (H2 Br) en zijn diepzinnige visie op de vormproblemen der poëzie nog voor zijn rekening (‘ik meen ten stelligste dat de oorzaak ligt in een te lang zoeken naar een of ander rijm’!!...), de bespottelijke opmerkingen die hij zich permitteert over den roman behoren tot de regentenstupiditeit waarbij men zelfs niet minachtend glimlachen kan. Ik gevoel slechts botte verontwaardiging als ik stompzinnigheden van dit allooi onder ogen krijg: dat de kunstenaar ‘als een ambtenaar als het ware ‘(!) zijn plicht moet vervullen tegenover de maatschappij; dat hij een mens moet voorstellen die een moeilijkheid heeft en aan die moeilijkheid een oplossing geven, ten gerieve van iedereen die zich ooit in dergelijk geval zou bevinden! ‘Is er een schonere taak weggelegd voor een schone kunst?’ Welnee nietwaar, en dus maar aan het werk! ‘Geef een oplossing voor de krijgsgevangene die zich niet meer kan aanpassen, voor de politieke gevangene die zijn verklikker beter geplaatst ziet dan zichzelf, voor de verloofde wiens meisje verlokt werd door Roemrijke uniformen, ja ook voor het verlaten meisje met haar onwettig kind’, en stel u gerust, de reeks gaat verder want ‘De sociale roman moet tot in zijn minste nuance en zijn kleinste detail vatbaar worden’. Verbeeldt gij u reeds de imposante bibliotheek van deze jongste Vlaamse litteratuur,
voorzien van steekkaarten en catalogussen alnaar de behandelde kwesties? De Koninklijke Vlaamse Academie zou na een aantal jaren in de lacunes kunnen voorzien door prijzen uit te loven voor de behandeling van dit of dat vergeten onderwerp, want als vooruitziende sociale mensen moeten wij er natuurlijk rekening mee houden dat het thema van ‘het verlaten meisje met haar onwettig kind’ door onze sociaal-voelende jongeren grondiger zal bestudeerd worden als bv. het meidenprobleem waarmee onze dappere Vlaamse huismoeders te kampen hebben. Nochtans, zoals dhr. Moonen terecht opmerkt, ‘iedereen heeft moeilijkheden en iedereen is waard geholpen te worden’. Een dergelijke proceduur zou mettertijd iedereen in staat stellen in onze litteratuur iets naar zijn gading te vinden: de kamermeid voor haar problemen van het bedavontuur tot aan de ‘dame du monde’ voor een rechtvaardige verdeling harer graties; de schoolknaap in zijn moeilijkheden met de lyriek der straatlantaarns en de partijbonzen voor een acceptabele verklaring van hun jongste avatars. Het oud recept van Steele kan hier nog diensten bewijzen: ‘Poetry.. is an obliging service to human society’. Het is van 1705, dus meer dan 240 jaar oud, maar zijn leeftijd kan slechts zijn beproefdheid attesteren. Het weze aanbevolen.
Hangen de maatschappelijke aspiraties van enkele jongeren samen met de geldende mode in het tijdperk van het ‘nuchtere vakmanschap’ dat Piet Van Aken afgekondigd heeft? Het lijkt dat daar wel een en ander voor te zeggen valt. Anderzijds lijdt het niet den minsten twijfel dat het minderwaardig peil
| |
| |
waarop de meeste kritiek, door jongeren geleverd, blijft voortwoekeren ten overvloede op rekening van een platvoerse ‘mentalité de métier’ moet geset die daarenboven fataal in ‘mentalité de carrière’ overslaat. Herreman beeft ze voldoende aangewezen opdat ik hier geen deuren behoef in te trappen. Men wordt eenvoudig onpasselijk als men dat gejeremieer over vriendjesdiensten, kliekjesgeest, litteratuurpolitiek, letterkundige prijzen met de nodige suggesties, vermoedens, beschimpingen ziet uitgesponnen door de eerste de beste rancuneuze provinciaal die er alles van weet sinds hij ook een manuscript heeft liggen. De kwaal is zo besmettelijk dat zelfs anderen er gevoelig aan zijn van wie men toch een zekere envergure gewoon was. Herreman die deze onverkwikkelijke riool-visserij terecht aan de kaak stelde, moet zich zijn aanbeveling van een paar jaren geleden herinneren betreffende de procédé's van de ‘literaire keuken’. Het was opvallend met welk enthousiasme deze suggestie door de jongeren aanvaard werd, maar nog opvallender met welke krenterigheid er op ingegaan werd. Het bleek immers zulk een heerlijk derivatief om een gebrek aan spirit, weerbaarheid en bezinning weg te moffelen achter litterairen achterklap en ambachtelijke drukdoenerij. Als Toussaint er zich ging aan bezondigen, vergoelijkte men deze vaak assommante huishoudelijkheid door de sufheid of de ijdelheid van den ouderling. Voor de jongeren is zij kortweg degraderend en daarom alleen zou men de misschien dubbelzinnige uitspraak van Van den Bunder kunnen onderschrijven: ‘Er is hier in Vlaanderen een tekort aan mannen die de litteratuur beoefenen uit liefhebberij, als ‘une distraction et pas une corvée’.
Onmachtig tot of aarzelend naar eigen verworvenheden, trekken deze jongeren ook geen streep onder de rekening der voorgaande generaties. De afkeer van de ‘Vormen-groep’ voor wat de dichters betreft is te locaal beperkt en van betekenis te onbeduidend om er eigen posities mee te omschrijven. Deze ‘afrekening op korten termijn’ lijkt mij overigens van minder belang en voor zover niet persoonlijk geïllustreerd, tamelijk ‘aussichtlos’ en gênant. Het wekenlang ‘proces der Vlaamse litteratuur’ dat anderhalf jaar geleden in de Spectator werd gehouden, is daarvan een klinkend bewijs. Het vlijtige pruilmondje dat Clement Bittremieux, de enige onvervalste en scherpzinnige criticus der laatste lichting, voor de gelegenheid opzette, leek evenmin oprecht als betamelijk. Want de generatie tussen beide oorlogen heeft onmiskenbaar meer ramen opengegooid in het landelijk huis der Vlaamse litteratuur dan er ooit te voren in vermoed werden en waar, om een woord van Huizinga te gebruiken, tot nog toe het enthousiasme was blijven ‘gloeien in de binnenkameren’ daar waren de allures versoberd, de belangstelling verruimd, het contact naar buiten definitief verzekerd en vooral, daar was de problematiek potiger, praegnanter, meer algemeen geldend geworden dan ooit tevoren het geval was.
Het geslacht dat rond den tweeden wereldoorlog zijn intrede in onze letteren deed en dat den invloed van een verruimde litteraire erfenis moest ondergaan, werd in zijn normalen groei gestoord door de tribulaties van een vergiftigd publiek leven in de laatste jaren vóór 1940, de geestelijke wurging van een jarenlangen,
| |
| |
schrokkigen oorlog, de ontluistering van wat weerbaar bleef door een totale desoriëntatie na de bevrijding. Het wordt een geslacht van bleekneuzen, geblazeerd vóor hun tijd, ten prooi aan complexen of innerlijk uitgehold en vleugellam. Enkelen trachtten de onontkoombare noodzaak tot bezinning te ontwijken door luid gekrakeel, maar gelukkig schrikken zij zelf van het vals effect. Slechts de besten redden zich in een noest persoonlijk werk, omgeven zich door de sfeer van den stiel en zoeken door regelmatigen arbeid zich de verworvenheden van het ambacht eigen te maken.
‘De tot in het kleinste detail voorgeschreden specialisatie der cultuur heeft van den intellectueel een typischen vakman gemaakt’, zegt A. Marja in Proloog (Febr. 47) naar aanleiding van Morgan's ‘The Flashing Stream’, waarin juist deze ‘singleness of mind’ als enige oplossing wordt voorgehouden uit de huidige impasse. Wij behoeven niet eens Marja's practische proef op de som aan het slot van zijn opstel na te gaan om aan te voelen hoe deze ambachtelijke applicatie naar de verlamming en verneinung der algemeen-geestelijke weerbaarheid voert.
Zo dus deze periode van het ‘nuchtere vakmanschap’ - voor de besten dan - den criticus belet enkele verse stromingen te repèreren, dan kan hij echter wel het karakter van sommige belangwekkende recente creaties aanwijzen.
Ik meen de waarheid geen geweld aan te doen indien ik de ambitie van de jonge generatie zou omschrijven als het streven de ‘intellectuele roman’ in onze letteren in te burgeren, dit genre opgevat als een verruiming van de zgn. ‘psychologische roman’. De vraag in hoeverre deze inburgering als een ‘entrée’ hoeft beschouwd laat ik in het midden: het is duidelijk dat, zelfs in zijn meer simplistische betekenis dit genre ook bij ons sinds ettelijke jaren op een traditie boogt. Vermeylen, Brulez, Roelants en ook Toussaint vertegenwoordigen onze meeste verworvenheden op dit gebied terwijl zij ook heilzame waarschuwingen inhouden zoals J. Berchmans terecht opmerkte naar aanleiding van Vermeylen's ‘Twee Vrienden’. De intellectuele preoccupatie die in het werk van Lampo en in verschillende mate bij Van Aken voelbaar is, manifesteert zich eerstens in het streven naar een klassieken bouw van hun oeuvre, d.i. de bedoeling hun werk als verstandelijk gesloten geheel te presenteren. Zij uit zich daarenboven en hoofdzakelijk in een bedrevenheid en vooral een geloof in wat ik niet anders noemen kan dan het ‘verklarend procédé’. Al het epische, soms zelfs het lyrische ten spijt, doortrekt de bekommernis tot verrechtvaardiging, de hang naar een logischen ondertoon het werk dezer jonge schrijvers. Het laatste boek van Van Aken duidt mijns inziens zelfs op een veelbetekenende evolutie in dien zin. In weerwil van een eersten oppervlakkigen indruk, verraadt dit boek een gevaar, nl. dat de kloeke schrijver van ‘Het Hart en de Klok’, de epische beheersing van zijn werk laat verslappen door de bekommernis tot intellectuele stoffering. Bij Lampo is dit gevaar zelfs latent en de opmerkzame lezer kan daarom slechts een boek als ‘Hélène Defraye’ des te ontroerender vinden omdat de auteur zich met nimmer aflatende vlijt tegen dit gevaar heeft verzet. En hoe
reëel het was bewijst menige passage waarin het verklarend procédé de epische
| |
| |
beheersing veriamde en een verkleurde intellectuele stoffering blootlegde die een schralen geur van boekenwijsheid afgaf (denken wij bv. aan Hélène' o zo litteraire bezinning op het geluk of haar weinig overtuigende ‘verscheurdheid’). Het verklarend procédé tezamen met de behoefte tot verstandelijke uitwerking en afwerking verscherpte anderzijds het sensualistisch karakter van Lampo's proza dat hij evenwel wist te styleren en te versoberen zodat het nooit de irritante toon aannam die soms Toussaint's novellen vergalde. Hoe noodzakelijk mij overigens deze opmerkingen voorkomen bij het zoeken naar een typering van het overwegend deel der jonge Vlaamse letteren, zij moeten, wat mij betreft, nog geenszins een waardebepaling in- of uitsluiten. Dat trouwens de Vlaamse litteratuur in auteurs als Lampo, Van Aken en Boon veel meer dan haar actuele leefbaarheid heeft bewezen, behoeven wij hier geenszins te onderstrepen om een eventueel misverstand uit den weg te gaan.
De vraag waarmee ik mij echter in dit opstel tot nog toe bezighield, verlangt dat ik deze opmerkingen onderwerp aan een onderzoek op ander plan: of de ‘intellectuele ambitie’ van de meeste representatieve jongeren, en zelfs ruimer, of hun streven naar ontbolstering van den mens in het kuntwerk aldus hun eigen inzicht benadert, en vooral dit inzicht dan beschouwd als regenererend apport in onze litteratuur, zoals ik hoger zei.
Weinige maanden na de bevrijding verscheen er een novelle in boekvorm ‘Anna Golochin, de vrouw van één nacht’ van de hand van Paul Rogghé, de patroon van de inmiddels reeds lang verbrokkelde Faun-groep. Hoever de invloed van deze geestelijke leider op zijn kring gegaan is bleef mij onbekend, maar ik heb altijd de devotie waarmee zijn werk door deze jongeren ontvangen werd voor revelatief gehouden. ‘Anna Golochin’ was inderdaad de intellectuele roman par excellence (dit steeds in den zin van hogeromschreven genre van het verklarend procédé en de bekommernis tot verrechtvaardiging) en als dusdanig tevens zijn meest eclatant failliet. De epische beheersing, de innerlijke afrekening van den auteur met zijn ‘sujet’ was hier compleet mislukt en in plaats daarvan had de schrijver zijn heil gezocht in pedant gepruts met een intellectualistisch-sensualistisch jargon (denken wij aan woorden als ‘beschavingsliefde’ en dergelijke notaristerminologie meer). Ik heb mij in den tijd met weemoed voorgesteld hoe Elsschot dit unieke onderwerp had kunnen bemeesteren, een banaal avontuur zo geladen aan menselijke illusie en ontnuchtering dat een greintje kunstenaarschap had volstaan om er een artistieke voltreffer van te maken, die nog lang zou hebben nagetrild tot veler bestendig genot. Van waar komt toch die oppervlakkige zelfbegoocheling de artistieke bewogenheid te zien resulteren uit de montage van een aantal min of meer assommante psychologische knaleffecten, verwerkt in een sensualistische belletrie die haar onfeilbare grondstof vindt in de accurate detaillering van het vrouwelijk schoon, in de onthulling van de diepzinnigheden van seringengeur of gitaargetokkel en in de elegante journalistiek van het - o zo onvolprezen - alkoofbedrijf. De onmacht tot artistieke ontroering ligt echter niet gebonden aan het psychologisch bargoens of aan het
| |
| |
savante procédé der zintuigelijke revelaties, noch aan de intellectualistische pluimstaarterij die slechts de periferie van het kunstwerk kan bezwaren. Zij wordt gereveleerd in het pijnlijk tekort aan creatieve onthechting als resultaat van wat ik zojuist heette de innerlijke afrekening van den auteur met zijn onderwerp. Het is deze creatieve onthechting waarin de kunstenaar de begenadiging vindt tot een aangrijpende onthulling van den mens in zijn werk.
Paul van Ostayen heeft daar jaren geleden in een artikel in ‘Vlaamsche Arbeid’ (1927, p. 145-152) belangwekkende dingen over gezegd in verband met de poëzie, uitgaande van een lang citaat uit Rikke's ‘Malte Laurids Brigge’, waarvan de laatste zin luidde: ‘Eerst wanneer zij (de herinneringen) bloed worden in ons, blik en gebaar, zonder naam en niet meer te scheiden zijn van ons zelf, eerst dan kan het gebeuren dat in een zeldzaam ogenblik het eerste woord opstaat uit haar midden en daaruit weggaat.’ Rilke wil een Erlebnis op den bodem van de ervaringssom en deze ondervinding moet daarenboven in de herinnering verteerd zijn zodat de ontroering (Erlebnis) als ‘voor de eerste maal daar was, meent van Ostayen, in een door geen ervaring geschonden wezen.’ Sprekend over iets dergelijks als conditie van de intellectuele roman noemde ik de creatieve onthechting als resultaat van de innerlijke afrekening van den auteur met zijn onderwerp. Vraagt men mij waarin deze ‘creatieve onthechting’ onvervalst te onderkennen valt, dan meen ik: in het diepe fundament der ironische bezonkenheid.
Het is de misère onzer jongere litteratuur de ironie in al haar aspecten te ignoreren. Indien, spijts zijn oprechtheid, de weemoed uit Lampo's beste bladzijden bijvoorbeeld, te gauw vervluchtigt tot ‘litteratuur’, dan is het omdat wij er den ironischen ondertoon in missen, die deze oermenselijke meewarigheid zou aanscherpen tot een tragischen klank die schrijnt. Handelend over de gedroomde roman dien hij nooit zou schrijven getuigde Lampo in het Oktobernummer van N.V.T. van zijn besef het ‘toverwoord’ te moeten vinden ‘om zich los te wikkelen uit de vele windels welke hem als een sluimerende larve omhullen’. Het toverwoord wordt slechts door het genie gesproken in een zeldzaam ogenblik na veel vruchelozen strijd. Maar de ontpopping van elken waarachtigen kunstenaar geschiedt door geestkracht en weerbaarheid, die zijn bezinning bewerkt, zijn klankbodem schept en zijn persoonlijk ferment. Zij is een vrucht van rijpheid die niet zozeer met den ouderdom komt dan wel spruit uit persoonlijke afrekening, nooit echter uit berusting en dankbaarheid ‘om de kleine gaven van deze dag’. Zij besluit zich in den glimlach (die onrust, verwondering maar ook soms verontwaardiging is geweest) om het wrange van zoveel goedheid, om het nutteloze van zoveel opoffering, om de zuiverheid van zoveel leed, kortom om de tragiek van dit beperkte mensenavontuur.
Het is de paradox der jongeren zich te beroepen op hun ‘rijpheid’ en de grondtoon van elke maturiteit niet eens te vermoeden. Het is hun paradox van ‘bezinning’ te spreken, zonder de intellectuele weerbaarheid te kennen waaruit die spruiten moet. Het is hun paradox naar den mens te grijpen met den ernst
| |
| |
van den ambtenaar en de vlijt van den vakman en verstoken te zijn van de ontferming der ironie zonder dewelke zijn lot een gesloten boek blijft. Zelfs de intelligentsten en representatiefsten van deze generatie struikelen over den loggen steen der banaliteit zonder den prikkel der zelfcritiek en der ironie. Schrijft Lampo niet: ‘Het leven is goed, spijts alles en tegen alles in’, juist zoals de padvinder zegt die een litterair loopje wil nemen? O, de glimlach van Boeddha die zovelen voor superieure berusting aanzien, maar die slechts van misprijzen tintelt en van onthechting, de laatste uiting van een strijdbaarheid die gestold is en die wij bezinning noemen. Zulke verstolen bezonkenheid legt het ironisch fundament dat de grondstof is van den intellectuelen roman, bij uitstek geroepen den mens te reveleren. Verre van een hooghartig of precieus voorkomen geeft zij aan het letterkundig werk zijn capiteuze toon, zijn tonifiante diepte die mij onontbeerlijk schijnen voor de stroeve zuiverheid van het mensenbeeld.
Wij vragen niet eens zoals Bittremieux ‘den geestelijken ontdekkingstocht, het gedurfde experiment als het moet’. Indien wij een gebed doen voor de jongeren dan weze het een bede om weerbaarheid, het gebed voor een goed begin.
Indien het hun mangelt aan zelfcritiek, dan is het omdat zij jong zijn. Indien zij falen in geestkracht en in bitterheid dan is het omdat zij den spirit ontberen omwille van het ‘métier’. Zij behoeven het harde lot van den waren kunstenaar: de persoonlijke afrekening en bezinning; zij behoeven wat die robuuste Benediktijner Feyo heeft genoemd in zijn Teatro critico universal, 1733, V. 11:
‘El gran magisterio de la Experiencia....’
4 November 1947.
Hugo WALSCHAP.
|
|