De Vlaamse Gids. Jaargang 32
(1948)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 129]
| |
Laurens Jansz CosterGa naar voetnoot(1)MIJN leeftijd legt mij, helaas, zoo nu en dan de plicht op om een vaderlijke toon aan te slaan. Het gebeurt dat een jongeman mij deelgenoot maakt van zijn zorgen en verlangens. En in negen van de tien gevallen maakt hij van die gelegenheid gebruik om mij te kennen te geven, dat hij het leven boven de kunst stelt. Ik ben met eenige moeite zoo verstandig geworden, dat ik hem niet vraag wkt het leven, wàt de kunst is. En ik antwoord, zonder een zweem van ironie: ‘bravo! - alleen zij die jong het leven verheerlijkten boven de kunst zullen later het voorrecht genieten de kunst boven het leven te mogen stellen’. Meestal bemerkt de jongeling niet dat dit nonsens is, in andere gevallen is hij te beleefd om uiting te geven aan zijn geringe dunk van mijn verstandelijke vermogens. Ik verdedig mij hier met de eenvoudige opmerking, dat op een onzinnige vraag slechts een onzinnig antwoord kan volgen. Het misverstand schuilt in het punt van uitgang. Jonge menschen, en ook sommige die de leeftijd hebben om beter te weten, doen het bij voorkeur voorkomen of er een volstrekte tegenstelling tusschen leven en kunst bestaat. Op deze misvatting grondvesten zij, met een overdadige toepassing van helder wit en somber zwart, een stelsel, waarin het leven alles en de kunst zooiets als een aftreksel van het leven en dus weinig van waarde is. Oliedomme personen, die bang voor boeken zijn, trachten zich te verontschuldigen met esn beroep op het leven (het groote, het rijke, het onstuimige, enz.) dat al hun tijd, kracht en aandacht opeischt. Aldus is ‘het leven’, tusschen aanhalingsteekens en zoo mogelijk met een hóófdletter, een gelegenheidswapen geworden waar ongeletterden zich mede verweren, ongoveer op de wijze waarop de bunzing in het nauw gedreven zich met een sterke stank omhult. Waar het leven, in het bijzonder en altijd ietwat te luidruchtig geprezen door onervaren of onbegaafde lieden, nu eigenlijk uit bestaat, wordt er nimmer bij vermeld, want de verantwoordelijkheid vermindert naarmate de aanduidingen vervagen. Het ligt niet in mijn bedoeling om ‘over het leven’ te gaan praten. De leeftijd daarvoor ben ik allang te boven. Ik wil alleen maar mededeelen, ten bate van mijn jeugdige bezoeker, dat ik geen tegenstelling kan ontdekken tusschen wat ik leven en wat ik kunst noem, omdat kunst een vorm van leven is. Wanneer ik mij schaar bij hen die kunst tovenal beminnen, stel ik mij daardoor niet tegen het leven. Ik verkies slechts één bepaalde wijze, waarop het leven zich openbaart boven alle andere. En ik doe dat in de overtuiging dat het leven, wat men daar ook al onder verstaan moge, zich daarin uitsluitend zuiver, wezenlijk en duurzaam doet gelden. De tegenwoordig verachte aestheten, zij die zich met hart en ziel aan de kunst overgeven, die overal en in alles schoonheid zoeken, doen dat niet uit angst voor of afkeer van het leven, doch integendeel omdat zij | |
[pagina 130]
| |
het leven mateloos liefhebben en het daarom in de hoogste, edelste, klaarste verschijning willen bestendigen. De kunstenaar is onder alle levenden de éénige die zich geheel wijdt, die zich volledig offert voor één taak: het leven te redden van de vergankelijkheid. Hij is de mensch geboren om de tijd te haten en, door die heilige haat gedreven, met alle hem ten dienst staande middelen te bestrijden. Hij wil een gebaar, een houding, een oogopslag, een kleur, een glans, een gloed; hij wil een gedachte, een inval, een stemming, een openbaring ‘vastleggen’. Dit werkwoord vormt daarom de kern van ieder kunstenaarsbestaan, van iedere kunstenaarswoordenschat. Bij het stijgen der jaren worden wij sterker aangetrokken door het tijdelooze leven. En zoo heb ik er velen gekend die in de overmoed der jeugd de kunst kleineerden, om er later troost en bescherming bij te zoeken. Van mijn beginwerk wordt gezegd dat dit behoorde tot een ‘aesthetisch’ tijdvak van mijn leven en deze mededeeling houdt altijd misprijzen in. Ik geloof niet in deze groepeering van mijn geschriften. Ik ben immer ‘aesthetisch’ geweest. Ik was het in mijn leerlingstijd niet méér dan nu. En ik heb deze aanleg en de opvattingen, welke er uit voortvloeien, nooit als een fout of een ongeluk kunnen beschouwen. Ik verkoos en verkies nóg het schilderij boven het landschap, het gedicht boven de anecdote welke er aanleiding toe gaf, Moyse boven een kanarie. En ik hoop dit tot mijn laatste snik te blijven doen. Wat is natuurlijker dan dat een man bij het stijgen der jaren eindelijk zijn houding tot de tijd wil bepalen. Hij wil weten of hij die als een vriend of een vijand moet beschouwen. De tijd is de aartsvijand van hem die zich onwederstaanbaar aangetrokken gevoelt tot het tijdeloze leven, gelijk zich dat in de poëzie openbaart. Hij is de valschaard, een schijnvriend van hen die zich aan de aarde en het aardsche verslingerd hebben. Ik heb waarlijk het goede, dat de wereld te bieden heeft niet versmaad; doch ik heb nimmer, op den achtergrond van mijn bewustzijn, geweten, dat het ijdel en vergankelijk was. Chateaubriand, met wien ik juist in de laatste jaren bevriend geraakt ben, heeft het verlossende woord gesproken: ‘Notre espèce se divise en deux partis inégaux; les hommes de la mort et aimés d'elle, troupeau choisi qui renaît; les hommes de la vie et oubliés d'elle, multitude de néant qui ne renaît plus’. Ik heb zoo aan mijn jeugd geleden, aan de onzekerheid en de zelfoverschatting daaruit voortkomende; aan mijn verlegenheid die in grootspraak omsloeg, dat ik altijd de innigste wens gekoesterd heb om te mogen behoren tot hen die op goeden voet met de dood leven, om te zijn gemaakt van de stof waar inschikkelijke, welwillende, opgeruimde grijsaards uit vervaardigd worden. Want alleen zij beleven een gezegende ouderdom, die in hun jeugd zoo bitter geleden hebben, dat zij er nooit naar terugverlangen. Ik behoor tot dat slag dat ‘wenscht geen stap terug te treden op de afgelegde levensbaan’. Wanneer het mij overkomt, en wie kan zich daar immer aan onttrekken?, mijn verleden te overdenken, kom ik steevast tot de slotsom dat ik, hoe dikwijls ik in de loop der jaren ook mocht klagen, niet te klagen had. En daarbij werd het mij immer dui- | |
[pagina 131]
| |
delijk dat een leven als ik geleid heb, met opzet zoo ver mogelijk gehouden van de daverende dingen dezer dagen, alleen mogelijk is met behulp van leesstof. Zoo nu en dan werden de verschrikkingen van de wereld, de ellenden der samenleving zoo ondragelijk dat ik moest ingrijpen, dat ik moest meehelpen, hoe bescheiden ook, aan de bestrijding van het kwaad. Maar, zoodra de ergste nood voorbij was, trok ik mij weer terug in de éénige woning die mij past, het ééne verblijf, waar ik mij ooit gelukkig gevoeld heb en voelen zal: de veelgesmade, godzalige Ivoren Toren. Deze behoort eigenlijk op een Onbereikbaar Eiland opgetrokken te worden en liefst op een Bergtop, hoog in de Wolken. Maar hij, o mijn Toren, behoort aangenaam gestoffeerd te zijn. Dat wel. En voorzien van een kelder raar den aard en een boekerij die tweederde van de beschikbare leefruimte in beslag neemt. Daar wil ik bestaan, daar trek ik op met die mij lief zijn en bovenal met de Vriend der Vrienden, die dag en nacht voor mij klaar staat (en vooral 's nachts is zijn aanwezigheid een zege voor de Slapeloze), met mijn vriend Laurers Jansz. Coster, die steeds oude en nieuwe teksten aan mij voorlegt en mij de tong streelt en voedt met schoonheid en wijsheid. Deze laatste om mij voor te bereiden op het ogenblik, dat ik ook van hem zal moeten afscheid nemen. Coster, die alles voorziet, was zoo verstandig mij te waarschuwen. Was hij het niet die mij dezelfde opdracht gaf als aan àlle schrijvers en die door Larbaud aldus onder woorden werd gebracht: ‘Nous pratiquons, écrivains, l'incessante méditation de la mort’. J. GRESHOFF Rondebosch K.P., December 1947. |
|