De Vlaamse Gids. Jaargang 32
(1948)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 139]
| |
Tweede brief aan een jong Vlaamsch romanschrijverGa naar voetnoot(1)Geachte Heer, Uw manuscript met belangstelling gelezen, maar ik vind het niet goed en wil trachten dit te verantwoorden. Wanneer wij de mooischrijverij afwijzen omdat zij te weinig inhoudt, erkennen wij daardoor dat andere waarden dan de aesthetische bij ons den voorrang hebben. Wij overdrijven in die opvatting niet. Wij weten goed dat het schoone woord op zichzelf niet louter aesthetisch is, want de verheffing van de ziel in de schoonheid van het woord veronderstelt een innerlijke toestand van ethischen aard. Een l'art-pour-l'art-man staat ethisch boven een zuiplap, zijn vorm is dus ook inhoud, zelfs indien hij geen zoogezegden inhoud heeft. Wij beweren dus slechts dat vorm als inhoud ons niet geheel voldoet, dat hij ethisch moet geladen zijn, van een menschelijken inhoud vervuld. Kostbare balsem in een rijke vaas. Geen leege vaas, hoe rijk ook; zij dient om er iets in te doen. Geen ko meer dan sterk afwijkt van wat in de leerboeken over ethica wordt beweerd. De braafste man is volgens ons niet de grootste schrijver, het edelste boek niet het beste. Wij maken bijvoorbeeld reeds onderscheid tusschen de ethica van een boek en de ethica van den schrijver of van het schrijven. Een boek dat aanzet tot het vervolgen van Joden en vrijmetselaars verwerpen wij op ethischen grond, maar in een schrijver die eerlijk zijn ethisch verwerpelijke neigingen en daden opbiecht, erkennen wij den ethischen drang naar oprechte artistieke zelfuitdrukking en | |
[pagina 140]
| |
bevrijding. Vandaar dat wij regelmatig en direct in botsing komen met hen die slechts de objectieve ethica van het kunstwerk kennen zonder oog te hebben voor de subjectieve ethica, die van den schrijver. Maar of wij nu in de toepassing verschillen, of wij goed noemen wat voor anderen slecht is, wij komen met alle ethischen dààrin overeen dat wij het goede verkiezen boven het slechte en dat slechte verwerpen. Volgens dat ethisch criterium nu vind ik uw manuscript niet goed. Gij voelt U verwant met die averechtsche moralisten, die van Rabelais tot Lawrence en Céline door de edeldoeners de eeuwen door zijn uitgescholden voor pornografen en die nochtans niets anders gedaan hebben dan door hun te keer gaan tegen de moraal uitschreeuwen van welk een onbereikbaar moreel ideaal zij waren bezeten. Van zoodra een zedenstelsel, om het even hetwelk, door een gemeenschap is aanvaard, moet het onvermijdelijk twee tekortkomingen openbaren. Er is ten eerste geen stelsel denkbaar dat in alle omstandigheden een klare houding voorschrijft, waarover niet kan getwist worden en er is ook geen gemeenschap mogelijk waarvan niet een zeker procent zich tevreden stelt, of moet stellen, met een schijnbare naleving van de moraal. Absolutistische geesten en karakters kunnen zich bij dat dubbel tekort niet neerleggen. Bij ons zijn Raymond Brulez, Willem Elsschot en Paul-Louis Boon de drie schrijvers die sceptisch en cynisch worden genoemd, omdat zij, bezield door een zeer verheven intellectueel en zedelijk besef, de gemeenschap en den enkeling ver onder hun officieele waarde schatten, de eerste hardnekkig om hen glimlachend, de tweede hen nonchalant misprijzend, de derde hen bij poozen de huid vol scheldend. Boon doet zich gaarne voor als de kleine man die de groote veracht en ergert. Gij hebt zijn invloed ondergaan, maar gij hebt hem volgens mij niet begrepen. Gij hebt er u op toegelegd te schrijven als een klein mensch. Uw gevoelens, uw gedachten, uw reacties, uw schrijfwijze zijn die van een banaal en vulgair mensch. De kleine man van Boon, die vloekt, onavoueerbare gevoelens bekent, onkuische taal voert, wint sympathie en wekt achting. Hij loopt de moraal onder den voet in een stormloop naar een hoogere moraal, een absolute. Hij is amoreel omdat hij niet hypocriet wil zijn, doodgewoon omdat hij niet wil schijnen wat hij niet is, revolutionair omdat hij een volmaaktere orde wil, wanhopig omdat hij zijn droom niet kan verwezenlijken. Maar hij belijdt dien droom, zij het dan ook averechts, het ideaal fosforesceert op uit de goorheid. Bij U niet. Gij schrijft gelijk een man die in gezelschap jas, kraag en das, kousen en schoenen uittrekt, zijn zweetvoeten op tafel legt, winden laat en wien het is aan te zien dat hij nu waarlijk in zijn element is en niets anders meer verlangt. Volgens mij zijn diegenen welke gij meent na te volgen juist de eersten om zich daarover te ergeren, want het is juist wat zij bestrijden.
Hoogachtend
Gerard WALSCHAP |
|