De Vlaamse Gids. Jaargang 32
(1948)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 111]
| |
Kroniek van de Poëzie
| |
[pagina 112]
| |
Vooral de lyrische dichtkunst kent, bij pozen, geniale sprongen, - één voorbeeld: Gezelle! - maar meer nog, en zulks is, in de huidige literaire conjunctuur, de normale gang van zaken, een continu verloop. Een figuur als Van de Woestijne, onmiddellijk gevolgd door de nu niet zo zeer uit de band springende Van Ostaijen, doet derhalve hieromtrent het beste verhopen voor de toekomst. En het is met die toekomst voor ogen, dat m.i. in het bijzonder Daisne, Decorte en Hensen, ieder van hen begaafd met een eigen talent, een eigen ‘ars poëtica’, eigen technische middelen, hun lyrisch oeuvre geleidelijk uitbouwen. Tot, - wanneer precies is niet te voorzien, - bij één van hen, allicht weer een genialer aangelegd begenadigde, met zijn absoluut oorspronkelijk werk, zal kunnen aansluiten. Niet strikt heen en terug slaat de slinger van iedere literaire evolutie; zij het ook heen en terug, telkens iets minder achterwaarts, telkens iets meer voorwaarts. Bovenstaande is, literair-critisch, geen aprioristische houding ten overstaan van de Vlaamse lyriek, zoals die zich onder onze ogen ontwikkelt. Ze is ingegeven door wat ieder onbevooroordeeld toeschouwer, op welk literair gebied of plan ook, zelf kan vaststellen en volgen. Continuïteit in de literatuur sluit trouwens oorspronkelijke persoonlijkheid én plots opduikende genialiteit niet uit, en als ik onderstel, zelfs voorzie, dat de grote Vlaamse lyriek der toekomst bij Van de Woestijne, allicht ook nog bij Gezelle zal aansluiten, steun ik daarbij op een, meer dan eens, geconstateerde wet van alle artistiek leven. Er komen soms inzinkingen, zelfs breuken voor, maar dan zijn die slechts ‘accidenten’ in het continu verloop. Wordt het, hierbij aansluitend, niet duidelijk, hoe rechtmatig en noodzakelijk het is, dat de critiek, die er ten slotte toch maar is om aan de ‘afreacties’ van de ‘anonieme lezer’ vorm en ruimere weerklank te geven, zo onbevooroordeeld, waakzaam, en scherp mogelijk optreedt? Ieder criticus heeft tot taak aan de stem van de ‘anonymus’, die hij in zich draagt en zich trouwens slechts in die mate vergist, waarin hij voor poëzie al dan niet gevoelig blijkt te zijn, gezag te verlenen. Mits, - en dit is één met genoemde critische houding, - de nodige aandacht wordt geschonken aan al wat in het oeuvre van de dichter valt te experimenteren en af te wegen wat innerlijk gehalte, waarde, betekenis, draagkracht van dit oeuvre betreft. Er is heel zeker plaats voor diverse uitingen van lyrische poëzie, - we kunnen, binnen ons zo beperkt taalgebied, geen enkele missen, - doch er is evenzeer plaats voor een, op smaak en gevoeligheid steunende, discriminatie van wat, louter esthetisch, zwaarder of lichter kan worden bevonden. Wie horizontaal zegt, denkt meteen vertikaal, en het is slechts uit het confronteren van het horizontaal of panoramatisch én vertikaal of evaluerend onderzoek der verschijnselen, dat een duurzame studie en geschiedenis van om het even welke nationale lyriek kan ontstaan. Het leek me de moeite waard, volgens deze duidelijk critische beginselen, het werk van Daisne, Decorte en Hensen, vertegenwoordigers toch van onze lyriek in groei, eenmaal te herproeven, te karakteriseren en, vergelijkend, op | |
[pagina 113]
| |
de literaire balans af te wegen, naar hun resp. poëtische uitstraling, d.i. waarde. En ik wens van dit werk uitsluitend als taalphenomenologisch verschijnsel uit te gaan, wat per se de menselijke inhoud, naar het woord van Daisne, het Leven impliceert, - Droom én Werkelijkheid.
Het voor kort verschenen ‘Zevenreizenboek, Verzamelde Gedichten 1937 - 1944’ (Antwerpen, De Sleutel, 1946) van J. Daisne omvat, slechts over een korte spanne tijds lopend, kwantitatief een poëtische productie, die ver- en bewondering, ten slotte eerbied afdwingt. Als men daarbij dan nog het werk rekent, dat voordien van hem het licht zagGa naar voetnoot(1), staat men, enigszins wantrouwend verbijsterd, voor een in deze tijd van amechtig dichten, zo niet uitzonderlijke scheppingskracht, dan toch verbazing wekkend schrijverschap. Het neemt weer bewust de, sedert Verwey en Van de Woestijne, op de achtergrond geraakte traditie van de lyrische levensgeschiedenis op. Deze ongewoon vruchtbare, prolifieke productie, - ze doet ook aan die van Gezelle denken, voor wie, in tegenstelling tot Van de Woestijne, lyriek niet zozeer zaak was van ‘lyrische autobiographie’, doch occasioneel dichten, - houdt innig verhand met het theoretisch inzicht, dat Daisne van de lyriek heeft, meteen met het practisch uitbouwen daarvan. Zoals bekend heeft Daisne zich nu reeds sedert jaren opgeworpen als de overtuigde en hartstochtelijke verdediger en practische verwezenlijker van wat hij noemt: ‘Poëzie uit en voor het Leven’! Het tijdschrift ‘Klaverdrie’, een bundel als ‘Hermine-uit-de-Storm’, zijn hele poëtische productie gaat onder die leuze de wereld in. Ook theoretisch tracht hij zich hieromtrent, in korte critische ‘pointes’, te verantwoorden. Wat bedoelt Daisne met ‘Poëzie uit en voor het Leven’? Als met alle leuzen, dus formules, doet hij de zijne zeggen wàt hij graag wil. Dit is zijn recht, maar waarin hij dan veelal tekort schiet, is een duidelijke omlijning van wat de vlag, - meer is het niet, - nu eigenlijk dekt. Uit de vergelijking van diverse omlijningen, die hij tot dusver, in zijn critiek en poëzie, daarvan heeft trachten te geven, blijkt dat de formule ingegeven werd, eerder door een intuïtief, slechts onderbewust levensgevoel, dan wel een rustig overwogen formulering van een bepaald inzicht, in het wezen van de literaire kunst, i.c. de lyrische dichtkunst. Dit impliceert dat, heel wat meer dan wat theoretisch over zijn ‘ars poëtica’ in zijn geschriften is te vinden, sommige van zijn gedichten revelatief zijn, wat de eigenlijke betekenis daarvan betreft. En hier denk ik, speciaal uit het ‘Zevenreizenboek’, aan gedichten als: ‘Art | |
[pagina 114]
| |
Poétique’, ‘Caesuur’, ‘Clarette’, ‘Crucifix’, ‘Droefheid’, ‘Het Geluk is een harde Passie’, ‘Idealisme’, ‘In Memoriam Karel’, ‘Kunst’, ‘Mensen’, ‘Poësis Militans’, ‘Poesjkiniana’, ‘Poëzie’, ‘Realisme’, ‘Schrijf-Leüs’, ‘Soeliko’, en tal van andere uit ‘De zesde Reis: Het Werk’, waarin Daisne's houding tegenover leven en dichtkunst werd verantwoord, althans verwoord. Het gaat niet zo diep, als men van deze zg. intellectualistische romanticus zou kunnen verwachten. Nochtans is zijn kunst en ‘ars poëtica’ gecentreerd op het polariteitsprincipe van alle grote en waarachtige kunst: de eenheid in de diversiteit, de eenheid der tegenstellingen. Eenheid van literatuur en leven, droom en werkelijkheid, hart en geest, kind en man: ziedaar, bondig geformuleerd, enkele centrale inzichten, waaromheen, niet enkel de dichtkunst, ook het proza en toneel, van deze ‘magische realist’ beweegt, en die ten slotte in de leuze ‘Poëzie uit en voor het Leven’ worden samengevat. Het is, heel zeker, zowel een levenshouding als een artistiek credo, dat de polaire tegenstellingen van het apollinische en dyonische, het metaphysische en dithyrambische in zich verenigt; het is een naar elkaar toehalen, een identificeren van kunst en leven, zo dat het Leven als oorsprong én eindpunt van de Kunst kan gelden, en deze op haar beurt, na in het rijk der ‘paradeigmata’, d.i. eeuwige waarden, te hebben geopereerd, weer op het Leven een louterende, naar het bovennatuurlijke gerichte invloed kan uitoefenen. Uit deze conceptie, vooral dan uit het feit, dat de kunst, in het bijzonder de dichtkunst integrerend doel uitmaakt van het leven, het steeds wegstervende en steeds aanrukkende leven, ‘la vie fleuve’, is dan bij Daisne ook de opvatting van ‘la poésie fleuve’ ontstaan, die, evenzeer als aan de qualiteit van het oeuvre, ook aan de quantiteit er van een kans geeft. Het is de opvatting van elke dag zijn vers, die de mogelijkheid open laat, meer dan wanneer af en toe een gedicht in elkaar wordt geknutseld, dat uit de quantiteit wel, nu en dan, een qualitatief uitzonderlijk poëem zal kunnen worden overgehouden. Dit is een opvatting als zoveel andere. Het is allicht de enige juiste van alle grote kunst. De groten hebben ze veelal aanvaard, - Daisne zelf wees eens op het voorbeeld van Goethe, Poesjkin en Balzac, - maar daartegenover staat, vooreerst dat ook een quantitatief beperkter dichtkunst tot qualitatief even zuivere en hoogstaande resultaten is gekomen, - voorbeelden zijn er te over, - verder die ‘poésie fleuve’ het catastrophaalste gevaar loopt, indien die niet inspiratief en formeel door, inderdaad, een groot, laat ik zeggen geniaal woordkunstenaar wordt beoefend. Het is precies van uit en door hun genialiteit, dat schrijvers als Goethe, Poesjkin en Balzac het hebben kunnen bestaan. R. Herreman, nochtans geen beaat bewonderaar van de kunst van Daisne, meende onlangs, althans met de nodige reserves, te kunnen schrijven, dat hij op de genialiteit van Daisne wedt. Ik zie het werk van Daisne zo, dat, indien zich die genialiteit, na de overproductie die we thans van hem kennen, nu nog steeds niet al was het maar heeft ontbolsterd, die toekomstee genialiteit op zijn minst problematisch is. Ze kan in één laatste vers verblindend schoon vorm aannemen! Dat kàn, maar dan getuigt, vergelijkend, - er is ook nog iets als vergelijkende literatuurstudie, - dat het | |
[pagina 115]
| |
minderwaardigste werk van o.m. een Goethe (Poesjkin is me slechts bekend uit wat Daisne zelf van hem heeft vertaald), wegens diens uitzonderlijk woordkunstenaarschap en olympische levenswijsheid, toch nog opweegt ten overstaan van het beste, althans representatiefste werk van Daisne, Daisne heeft overschot van gelijk als hij de poëzie als functie, d.i. als sport, wil zien beoefenen. Het betekent, schreef hij: ‘het ondergaan en verwerken van indrukken op de beste manier, met het oog op het resultaat, maar ook binnen een optimum van tijd, als een afreactie én fundering van en voor de ziel’Ga naar voetnoot(1). Goed, maar dan moet uit het resultaat ook blijken, dat de verwerking op de beste manier is geschied! En dit kan slechts uit de overtuigingskracht van het woord geworden kunstenaarschap.
Het zijn inderdaad, naar de woorden van Daisne, niet altijd de sportiefste, geëvenredigste, het minst moeizaam wrochtende en minst zwaar in het zadel hangende berijders van PegasusGa naar voetnoot(2), die het tot de sportiefste, geëvenredigste, minst moeizaam gewrochte en minst zwaar wegende dichtkunst brengen. Het zijn, buiten alle sportiviteit of wat ook om, de fijnzinnigste, wat menselijke bewustheid en kennis van het woordgebruik betreft, intuïtieven van om het even welke taal, kortom van de Taal. Hierover theoretisch uitweiden is overbodig, - men hoeft slechts naar die intuïtieven te grijpen om te weten wat, niet zo zeer ‘Poëzie uit en voor het Leven’, doch ‘Poëzie om de Poëzie’ wil en kan zijn. Wat nu de poëzie van Daisne betreft, ik acht die niet het werk van een groot dichter, d.i, voor mij nog steeds een groot woordkunstenaar, doch van een fijn, ja groot mens, die er, wat nu speciaal het ‘Zevenreizenboek’ betreft, in een klein aantal gedichten ternauwernood toe komt een goed dichter te zijn. Ik verklaar me nader, - de lyriek van Daisne, zoals die doorgaans lyrisch-formeel tot haar recht komt, impliceert de veroordeling van 's dichters eigen theoretische opvatting omtrent het ‘magisch’ karakter van de poëzie, incluis van ‘Poëzie uit en voor het Leven’. Met diens ‘magisch realisme’ is zij op zijn minst in tegenspraak. Ik weet, dat Daisne er van overtuigd is, dat er, in het geheel van de contemporaire Vlaamse poëzie, ook plaats is voor zijn poëzie, zijn inzicht én zijn manier van dichten. Maar dan moet men die poëzie ook in zijn geheel beschouwen en niet blind zijn voor, zowel menselijke als formele tekortkomingen, waaronder toch ieder artistiek gewrocht, als gewoon mensenwerk, in dit geval dagwerk, verondersteld wordt te kunnen lijden. Of is soms iedere artistieke uiting volmaakt, onaantastbaar, heilig, daar die eenvoudig anders is dan om het even welke andere uiting? Er is, heel zeker, in ons modern literair bestel, plaats voor de poëzie van Daisne, doch daarnaast is er ook die van Gezelle, en daarbij die van o.m. Van Beers. Daisne, Gezelle en Van Beers zijn wàt ze zijn, doch mijn ‘anonieme lezer’ zal er ook toe komen tussen dit drietal een discriminatie te | |
[pagina 116]
| |
maken, eenvoudig ingegeven door de overweging: wat, aan Gezelle, daar heb je nu toch nog wat méér aan! De taak nu van mijn ‘anonieme lezer’ zal zijn dit ‘meerdere’ bij Gezelle naar alle zijden af te speuren, zich rekenschap te geven, m.a.w. zich critisch vergelijkend op het werk in te stellen. Wat thans ook met het werk van Daisne de moeite loont. Want het is niet voldoende, dàt men er is, en ànders is, om er als verdienstelijk of ook groot dichter te zijn. Dit zonder boosheid. We hebben nu toch zoveel eeuwen renaissancistische, romantische en classieke poëtische lectuur en scholing achter de rug, om, in een bepaald ‘geval’, de knoop te kunnen doorhakken en te besluiten in de zin van... ‘Poëzie uit en voor het Leven’.
Een aandachtige lectuur van het ‘Zevenreizenboek’ van Daisne leidt vooreerst tot de slotsom, dat het waarlijk goede en duurzame in dit boek, de zuivere en gave ‘Poëzie uit en voor het Leven’, overwoekerd wordt door tal van gedichten, die na een eerste lectuur voorgoed kunnen worden beoordeeld als zijnde waardeloos voor een eventuele vernieuwing of ontwikkeling van de Vlaamse lyriek. Het zijn vaak heel zeker oprechte uitingen van een fijngevoelig, vinnig reagerend, ja origineel levend mens, - het kind in die man is een oorspronkelijk iets in de evolutie van onze lyriek, - doch met oprechtheid alléén maakt men geen goed gedicht, in het geheel geen gedicht. Daarvoor zijn te veel van deze verzen louter gelegenheids verzen, eerder dan gelegenheids poëzie, album-geschrijf, rijmvlijt voor een zg. dichterlijk rijmjournaal, een genre waarin niet zelden knap werk wordt geleverd (cf. ‘Clarette’ en ‘Cross-country’), doch dat het duidelijk charmant en intiem-euphoristisch alledaagse, de ‘magie’ van de aldag, niet achter zich laat, om iets van het blijvende, eeuwige achter dit ‘goudelend’ gordijn, - het woord is van Boutens, - te onthullen. Veel van deze verzen, - te talrijk om ze alle te citeren,- zijn ongetwijfeld uitingen van gemoedelijkheid, eenvoud, stemmige mededeelzaamheid, behoefte aan tederheid, vriendschap, liefde, hartelijkheid, kinderlijk én vrouwelijk gevoel (sommige konden het werk zijn van een bakvis), doch deze zg. levensverbonden journaalpoëzie blijft al te zeer, ik geef toe niet zelden verrukkelijke, mededeling in verzen, en peilt niet voldoende naar de diepere, eeuwige betekenis van het levensmoment. Het is nu niet dit gebrek aan algemeen menselijker problematiek, die ik in deze dichtkunst, welke maar weinig uitstaans heeft met een geleidelijk en met vaste hand uitgebouwde lyrische autobiographie, zo zeer mis, - bij Van de Woestijne en Hensen is dit wél zo, maar het kan ook ànders: zie Gezelle, - doch een gemis aan problematische menselijkheid, tengevolge van een gebrek aan concentratie op het woord, het vers, de strophe, het gedicht. Het lijkt een norm van Daisne's ‘ars poëtica’ te zijn (cf. ‘Moeder’), dat poëzie zou dienen te wezen ‘ongebonden eenvoudig, en toch lied’, en men slechts (cf. ‘Vernon’) ‘door tucht alleen’ kans heeft ‘op gewin’. Dat dit ‘ongebonden eenvoudige’ een dominante is van deze dichtkunst ligt buiten kijf; doch dat ze ook plaats laat voor het ‘lied’ en, in deze essentiëel lyrisch ingestelde poëzie, | |
[pagina 117]
| |
‘door tucht alleen’ kans wordt gelaten ‘op gewin’, zulks wordt doorgaans niet verantwoord door tal van gedichten uit het ‘Zevenreizenboek’. Van dit ‘ongebonden eenvoudige’ tot eenvoudige ongebondenheid, oppervlakkige loslippigheid, naïeve onbeholpenheid, gemakkelijke virtuositeit, een niet zelden onsamenhangend er maar op los dichten, zo dat versconstructie en -sonoriteit ook wel in van je meest ontluisterde verzenmakerij ontaardt, is de afstand kort, en daarin is geen sprake meer van ‘lied’, lyriek, of magische ‘Poëzie uit en voor het Leven’. Als dit alles dan nog in de hand wordt gewerkt door valse beeldspraak en onzuiver woordgebruik, - ik wijs slechts op die ‘verweemoedigde laatzomernacht’ (cf. ‘Het Vriendehuis’) en ‘vaarwellende gegroetjes’ (cf. ‘Julie’), - eveneens een gewrongen syntaxis om toch maar het vers op te vullen, een deun die van rhythme slechts nog de naam bezit, dan heeft men in tal van voorbeelden met een dichtkunst te doen die, los van de dracht, zeker niet levensverbonden geboren, allicht knap volgehouden correspondentie op rijm is (cf. ‘Het Weerzien’ en, in het Frans. ‘Larme dans le vin’), doch ook veelal niet méér dan de betekenis van charmant, maar bazelig gepraat heeft. Daisne verzet zich daartegen in ‘Schrijf-leus’: Wie zei daar weer dat ik ‘praatverzen’ schrijf?
Zijn verzen soms om met de neus te keuren?
Hoe 't zij - ik stem voor Poesjkin's vlot bedrijf,
en heet het Woestijniaanse ‘praal’vers: geuren!
Hij moge echter bedenken, dat, al zijn uit de turfbundel, die het ‘Zevenreizenboek’ toch is, een klein aantal gedichten te abstraheren, die ik tot de mooiste reken in de laatste tijd in het Nederlands geschrevenGa naar voetnoot(1), het ontstaan daarvan het bestaan van veel andere niet rechtvaardigt, en het vlot bedrijf toch altijd het gevaar oplevert, dat dit vele, zeker niet ‘pralend geurt’, maar dan toch ook niet poëtisch door de beugel kan, én praatlyriek (si lyrisme il ya!) blijft. Men is altijd op een of andere wijze het slachtoffer van zijn ‘schrijf-leus’.
Wil dit alles nu zeggen, dat het verschijnsel Daisne in de evolutie van de hedendaagse Vlaamse dichtkunst niet met de nodige ernst dient te worden gevolgd en afgewogen? Niets is minder waar. De grootste verdienste, die Daisne met zijn werk toekomt, is te hebben gebroken met een poëzie die, na ‘De Tijdstroom’ en ‘Vormen’, nog slechts in staat was zich te vermeien in een esoterische droomwereld. Hij brengt stellig iets! nieuws: nl. de dichterlijke aandacht weer opnieuw wakker houden voor de hele ‘magie’, die van ons gewoon dagelijks bedrijf soms zo bezielend uitgaat. Daarbij komt, dat deze romantische intellectualist te onzent als geen ander de moderne | |
[pagina 118]
| |
Europese weemoed vermag vorm te geven, het ‘spleen’ van tussen de twee wereldoorlogen én van onze tijd, ‘out of joints’. Niemand heeft, beter dan hij, de geest van onze jeugd en eerste mannenjaren in zich opgenomen, verwerkt en weer tot uiting gebracht, die van de klankfilm en sprekende film, van jazz, Revellers en Comedian Harmonists, van ‘cosy corners’, phono, parfum, rouge een blonde sigaretten, waarin een Marlene Dietrich, Rebecca, Marthe Dugard, een Eline Vere, Tine van Berken, Tamalone, ten slotte Poësjkin, slechts zovele bakens zijn om het irreëel droomgebied af te palen. ‘Boutiques de rêve’? Bloemen van gemoedelijkheid? De dichter weet zelf best, dat het alleen maar gaat om een bonte, vertederde, soms smartelijke ‘griserie’, waarin een ‘verteerde ziel’ in een ‘ontvleesd lijf’ als het modern mensentype bij uitstek wordt aangezien. Doch, is dit alles, ook de ‘griserie’ van het woord en het ‘vlot bedrijf’ waarin Daisne zich heeft gestort, voldoende om het te brengen tot een dichtkunst, waarvan we toch verwachten, dat ze op enigerlei wijze bestand is tegen de slijtage van de tijd? En hier moet men wel bekennen dat men hem, wat nu vooral de formele vormkracht van zijn poëzie betreft, doorgaans niet kan volgen. Ik heb me daaromtrent boven voldoende verantwoord, en had dan ook van deze nochtans uitzonderlijk begaafde dichter steeds eerder verwacht, dat, liever dan zich te concentreren op ‘Poëzie uit en voor het Leven’, hij zich, met heel de inzet van zijn oorspronkelijke persoonlijkheid, aan het schrijven zou hebben gezet van, het kan, menselijk én formeel, niet anders gezegd: ‘Poëzie om de Poëzie’. Het is nochtans mijn innige overtuiging, dat Daisne, mits de nodige beperking van het ‘vlot bedrijf’ en wat meer poëtische gewetensplicht, ons die, in de lijn van Gezelle, Van de Woestijne of Van Ostaijen, nog kan én zal schenken. Hij is daarom, per slot van rekening, al te zeer Dichter.
M. RUTTEN |
|