De Vlaamse Gids. Jaargang 32
(1948)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 226]
| |
Helden uit de achterbuurtIn de literatuur zijn de brandstichters niet gevaarlijk, maar wel de pompiers. Zijn de twee beknopte toespraken, die ik te OostduinkerkeGa naar voetnoot(1) en te MerendreeGa naar voetnoot(2) uitsprak, heus als stenen in Vlaanderens literaire vijver gevallen, zoals Reimond Herreman schrijft?Ga naar voetnoot(3) Sla ik waarlijk de figuur van een anarchist, die de redactie van ‘De Vlaamse Gids’ zou willen vermoorden’, zoals Karel Jonckheere beweert? Welke eer doet men mij aan en welk belang hecht men aan de simpele nota's, die ik over de jonge Vlaamse literatuur neerschreef! Ten eerste heb ik geen enkel ogenblik de pretentie gehad in naam van mijn generatiegenoten te spreken. Dat ik iets of wat met hen gemeens heb, kan ik wel veronderstellen, maar gaat mij verder niet aan. In geen enkel opzicht wacht ik bijgevolg op de steun van de jongeren om mij bij te staan in de ‘Heilige Oorlog tegen de ketters en de verraders van de poëzie’. Ik heb noch tégen de ouderen, die ik bijgevolg niet vrees, noch vóór de jongeren, op wier steun ik bijgevolg niet reken, geschreven. Ik heb slechts getracht eerlijk en direct te zeggen wat ik dacht over de pennevruchten van de Vlaamse jongeren. Heb ik daarbij een gevestigde reputatie al te onbesuisd aangevallen of een ontluikend talent al te brutaal behandeld, dan is zulks alleen toe te schrijven aan mijn ijver om zo scherp en zo onbedekt mogelijk te zeggen wat ik dacht. Alleen heb ik er zorgvuldig over gewaakt geen enkele affirmatie in het ijle te laten weerklinken, waar een vage bevestiging mij wellicht minder vijanden zou gekost hebben. Ten tweede was ik er mij volstrekt niet van bewust, dat men een gedicht, een verhaal, een drama of een blijspel moest geschreven hebben om het recht te verkrijgen andermans werk te beoordelen. Ik dacht dat elk oordeel voor zichzelf sprak; dat het gepubliceerde scheppend werk volstrekt niets afnam of toevoegde aan de waard van het oordeel. Ik dacht hierbij aan Sainte-Beuve, wiens enige roman algemeen als een mislukking wordt aangezien, maar wiens critische bijdragen heel wat creatiever zijn, dan haast alle gedichten, romans, drama's en blijspelen van zijn tijd. Ten andere, Herreman en Jonckheere herhalen ons bij hoog en laag, dat ‘de jongeren mogen schrijven waarover ze willen’. Mogen ze dan niet voornamelijk schrijven wat ze denken over het creatief werk van Herreman en Jonckheere? In dit verband zou ik de verdediging willen opnemen van wat Reimond Herreman ‘zo wat literatuurcritiek’ noemt. Niet van mijn essayistisch geschrijf, | |
[pagina 227]
| |
daar heeft Jonckheere ons alles van verteld, maar van het schrijven over literatuur in het algemeen. De critici - en breed gezien, de essayisten - die over het werk van hun tijdgenoten schrijven, zijn meer dan maaglijders, die kibbelen, hekelen en vitten. Buiten en naast haar esthetische waarde is de literatuur in grote mate een weerspiegeling van de wijze, waarop in een bijzonder tijdsverband gedacht, gevoeld en gehandeld wordt. Zowel door zijn stijl als door zijn inhoud - die beide de eenheid uitmaken van het kunstwerk - maakt de letterkundige een balans van de geestelijke waarden van zijn tijd, en meet hij ze af. Het meest individualistische, het meest revolutionaire werk wijst nog altijd terug naar zekere krachten, die aanwezig zijn in het wezen van de persoonlijkheden waarmee de kunstenaar leeft. Het is de taak van de schrijver, die aan literatuurcritiek doet, die verdoken krachten met de vinger aan te wijzen. Wat de kunstenaar mogelijks slechts aangevoeld heeft, wordt door de critiekschrijver in het volle licht geplaatst; het wordt door hem verbonden met andere, voorbije of buitenlandse gedachten-stromingen. Dit verband op oordeelkundige wijze aangetoond zijnde, verkrijgt het kunstwerk soms een uitstralingsvermogen, dat het voordien niet bezat. Maar de essayist stelt niet alleen in het licht. Door zijn critische activiteit reageert hij ook. En zijn reactie op het uitgegeven kunstwerk is in tweede instantie een reactie op het leven zoals het in de tijd van de kunstenaar aangevoeld, gedacht en weergegeven wordt. De criticus of de essayist spant zich niet alleen in om het kunstwerk een zo groot mogelijk uitstralingsvermogen te schenken. Hij tracht de scheppende kunstenaar niet alleen bij te staan door de eerlijke mededeling van zijn oordeel. Hij stelt ons ook een zekere houding tegenover het leven voor. Zoals de creatieve kunstenaar geeft hij ons een bepaalde reactie op zijn tijd en helpt aldus mede - in de mate van zijn middelen - om ons aards bestaan groter en milder te maken. Op die wijze kan hij - denk aan Jacob Burckhardt, aan de essays van Max Scheler, aan deze van Albert Thibaudet - alhoewel hij zo maar ‘wat aan literatuurcritiek doet’, in zijn genre een soort wereldhervormer worden. Ten slotte had ik mij nimmer voorgesteld, dat mijn persoontje van zulke betekenis was in het debat. De lezer, die aandachtig de teksten van Reimond Herreman en Karel Jonckheere heeft doorgemaakt, zal des te meer vernomen hebben over mijn domheid, naarmate hem nergens een afdoend antwoord op mijn opvattingen wordt gegeven. Herreman strijkt me reeds een aantal zeemzoete definities van mijn karakter aan de jonge baard, maar Jonckheere slaat het record met zijn 35 - min of meer, maar ik heb ze geteld - scheldwoorden, verdachtmakingen en beledigingen.Ga naar voetnoot(1) Was het waarlijk nodig, | |
[pagina 228]
| |
heren-van-af-de-katheder-sprekende-literatoren, mijn verwarde geest, mijn meelopersinstinct en mijn komische pose in het licht te stellen, om te bewijzen dat ‘'t Fonteintje’ geen kleinburgerlijke invloed uitgeoefend heeft op onze letterkunde?
Geen enkel commentator van mijn bijdragen plaatst de uitgedrukte gedachten in hun juist verband. Zij stellen de zaak voor alsof ik razend en onberedeneerd de beste onzer letterkundigen ben te lijf gegaan, hierbij een pathetisch minderwaardigheidscomplex ten toon stellend, dat slechts belachelijk en kortzichtig was. Mag ik er aan herinneren, dat ik te Oostduinkerke en te Merendree hoofdzakelijk over de jongeren heb geschreven? Dat ik er de groep van ‘'t Fonteintje’ in het bijzonder en de Vlaamse vijftigjarige letterkundigen in het algemeen slechts bijgehaald heb om een gedeeltelijke verklaring te geven van de huidige malaise onder de jongeren? Hoogst zelden heb ik het werk van een oudere omstandig ontleed, maar steeds heb ik dat werk gezien in verband met de invloed, die het op de latere geslachten uitgeoefend heeft. Zodat ik toegeven moet, dat deze werkwijze, die me opgelegd werd door mijn onderwerp, me telkens verplicht heeft over het werk der ouderen gedachten uit te drukken, die nagenoeg zonder schakering en zin voor onderscheid waren. Dit gemis aan nuancering heeft Herreman de indruk gegeven, dat ik gans de Vlaamse letterkunde als ‘niet veel zaaks’ beschouwde; waarin hij - in alle oprechtheid gezegd - niet zozeer mis was. Maar ik houd er toch aan te verklaren, dat ik het werk van Walschap en Gijsen nimmer gelaakt heb; dat ik integendeel reeds in de gelegenheid was hun jongste producten in het openbaar te loven. Verder blijf ik ‘De Stille Man’, van Albert Van Hoogenbemt, meer dan ooit als een meesterwerk aanzien; en iedereen kan weten, dat ik in P.G. Buckinx een groot dichter erken. Als het ten slotte nodig is onder de jongeren een figuur aan te duiden, die onze verspreide aspiraties en onze deugd - in de Griekse betekenis van het woord - het eerst aangevoeld en het aangrijpendst uitgedrukt heeft, dan zou ik zonder aarzelen Louis-Paul Boon vermelden. Op Karel Jonckheere verwekt mijn massaal-uitgedrukt oordeel ongeveer dezelfde reactie als klaroengeschal op het verhitte gemoed van een corporaal in oorlogstijd. Vol patriotische ijver, vol ‘trots over der vaderen roem’, komt hij met zes eeuwen Nederlandse literatuur aandraven. Waar ik doodeenvoudig geschreven had, dat de groep van ‘'t Fonteintje’, samen met enkele andere kleinburgerlijke kunstenaars, volgens mij een slechte invloed had uitgeoefend op het werk van de jongeren, door het feit dat zij van het bestaan alleen het rustige, het normale en het onooglijke had weergegeven, haalt hij er de middeleeuwers, de renaissancisten, de romantiekers en de realisten bij te pas. ‘Een literatuur moet men trouwens in haar geheel ondervragen’ schrijft hij. Betekent zulks, dat het niet toegelaten is van de meeste onzer jonge dichters te zeggen, dat ze originaliteit missen, omdat de middeleeuwse dichters inderdaad verbluffend origineel waren? Waren de Fonteiniers niet klein, omdat de Van Nu en Straksers inderdaad groot waren? | |
[pagina 229]
| |
De lofwaardige verering, die Karel Jonckheere ten toon spreidt voor het verleden en het heden van onze letterkunde, kan bijvoorbeeld niet beletten, dat wat in deze tijd in Vlaanderen verschijnt geen of nagenoeg geen gehoor vindt in het buitenland. De waarde van de hedendaagse Vlaamse producten overschrijdt hoogst zelden onze grenzen, om de eenvoudige reden, dat onze letterkundige werken in de meeste gevallen slechts een afkooksel zijn op zijn Vlaams van wat twintig à dertig jaren vroeger in het buitenland gepubliceerd werd. Al te dikwijls achten de Vlaamse schrijvers zich tevreden wanneer zij Alain Fournier of Maxim Gorki, Guy de Maupassant of Sinclair Lewis op eerlijke wijze en in onberispelijk Nederlands herschreven hebben.
Dat geen enkele literatuur in deze tijd volledig origineel kan zijn, hoeft geen betoog. Dat is ten andere nooit mogelijk geweest en het bewijst slechts de noodzakelijkheid der wederzijdse invloeden. Maar het ondergaan van een invloed kan slechts aanvaard worden, wanneer hij op tijd en stond, zoniet afgeworpen, dan toch voorbij gestreefd wordt. Een groot kunstenaar als John Steinbeck is niet in te denken zonder de invloed van Emile Zola en het werk van William Faulkner zou wellicht zo aangrijpend niet zijn, indien de auteur niet gesteund had op de voorgaande experimenten van Hawtorne enerzijds en Joyce anderzijds. Maar Steinbeck en Faulkner hebben die respectievelijke invloeden niet lijdzaam ondergaan. De pogingen van naturalisten of neo-mystiekers hebben zij verder uitgewerkt en met eigen bevindingen aangevuld. Zo hebben ze geleidelijk een eigen klank laten horen. Zo hebben zij een kracht veroverd, die de latere geslachten op hun beurt aangezet heeft om bij hen in de leer te gaan.
Kan dit laatste - in alle oprechtheid - van de Vlaamse letterkundigen gezegd worden? Zal er één buitenlandse schrijver bij onze hedendaagse letterkundigen te rade gaan om zich zelf te vinden? Is er één Vlaming, die de invloed van het buitenland voldoende overwonnen heeft en wiens stem een eigen klank bezit in het koor der Europese literatuur?
Het antwoord op deze vragen is zo evident negatief, dat het haast belachelijk wordt ze te stellen. In Vlaanderen, waar vijf millioen mensen wonen, wordt ook voor niet meer dan vijf millioen mensen geschreven. Weer moet ik dit zeggen zonder rekening te houden met het persoonlijk talent van enkelen, talent dat hen torenhoog verheft boven hun collega's, maar toch niet in staat is hun een breed gehoor in het buitenland te verlenen.
Welke zijn de oorzaken van het beperkt uitstralingsvermogen onzer literatuur? Land met een te klein aantal inwoners? De opwerping is gedeeltelijk gegrondvest, alhoewel men onmiddellijk aan Denemarken gaat denken. Denemarken, dat met Sören Kierkegaard heel de moderne voorpostliteratuur beheerst, na met Jacobsen, Rilke beïnvloed te hebben. En hoe dan het succes van hedendaagse Franstalige Vlamingen als Franz Hellens en Henri Michaux verklaren? En het aanzien dat Guido Gezelle in Italië en Engeland geniet? En hoe uitleggen dat het kleine Vlaanderen op dit ogenblik geen letterkun- | |
[pagina 230]
| |
dige van internationale faam, waar wel talrijke geniale en algemeen erkende kunstschilders bezit?
De eeuwenlange geestelijke armoede van Vlaanderen telt ook. En de minderwaardige economische toestand, waardoor Vlaanderen tijdens de negentiende eeuw haast opgeslokt werd. En het feit, dat de Gentse Universiteit amper sedert 25 jaren vervlaamst werd. En het tragisch lot van ons volk - ik kom er op terug - dat sedert honderd jaren het slachtoffer is van politieke leuzen; sedertdien heen en weer gesleurd wordt tussen de voze en stupiede idealen; tijdens en na de jongste wereldoorlog, zowel rechts als links met zijn bloed geboet heeft voor honderd jaren nationalistische ophitserij. Al deze redenen en vele andere nog brengen mede, dat de Vlaamse literatuurproductie een ersatz-productie is. De Vlaamse lezer weet het. Hij weet het beter dan de Vlaamse schrijver wil bekennen. Moeten de eersten de boeken van de tweeden kopen omdat ze door Vlamingen geschreven werden Ik denk van niet. Ik geloof dat criticus en lezer meer zullen gedaan hebben voor de Vlaamse cultuur wanneer zij alle derderangsproducten - er zijn bijna geen andere in Vlaanderen - van de hand wijzen, dan wanneer ze zich laten meeslepen door de huidige wederzijdse bewieroking en ophemeling. En wanneer de critici ontbreken, blijft er de lezer niets anders over dan zelf censuur uit te oefenen op het werk, dat in zijn taalgebied verschijnt. Om welke reden zouden wij meer toegeeflijkheid aan de dag leggen voor een Vlaams dan voor een Chinees letterkundige? Meer dan ooit moet Vlaanderen internationaal zien. Eerst wanneer de Vlaamse lezer werk van internationaal gehalte eisen zal, zal de schrijver volledig begrijpen, dat zijn werk van internationaal gehalte zijn moet.
Daaruit leid ik af, dat het in veel gevallen beter is de Vlaamse lezer in contact te brengen met de oude of nieuwe, de classieke of de baanbrekende wereldliteratuur, dan hem nieuwe, zouteloze afkooksels van die literatuur voor te schotelen.
En nu terug naar ‘'t Fonteintje’. Eerst moet ik zeggen, dat de discussie natuurlijk niet gaat over de waarde van het werk der Fonteiniers alsdusdanig, en nog minder over de persoon van deze letterkundigen. De Fonteiniers - ik denk aan Herreman, Roelants en Leroux, want Minne ken ik niet persoonlijk - zijn zonder twijfel alleraardigste mensen en behoren tot de sympathiekste ‘ouderen’, die onder Vlaanderens literaire sterrenhemel lopen. Het gaat er om de strekking van hun werk, de invloed, die zij op de jongeren uitoefenen. Aldus val ik meer de aard aan van het genre, dat zij beoefend en de grootheid, die zij erdoor ontweken hebben, dan de ontegensprekelijke handigheid waarmee zij dat genre gediend hebben. Jongeren staan altijd onder invloed: van een schrijver en van een atmosfeer. In zijn jeugdwerk gaat haast ieder letterkundige gebukt ander de éénvormigheid van de tijdsgeest, waarin hij leeft. Bijna instinctief wendt hij zich tot de letter- | |
[pagina 231]
| |
kunde die op het ogenblik van zijn bewustwording door iedereen met luide stem - en in vele gevallen als alleen geldend - aangeprezen wordt. Dit geldt natuurlijk niet alleen voor de jongeren. Het gaat ook op voor talloze zwakken, die nooit een eigen accent vinden zullen, en voor de naäpers, die niet eens weten wat persoonlijkheid is. Periodiek hebben de jongeren, de zwakken en de naäpers een leidinggevende geest nodig of een ophefmakende letterkundige stroming, die hun nieuwe mogelijkheden openen en hun geest voor enkele jaren nieuw voedsel bieden. Zo worden ze ontheven van de plicht eigen vormen voor eigen gedachten te vinden, maar kunnen ze schaamteloos betrouwen op de speurderszin der voorlopers. Ver van mij te beweren dat de leidinggevende geesten of de nieuwe letterkundige stromingen uit den boze zijn. Alleen de epigonen en de zwakken zijn het. Maar ik meen, dat enerzijds de kunstenaars die Baudelaire als ‘Les Phares’ betiteld heeft, en anderzijds de nieuwe ismen slechts hun volle reden van bestaan verkrijgen wanneer zij de lezer tot de kennis en de erkenning van hun diepste wezen brengen. Literatuur is immers in de eerste plaats onthulling. Elk letterkundig werk dat sust in stede van wakker te schudden, moeten we van ons af werpen. Vandaar dat ik - n'en déplaise à Jonckheere - van het woord helderziendheid houd. In Vlaanderen staan op dit ogenblik de meeste jongeren, de zwakken en de naäpers onder invloed van de twee of drie letterkundige theorieën en de levensbeschouwing, die de groep van ‘'t Fonteintje’, samen met enkele andere schrijvers, sedert twintig jaren aankleeft, huldigt en verdedigt. Globaal heb ik die esthetische en ethische houding kleinburgerlijk genoemd. Van geestelijke lafheid heb ik echter nooit gewaagd en dat wilde ik eveneens aan Herreman doen opmerken. Nog eens, de mensen gaan mij niet aan. Wijzen de esthetische feilen, die ik in het werk van zekere letterkundigen meen te herkennen, ook op psychologische feilen, mijn zaak is dat niet. Maar dan vraag ik mij af hoe Karel van de Woestijne, die toch ook als burger heeft geleefd, zulk groot kunstenaar is geworden, terwijl iedereen voorbeelden geven kan van buitensporige, extremistische en opgezweepte karakters, die nooit wat goeds gepresteerd hebben. Het probleem van groot en klein in de literatuur is niet gelegen in de min of meer burgerlijke levenswandel van de kunstenaar. Het ligt in de individuele wijze waarop de schrijver het leven aanvoelt. Ik zou haast zeggen, dat het hem in de stijl zijner gedachten en gevoelens, van zijn inwendige ik zit. Hoe reageert het inwendige ik van de letterkundigen, die op dit ogenblik de eerste stem zingen in Vlaanderen? Ziedaar de vraag. Zowel op stylistisch als op wijsgerig gebied - zowel wat de vorm als wat de inhoud betreft - hebben de Fonteiniers zich bij het beproefde, het traditionele en het veilige gehouden. Op stylistisch gebied, omdat zij geen enkel nieuw geluid in onze letterkunde hebben laten weerklinken; omdat zij braaf en met een rust die razend maakt, de letterkundige precepten, die honderden jaren vóór hen in het buitenland ontdekt werden, hebben toegepast; omdat zij door hun huldiging | |
[pagina 232]
| |
van het classieke slechts de opborreling van het vrije en het zelfstandige belemmerd hebben. Op wijsgerig gebied - en ik bedoel daarmee zowel de ideële als de sentimentele inhoud van hun producten - omdat zij zich wijs en bezonnen bij de eeuwige gevoelens en de beproefde waarden gehouden hebben. Zoals zij geen eigen geluid hebben laten weerklinken, hebben zij ook geen nieuwe inhoud naar voren gebracht. Aldus zijn zij de beschaafde en nette herkauwers geweest van wat in andere literaturen sedert eeuwen gezegd en in onze letterkunde door de Van Nu en Straksers veel beter uitgedrukt werd. Want enfin... de zelfbelijdenissen, die sedert dertig jaren schering en inslag zijn in onze letterkunde, wat bevatten zij dat door Prosper Van Langendonck en Karel van de Woestijne nog niet gezegd werd? En de eruditie van de Fonteiniers, zou zij op het huidige tijdstip van hun leven even groot zijn als deze, die August Vermeylen op 25-jarige leeftijd ten toon spreidde? De Fonteiniers zijn taalmeesters, maar zouden zij waarlijk de passie van het woord kennen als Streuvels? De liefde voor het woord, zoals van de Woestijne? De juistheid van het woord, zoals VermeylenGa naar voetnoot(1)? Dat zoeken naar degelijkheid en braafheid, dat diep-ingeworteld optimisme van ‘Alles komt terecht’, is niet meer te slikken. De ware kunstenaar stelt zich niet tevreden met de oplossingen, zo stylistische als ideële, die door de voorgaande generaties gegeven werden. Hij is geen verdediger van eeuwige, door iedereen erkende waarden, de wachters op de toren, zoals Jonckheere zegt. De verdediging van de traditie laat hij over aan hoogleraren en andere academieleden. Hij verdedigt slechts zijn waarheden, hij schept slechts in eigen vormen. Hij is geen waakhond, hij is een wolf. Hij is de uitgestotene, en denk niet dat ik er een romantieker van maak. Wanneer ik zeg dat de grote kunstenaar haast altijd door de samenleving uitgestoten en niet gedecoreerd wordt, denk ik meer aan Dante dan aan Baudelaire. De kunstenaar komt niet achter de denker en de revolutionair van de daad aanlopen, zoals Herreman beweert. Dostoiewski was én de wetenschap, én de wijsbegeerte, én de revolutie voor. Daarom loopt de ware kunstenaar niet achteraan met het juwelenkistje der beproefde waarden veilig onder de mantel geborgen. Hij stapt vooraan en hij draagt de antieke toorts. Een kunstenaar kan niet anders zijn dan een extremist, en alle grote kunstenaars zijn extremisten geweest. Alleen hij, die de mogelijkheid van het nieuwe ontkent, uit vroege of allerlate wijsheid; die het grote belachelijk maakt, uit verdroogd scepticisme; die vreemd staat tegenover het leed dat in zijn tijd door de mensen naast hem geleden wordt, uit gemis aan verbeelding, uit narcissisme en | |
[pagina 233]
| |
uit gemakzucht; alleen de Vlaamse neo-classieker schuwt de extremen en zoekt zijn heil in het secure middelmatige en het smaakloos ‘beproefde’. Zonder zin voor avontuur (het avontuur dat elk waarachtig kunstenaar wagen moet om eigen vormen voor eigen gedachten te scheppen); zonder aandacht voor het grote, het grote dat alleen zijn stempel drukt op de besten onder ons; zonder enige afstraling van het tragische, dat deze tijd kenmerkt, hebben de meeste vijftigjarige letterkundigen in Vlaanderen hun brave en vlakke producten voortgebracht. Zij hebben niet eens gepoogd origineel en groot te zijn. Zij hebben zich bewust gehouden bij het kleine, het normale en het sedert-lang ontdekte. En ik meen dat zij daarom kleinburgerlijk en gevaarlijk zijn voor de jongeren. Karel Jonckheere heeft hun streven uitstekend bepaald wanneer hij zei, dat de grootheid niet in de uitersten lag, maar ‘in het aanwenden van de wilskracht om in het midden te blijven’. In het licht van een definitie als deze tekent zich een ganse generatie en een volledige levensbeschouwing af. Een generatie schrijvers met haar bekoorlijke, goedgeschreven en onschuldige kunst. Een generatie denkers met haar conformisme, haar scepticisme en haar gemis aan vooruitstrevende bezieling. Een generatie lezers, die ons - en dan vooral in de ‘Boekuil’ van Reimond Herreman, dat monument van de Vlaamse culturele ontvoogding tussen de twee oorlogen - met meer succes in betrekking heeft gesteld met de vreemde literaturen dan zij onze bewondering voor eigen kunstscheppingen heeft weten op te wekken. Maar geen denkers, die met geniale zwaai nieuwe arbeidsgreep tonen aan hun tijdgenoten. Geen kunstenaars, die breken met de bestaande banden en met anarchistische doordrijvingskracht hün wetten stellen, waar slechts dode voorschriften achter bleven. Geen mensen, die slechts de rust en het geluk vinden op het ogenblik, dat zij tot aan het uiterste van hun krachten de twee à drie vooropgezette ideeën, die de kern van hun boodschap uitmaakten - uitgedrukt hebben. Het zijn nochtans zulke kunstenaars, die de jongeren in Vlaanderen wensen, roepen en worden moeten.
Jan WALRAVENS |
|