| |
| |
| |
Waar de eeuwigheid aan de tijd haar gestalte ontleent
voor JAN WALRAVENS, die dit alles reeds vanuit een ander zichtpunt bewees
Het gebeurde te Merendree in een van die kleine cafeetjes waar men grote, gezellige borrels kon krijgen tegen het meest civiele prijsje dat men zich maar enigszins indenken kon, waar ‘de voorraad reikte tot de sterren verbleekten’, zoals de dichter Eddy Hoornik dat elders reeds heeft gezegd en waar enkele vrolijke burgers van het rustige dorp met enkele literatoren verbroedering hadden gevonden omdat die wondere lui toch in het geheel niet zo onwezenlijk waren als zij dat vroeger wellicht nog hadden gedacht...
Laat in de avond, - of was het reeds tegen de ontluikende morgen misschien? - zaten wij daar, met naast en achter en voor ons een glas, op het blad van een voor deze avond zorgvuldig verborgen billard en... ach ja, wat doet mea daaraan? - de combinatie borrels en gesprekken over de literatuur is een van de zozeer geroemde voorrechten wellicht die alleen door de jeugd kunnen worden gekend. Terwijl Herreman met een onbetwistbare vaardigheid vogelpikpijlen wierp, terwijl Coole ‘muziek’ zat te maken met de hakken van zijn schoenen tegen het hout van de deur, boomden wij met een halsstarrig heftigheid voort over: Tijd en Eeuwigheid als inspiratiebronnen voor literatuur...
Hoe de woorden van mijn vrienden letterlijk klonken weet ik niet meer. De zin van hun stelling en de zin van hun argumenten staan mij echter nog fris voor de geest. Alles bij elkaar moet het ongeveer hebben geklonken als volgt:
‘Neen, ik kan het op die wijze onmogelijk zien’, hield een van hen met een werkelijk taaie verbetenheid vol. ‘De tijd van de experimenten is nu voorbij. De literatuur hangt door haar wezen zelf reeds aan de eeuwigheid vast. Zij heeft te beantwoorden aan wetten en normen die onvergankelijk zijn. Zij verdiept en bezint zich op talloze problemen zo oud als zijzelf. Zij staat buiten de tijd, zoals dit ook van de schoonheid kan worden gezegd. - Homeros, Dante, Ruusbroec, Gezelle, wij vinden hen groot. De eeuwen die na hen voorbij zijn gegaan brachten daar nooit een verandering in. De experimenten daarentegen, de “vernieuwingen” verdwenen als sneeuw voor de zon. Wat in het verleden waar is geweest blijft het ook nu: alleen wat aan de eeuwige wetten, aan de klassieke normen voldoet wordt voor de toekomst bewaard. Ik geloof dat iedereen het daar wel eens mee kan zijn. Het is met de literatuur zoals het is met iedere andere vorm van de kunst: zij spreekt in een eeuwige taal over wat van de eeuwigheid is. Liefde en hartstocht, lijden en drang naar geluk... wat van dit alles is ook maar één ogenblik jonger dan het bestaan?...’
‘Maar hemelse goedheid, dat heeft toch heel geen belang,’ schoot iemand anders (of was ik het zelf?) toen dadelijk op. ‘Over liefde en hartstocht wordt in
| |
| |
de literatuur toch nimmer gerept. Alleen deze, mijn liefde speelt daar een rol, deze hartstocht, dit lijden en deze drang naar geluk... De tijd waarin wij thans leven houdt ons onverpoosd in zijn greep. Iedere daad die wij stellen, ieder woord dat wij spreken is, ik zou bijna zeggen noodgedwongen, een reactie daarop. - Inderdaad, het lijden is geen ongenblik jonger dan het bestaan, maar het lijden van atoombom en gaskamer, van vliegtuigrampen en wat weet ik al meer, ontstond slechts onlangs. Dat dit alles u tot in het diepst van uw wezen onverschillig zou laten, neem ik niet aan. Gij kunt u schrap zetten, zo gij dat wilt, maar de wetenschap van dit lijden vreet op u in; gij kunt vluchten naar de wereld der dromen die gij voor uzelf hebt gemaakt, maar eens achterhaalt ook de ruigste herinnering u... Hoe zal ik daarom - o noodlot van deze tijd - nog éénmaal vermogen te schrijven over het lijden, zonder ook dit laatste uitzicht er van te laten opklinken uit mijn prozagedeelte of mijn gedicht? Wordt de maat van het lijden van vroeger niet helemaal anders nu ook deze vorm van pijn en van smart is ontstaan? Zet geen grote ogen, mijn vriend, het is niet eens zo heel oorspronkelijk wat ik u zeg. - Homeros en Dante, Ruusbroec, Gezelle en zoveel anderen nog, gij hebt gelijk, wij vinden hen groot. De vraag is echter ook thans wear: waarom? Ik geloof niet meer dat het is om het beeld van de eeuwigheid dat door hen werd gemaakt, doch omdat zij juist gestalte hebben gegeven - ieder voor zich en bewust - aan een deel van de tijd waarin zij hebben geleefd. De eeuwige zin van hun werk beweegt zich alleen maar vooruit: de schoonheid die door hen werd geschapen kent nimmer een einde wellicht, maar zij kende in ieder geval een begin. - Om deze stelling te staven stel ik u aanstonds een vraag: Hebt gij ooit Bach horen spelen, zonder reeds op hetzelfde moment, tot bijna in
het ruggemerg toe, die ijskoude rilling, die huiver te voelen die eigen moest zijn aan de stroeve époque waarin het protestantisme de bovenhand nam en aan de haast hardvochtige strengheid die hem telkens opnieuw als een muur weer omsloot? Neen, glimlach nu niet en versta mij nu vooral niet verkeerd. Men kan deze dingen ten slotte evengoed voelen door de poging - de geslaagde dan toch - om juist naar het tegenovergestelde over te gaan. Bij Bach was dit blijkbaar meer dan eens zo. Hij is als een ijsbloem, merkte ik soms, die op het onverschillige glas door een bittere kou wordt verwekt en die niettemin een gevoel van warmte te weeg bracht bij ons, van grilligheid en van een wondere éénheid daarnaast in lijn en in kleur... De ijlste subtiliteit waar hij het clavecimbel toe dwong was meteen ook de scherpe, de pijnlijke reactie op wat rondom hem van alle subtiliteit was ontbloot. Maar ook dàn nog - en schuilt het waarachtig geheim van zijn grootheid wellicht niet juist daar? - hield die strengheid hem onverpoosd in zijn greep. Zijn volkomen en onaantastbaar gevoel voor de maat is in haar zuiverste uiting een reactie geweest op de afgemetenheid van zijn tijd die dikwijls doodeenvoudig verstarring moest worden genoemd. Het antwoord op een kwaal van de eeuw, met een middel dat duidelijk uit diezelfde eeuw was ontstaan... En aan de andere zijde dan weer: wat is de schoonheid van een godenkind als Wolgang Amadeus Mozart nu nog, tenzij de herinnering
| |
| |
aan de dansende frivoliteit van zijn jeugd? Zijn kunst leeft in de ruimte thans voort omdat zij zich vasthechten dierf aan de tijd.’
Nu ik later, en gezeten in een omgeving die ik meer gewend ben geraakt, aan deze bijna vinnige twist weer terugdenk, komt het mij plotseling voor dat ik - zij het ten dele onbewust dan misschien - reeds heel wat langer dan die gezegende avond met dit probleem was begaan. Waarom, zo vraag ik mij af, heb ik sommige werken uit mijn onlangs nog verteerde lectuur met de wrevel van de ontgoocheling weer terzijde gelegd, terwijl andere mij onweerstaanbaar hebben begeesterd, die nochtans niet alleen tot dezelfde strekking behorend, doch zelfs van dezelfde auteurs afkomstig bleken te zijn? Waarom ging mijn voorkeur telkens opnieuw als vanzelf weer uit naar ‘iets nieuws’ en toch, waarom was er ook veel van dit nieuwe dat mij niet helemaal warm maken kon? Waarom gaf Sartre's ‘Mort sans sépulture’ bijvoorbeeld mij niet hetzelfde genot dat ik smaken mocht bij zijn ‘Huis clos’? Waarom leek Rex Warner's ‘Professor’ mij altijd weer beter dan ‘The Aerodrome’ van diezelfde auteur? Welke maatstaven legde ik langzamerhand aan voor mijzelf? Welke eisen ben ik gaan stellen aan een roman, aan een novelle of aan een gedicht? - Het vraagstuk van tijd en eeuwigheid speelde in mijn voor- en afkeur stellig een rol. Laat mij thans trachten dit even uit te leggen voor u.
‘De literatuur’, zo heeft dus een van de vrienden (wellicht in de naam van zovele anderen nog) met aandrang beweerd, ‘hangt door haar wezen zelf reeds aan de eeuwigheid vast. Zij staat buiten de tijd, zoals dit ook van de schoonheid kan worden gezegd...’ - De reactie op deze woorden kwam echter terstond en met een blijkbaar verrassende kracht: ‘Mozart en Bach... Het kunstwerk van vroeger leeft in de ruimte thans voort, omdat het zich vasthechten dierf aan de tijd. De tijd waarin wij thans leven houdt ons onverpoosd in zijn greep. Kunst is in haar zuiverste uiting alleen een reactie, dit is dus een antwoord, op wat ons tijdens ons leven omringt.’
Ik weet het, het lijkt op het eerste gezicht een beetje onwaarschijnlijk misschien, maar ik kan mij onmogelijk van de indruk ontdoen dat deze beide uitspraken de waarheid ten slotte omschrijven... zonder er evenwel in te slagen volledig te zijn. Dat de tweede stelling mij op dit ogenblik niettemin sympathieker leek dan de eerste, het spreekt intussen haast vrijwel vanzelf. De verklaring daarvoor ligt in ieder geval vlak voor de hand. Wanneer ik tussen twee, mijns inziens lang niet volledige, opvattingen mijn keuze moet doen, dan kies ik reeds aanstonds het standpunt dat mij tenminste het moedigste lijkt, dat de gehele waarheid dan toch nog het dichtst heeft benaderd en... waarvan de uitwerking ongetwijfeld het heilzaamst zal zijn. Volkomen bevredigd heeft ook dit laatste standpunt mij echter nog niet. Mijn persoonlijke opvatting (natuurlijk met al de beperking vandien) over het vraagstuk: Tijd en Eeuwigheid als inspiratiebron voor de kunst, beweegt zich - met een lichte voorkeur voor de laatste - bijna harmonisch tussen de twee.
Het ware niet zo heel moeilijk misschien aan dit dilemna reeds aanstonds
| |
| |
een einde te stellen door een aphorisme te geven waar iedereen het waarschijnlijk wel eens mee kan zijn. Zonder ook maar even te trachten spitsvondig te zijn luidt dit aphorisme dan meteen als volgt: ‘Wie schrijven wil weze in de eerste plaats eerlijk tegenover zichzelf. Ieder probleem in de kunst kan tot een probleem van de eerlijkheid worden herleid. Wie zichzelf niet bedriegt (niet wil bedriegen, betekent dit soms) heeft daardoor ipso facto wat inspiratie betreft aan de strengste eisen reeds bijna volkomen voldaan.’ - Dit aphorisme raakt de kern van de zaak alles bij mekaar wellicht echter minder scherp dan wel wensalijk is en daarbij... is eerlijkheid af en toe niet een zeer rekbaar iets?
En toch, het is inderdaad zo. Men kan het nu draaien of keren zoals men maar wil, men kan roepende de kansel betreden of werken in stilte waar niemand het ziet, men kan zich verstrengelen in definities en polemieken waar men zelfs maar bij benadering niet eens het einde van weet, maar één zaak staat ook thans weer door alles heen vast: de man die zich gedreven voelt naar de literatuur is telkens opnieuw weer de mens die zich (zij het dan in eerste instantie misschien alleen maar tegenover zichzelf) over allerlei dingen, die hij rond en in zich ontwaart, volkomen en onbevangen uitspreken wil. - Zeker, ik ben er mij helder en goed van bewust: dit is een verklaring zo oud als de straat. Duizenden hebben dit reeds vroeger en dikwijls met heel wat meer nadruk gezegd, maar kijk eens, wat doet dat tenslotte er toe? Is het niet juist deze eeuwenoude bepaling die er ons bijna noodgedwongen toe brengt in ons werk in de eerste plaats een reactie - dit is dus een antwoord - te zijn op de tijd?
Kunst geeft een beeld van de eeuwigheid, zo heb ik in de titel van dit opstel reeds tamelijk vluchtig gezegd, zoals dit aan de tijd telkens opnieuw zijn volle gestalte ontleent. Mijn persoonlijke opvatting-tussen-de-twee-stand-punten-in wordt door deze enkele woorden misschien nog het zuiverst en tevens het minst omslachtig vertaald. De fout van de schrijvers die de ‘eeuwige themata in de kunst’ als alléén-zaligmakend hebben verklaard, schuilt volgens mij meer en meer in het feit dat zij dit eeuwige halstarrig willen beschouwen als iets volkomen constant. Het is echter niet zo. Zoals de tijd door alles heen in het eeuwige staat, zo hangt het eeuwige op zijn beurt weer vast aan de tijd. Met andere woorden en minder verwrongen luidt dit als volgt: is het eeuwige niet eerst en vooral het schone verschijnsel dat ‘altijd weer wisselt en juist daardoor nooit zal vergaan’? - Men bedenke het goed: ook de verandering en meer nog de groei, ook het beïnvloedbaar-zijn door de tijd, geeft aan een wezen zijn eeuwige zijn nimmer tanende glans.
De vriend, die de heilzame mogelijkheid om te schrijven over en als de mens van vandaag van het eerste ogenblik af reeds volkomen verwiep, heeft zich mijns inziens deerlijk vergist. De greep naar de eeuwige-themata-zonder-meer kan - voor zover dit geen lafheid of halfslachtigheid moet worden genoemd - in zijn zuiverste vorm als niets anders dan als een (bewuste) ontvluchtings poging worden beschouwd. Deze opmerking heeft hier ongetwijfeld haar volle belang: juist deze ontvluchtingspoging, deze ontstegenheid zo men het wil,
| |
| |
wordt door velen (en vaak ook door mij) de diepste, de edelste zin van het kunstwerk geacht. Denkbeeldig is deze mogelijkheid natuurlijk helemaal niet. Mijn standpunt houdt daar dan ook heel zeker rekening mee, maar... van wie deze mening belijden verlang ik nog eenmaal het recht tot een vraag: is deze poging tot afstand meteen niet de eerste en tevens de meest impulsieve reactie die men zich indenken kan, tegen alles wat ons langs alle zijden voortdurend omringt? - Niet het thema alléén, maar de aard waarop dit thema door de mens wordt bewerkt bepaalt het aandeel van tijd of van eeuwigheid in het karakter der literatuur.
Keren wij naar de twistpunten van onze vrienden thans nog even terug.
De literatuur, kon aan de ene zijde met recht en met rede worden beweerd, hangt door het wezen, door haar karakter zelf reeds aan de eeuwigheid vast, omdat zij altijd weer is: de diepere uiting van de eeuwige mens. Met evenveel recht en met evenveel rede klonk aan de andere zijde echter aanstonds weer op: door haar ontstaan en haar richting heeft de literatuur zich in haar hoogste momenten vastgehecht aan de tijd, omdat haar bepaling evenzeer luidt: de scherpere uitspraak van de op dit ogenblik levende mens.
Op het snijpunt van deze twee stellingen ligt thans de waarheid voor mij. Waarheen de kunst zich ook richt, welke terreinen of themata zij in haar uitingen ook nog bestrijkt, steeds vindt zij als middenpunt en als basis: de mens. De mens spreekt zich uit en ontmaskert daardoor zichzelf. Hij doet het rechtstreeks in de roman of onrechtstreeks in het gedicht, maar in ieder geval: het gebeurt. De mens ontmoet telkens opnieuw weer de mens of, beter wellicht, ontmoet telkens opnieuw weer zichzelf...
‘De mens, boodschap van de romancier’ (van de kunstenaar dus) en ‘Kunst: een menselijke aangelegenheid’, heeft Hubert Lampo ons onlangs nog in een lezing gezegd. Ligt de kern van dit hele probleem niet in die enkele woorden besloten misschien? Wie spreekt van de mens spreekt echter onmiskenbaar van eeuwigheid én van tijd. De knoop van de dualiteit is hier niet door te hakken misschien. Het verlangen dat leeft in de mens is eeuwig, doch is morgen weer onherroepelijk anders dan nu. De liefde wordt anders, het lijden, de drang naar goluk... En dan nog: is niet juist de dwingende eeuwigheid die ons voortdurend bezielt de enige oorzaak er van dat wij ons onverbrekelijk, ‘tot in hart en in nieren’ weten verbonden met zelfs het kortste deel van de tijd?
Vooraleer met dit artikel een einde te maken zij thans nog iets anders gezegd. Het probleem: Tijd en Eeuwigheid als inspiratiebron voor de literatuur heeft een ander, en wellicht dieper, probleem in feite reeds vóór-ondersteld. Wie de literatuur - en hoevelen zijn er zo niet? - ook thans nog een louter esthetische bezigheid vindt, heeft over dit alles waarschijnlijk nog immer gedacht. Men vergeve het mij, maar om ook dit probleem hier thans uitvoerig te stellen ontbreekt mij waarachtig de lust. Het primaat van de esthetica neem ik aanstonds en onvoorwaaldelijk aan. Tussen de zuivere ideologie en de zuivere schoonheid ligt echter een zeer brede baan en... is juist de zin van de schoonheid
| |
| |
der literatuur niet vatbaar voor méér bepalingen dan men wel weet? Maar kom, dit alles leidt ons waarschijnlijk te ver en hoe loont het de moeite aan het twisten te gaan, wanneer bij de tegenstander dit laatste probleem doodeenvoudig niet eens kan bestaan?
Voor wie de literatuur daarentegen (en ik spreek van de poëzie net zo goed als van de roman, zij het dan in een andere richting misschien) tot op een vrij grote hoogte althans ook ‘ideologisch’ durven bezien, lijkt het mij op dit ogenblik reeds volstrekt overbodig te zijn, voor de zoveelste maal te beweren dat noch de eeuwige-themata-zonder-meer, noch de themata-uitsluitend-gericht-naar-de-tijd als inspiratiebronnen voor literatuur langer volstaan. - Sartre's ‘Huis clos’, zo heb ik reeds bij de aanvang gezegd, begeesterde mij feller dan zijn ‘Mort sans sépulture’ dat kon. Als reactie op-de-tijd-zonder-meer dwong ook dit laatste ongetwijfeld mijn volle bewondering af, maar daarnaast... is dat wondere mengsel van eeuwigheid én van tijd, zoals het in ‘Huis clos’ telkens opnieuw weer de bovenhand neemt, niet zoveel schoner en op hetzelfde moment niet van een zoveel ontstellender kracht? Rex Warner's ‘Professor’ en ‘The Aerodrome’ van diezelfde auteur... ach kom, waarom in herhalingen vallen, niet waar, nu dit éne voorbeeld toch ongetwijfeld reeds kan volstaan? Het is inderdaad zo: ter staving van deze bewering na de voorgaande bladzijden nog verdere argumenten zoeken, lijkt mij ten volle nutteloos toe en daardoor dus ook reeds ten dele absurd. De aard van de denkende mens en de aard van zijn literatuur bewijzen dit immers eenvoudig en helder genoeg. - Wanneer men over het aphorisme dat ik reeds hoger gebruikte ook maar heel even nader nadenken wil, dan ontdekt men al vlug dat dit de kern van de zaak eigenlijk dieper beroerde dan men bij de eerste lezing ervan waarschijnlijk wel dacht. - Kunst is in eerste en laatste instantie een kwestie van eerlijkheid, heb ik toen tamelijk vluchtig gezegd en terwijl ik deze uitspraak hier neerschrijf stel ik al aanstonds mijzelf weer de vraag: hoe kan de denkende mens in hart
en in hoofd door alles heen eerlijk zijn tegenover zichzelf, wanneer hij weigert te schrijven, terzelfdertijd over- en als de eeuwige mens en over- en als de mens van vandaag...?
Tijd en Eeuwigheid als inspiratie-bronnen voor literatuur... De formulering van mijn pensoonlijk standpunt, zoals ik het stuk voor stuk heb trachten helder te maken, klinkt dan misschien nog het zuiverst als volgt: het thema waarop de kunstenaar zich immer bezint is op hetzelfde moment eeuwig én vastgehecht aan de tijd. Het is het sinds eeuwen bestaande probleem dat in zijn nieuwe verschijningsvorm wordt ontdekt en belicht door de denkende, schrijvende mens die op dezelfde wijze sinds alle eeuwen bestaat doch niettemin onverpoosd groeiende is. - Liefde en hartstocht, lijden en drang naar geluk... wat van dit alles is, in wezen althans, ook maar één ogenblik jonger dan het bestaan, doch wat van dit alles is, in de wijze waarop het zich voordoet aan ons, eveneens ook maar één ogenblik ouder dan de huidige dag?
Nic VAN BEECK
|
|