| |
| |
| |
Los van de traditie
Was aber ist deine Pflicht?
GOETHE
ALS ik zeg: los van de traditie, dan is dat eigenlijk een antwoord op de vraag: hoe brengen wij hier een volwaardige literatuur tot stand?
Los van de traditie - een nieuw motto is dat niet. Het heeft alle jongeren van alle tijden voor ogen gestaan; het behoorde tot de natuurlijke loop der dingen, omdat voor alle jongeren van alle tijden de wereld geschapen werd toen zij op de wereld verschenen. Niets nieuws onder de zon is dan ook een argument van de bejaarden.
Los van de traditie klinkt strijdhaftig genoeg opdat sommigen een aanval tegen de ouderen zouden verwachten. Het kan de jongeren tegenvallen als ik dat niet doe - maar misschien ook niet, want het heet, dat de jongeren niet strijdhaftig zijn, dat zo bloedeloos zijn, kortom, dat ze niet mogen te kaapren varen. Ik wilde dat ik voor de kapers onder hen verzamelen kon blazen, dan kregen de ouderen eindelijk een kans om te roepen: er zijn kapers op de kust!
Als buitenstaander kan ik de toestand misschien beter overzien. Na Oost-Duinkerken is er beroering ontstaan; er worden af en toe klappen gewisseld tussen ouderen en jongeren. Maar het debat dreigt in onbenulligheden te verwateren. Het behoort trouwens tot elk debat, dat elke deelnemer een eigen taal spreekt, omdat de vertrekpunten niet duidelijk omschreven worden. Vooral de jongeren drukken zich vaag uit; want zij zijn op zoek. Ook onderling redeneren ze vaak langs elkaar heen, en dikwijls alweer over bijkomstigheden. Neen, er zijn geen kapers op de kust. Maar het is nu zo ver, dat elke poging om orde te scheppen, welkom kan zijn.
***
Raymond Herreman voelde de noodzakelijkheid van een opheldering aan, maar zijn artikels waren vluchtig. Hij stelt een oplossing voor: vecht voor beproefde waarden. De jongeren kunnen zich afvragen: welke zijn die waarden? Wie heeft ze gevestigd? Het verleden? Maar wij leven in het heden, en wij hebben het recht, te overwegen of ze vandaag nog wel van kracht zijn.
Ook Jonckheere gaf een overzicht, of liever een belangwekkende terugblik. Hij suggereerde een humanistisch streven, dat elkeen kon bevredigen.
Bij beiden valt het op, dat hun oordeel teruggaat op hun eigen tijd, dat is, de tijd tussen de twee oorlogen. En ik meen, dat we hier een eerste baken in het gezicht hebben, namelijk, dat de ouderen ons uit het verleden beoordelen, en ons ondanks hun goede bedoelingen nooit geheel zullen begrijpen.
Daardoor manifesteert de eeuwige wrijving tussen vader en zoon zich ook in de literatuur. Het wordt echter absurd, indien die wrijving ontaardt in strijd
| |
| |
en misverstand. Dat zou in het raam van onze beperkte mogelijkheden onverantwoordelijk zijn. Bij slot van rekening hebben ouderen én jongeren hetzelfde doel: onze literaire prestaties op een internationaal niveau te brengen.
Wij zien, dat de ouderen dat doel niet bereikt hebben; de belangstelling die zij in het buitenland wekten, ging vooral naar weinig representatieve, folkloristische trekken in onze literatuur.
Waarom faalden ze? OF ze hadden het bij het verkeerde eind, en dan moeten wij andere banen op. OF ze hebben het in hun lijn nog niet ver genoeg gebracht, en dan moeten wij die lijn doortrekken.
De voorbijgangers hadden het bij het verkeerde eind, in hoofdzaak omdat ze zich afkeerden van de werkelijkheid die de ganse wereld omvat; omdat ze niets wilden zien dan zichzelf en dit stukje land, zoals de traditie het had geschapen: buiten alle verhoudingen opgeblazen door een hardnekkige ophemeling van het eigen verleden, waartoe geen van ons wat ook heeft bijgedragen.
Hun tijd was in schijn rijk genoeg om zich schoonheid van woord en gebaar te veroorloven. Daarom konden ze in hoger sferen vluchten, en als kunstenaar even blind zijn als al hun tijdgenoten.
Wij kunnen thans hun levensbeschouwing nutteloos noemen wegens hun tekortkomingen jegens de werkelijkheid van hun tijd. Onze reactie tegen hen is veeleer symbolisch dan persoonlijk, gericht tegen representatieve figuren uit de periode die wereldramp nr. 2 niet kon vermijden, - tegen al degenen, over de hele wereld, die zich van hun tijd hadden afgekeerd.
Laten we nochtans niet te hard oordelen. De vorige oorlog had hen zwaar getroffen, zegde Jonckheere. Dat ze zich vergisten, kan niemand hen verwijten. Het leert ONS in elk geval, dat de toekomst ons aankijkt. Wij moeten ons op onze tijd bezinnen, willen wij op onze beurt niet even zwak tegenover de toekomst staan.
Intussen vonden de consequenties, die een kleine schaar intelligente jongeren indertijd uit de vorige oorlog durfden trekken, hier geen weerklank; de boeren- en burgersparanoia bleef overheersen, en het doel bleef even ver.
Zulk een houding kan voor ons geen voorbeeld zijn. Alleen als wij onze tijd geven wat hij nodig heeft, hebben wij kans op grootheid. Onze tijd stelt eigen eisen, andere dan hetgeen de voorgangers gaven. Wij moeten los van hun invloed.
Klinkt het intusssen niet gezellig paradoxaal, dat wij hen dreigen te lijf te gaan terwillen van één en hetzelfde doel?
***
Laten we vooreerst overzien wat onder de jeugd van thans omgaat. De posticheluitjes komen niet in aanmerking, namelijk de nadichters van Van de Woestijne, Alice Nahon of Wies Moens, en evenmin de lustige walschappers die Walschap zelf verloochent - kortom, de jongeren zonder problemen en zonder persoonlijkheid.
| |
| |
De jongeren zijn op zoek - naar een kern, een houding, een wereldbeschouwing, een houvast in de tijd; sommigen nog in het wilde, anderen meer methodisch. We moeten dat nader bekijken. Ik steun daarbij in hoofdzaak op de spreekbeurten te Oost-Duinkerke.
De geestesgesteldheid van de jongeren wordt bepaald door de voorbije oorlog. Allen zijn ze het eens over zijn nefaste invloed op generatiegeest, vorming, onderlinge verstandhouding en wisselwerking, prestatievermogen en combatief vermogen.
Dit wijst op zichzelf reeds op tijdsbesef, maar het doet passief, neutraal aan. Men stelt vast en verklaart; gevolgtrekkingen waaruit vruchtbare reacties kunnen ontstaan, zijn zeldzaam.
Wij hebben scherp leren zien, zegt een jongere. Ik neem aan dat dit betekent: wij hebben critisch leren zien. Een neerslag daarvan kan niet descriptief zijn (ik bedoel hier niet alleen natuurbeschrijvingen à vijf bladzijden per hoofdstuk, maar ook heel wat psychologisch en pseudo-psychologisch gedaas). Een neerslag hiervan zal een strikt persoonlijke reactie zijn op het bestaande.
Het gemis aan vechtlust en de schijnbare hoogmoed van de jongeren - eigenlijk is dat terughouding - duidt eens te meer op minderwaardigheidsgevoel. Niet zozeer tegenover de ouderen, maar tegenover de verwachting die op hen, de jongeren, wordt gebouwd. Misschien voelen de meesten zich onzeker voor die stap naar buiten; het is een heel eind van ons traditioneel provincialisme naar de chaotische wereld, waarin ze alleen zullen staan, zonder andere steun dan hun eigen persoonlijkheid.
Die werkelijkheid wordt meer dan ooit beheerst door een vervlakkende, standardiserende technocratie, die heel wat reëler is dan die van wijlen Frensen. Ze vertoont thans heel andere aspecten dan degene die de sociaal gerichte literatuur aanklaagde of bestreed. Het gaat niet alleen meer om de arbeider als slaaf van de machine, maar om de mens als slaaf van de techniek - of daar gaat het heen. Het is een technocratie met een zeer eigen, geheel nieuw karakter, dat bij voorbeeld tot uiting komt in seriefilms, plaatjestijdschriften, sensatielectuur en comfort-manie. Niemand zou er aan denken, zich daartegen te verzetten, ware het niet, dat de massa dit juist als DE beschaving beschouwt. Van al het overige keert de homo technicus zich met minachting af.
Dit is een omkering van alle gezonde verhoudingen, en in tal van opzichten een gevaar van een nieuwe aard, dat nieuwe bestrijdingsmiddelen vergt. Het is nodig, dat naar zulke middelen wordt gezocht.
Die middelen zullen anders zijn dan een aanpassing van Butler's ‘Erewhon’. Ze liggen misschien meer in de lijn van de metaphysica. Misschien zullen we geen nieuwe, maar enkel braak gebleven gebieden van het menselijk innerlijk moeten bewerken, met nieuwe middelen die we zelf nog moeten ontdekken, om terug evenwicht tot stand te brengen. Misschien moeten we ver teruggaan om te begrijpen.
Aldus, bij voorbeeld: de huidige beschaving is een West-Europese bescha- | |
| |
ving. Ze is in hoofdzaak gericht op het materiële; van de Physica van Aristoteles tot de atoombom is het één rechte lijn. Dat is een feit, maar geen noodzakelijkheid. Gegeven een andere ontwikkelingsketting, had de nadruk evengoed kunnen vallen op de metaphysica: Tibet, Indië, China, de mystiek, vormen de keerzijde.
Dit klinkt zeer schematisch en misschien fantastisch, maar concreet is het terug te brengen tot hetgeen ik daareven zegde: inzicht en reactie kunnen op de metaphysica steunen.
Hoe dit ook zij: de werkelijkheid die zich aan ons opdringt, schijnt de jongeren niet bijzonder te treffen. Is die paradoxale onevenwichtigheid dan zo normaal? Misschien hebbeen de voorgangers hen met hun ‘schone schijn’ zo zeer verblind, dat ze die werkelijkheid onverenigbaar achten met ware kunst.
Eenmaal zullen ze zich nochtans tegen die vervlakking moeten keren, willen ze niet totaal achterop raken. En dat vergt een inzicht, waarvoor wij van de enge, Vlaamse traditie niets hebben meegekregen.
***
Een eerste gemeenschappelijk geluid bij de jongeren, is dat vormkunst en pathos definitief hebben afgedaan. Geen kunst zonder inhoud, geen poésie pure.
Dit betekent: los van ‘Van Nu en Straks’ en de expressionnisten. Het betekent breken met het breed gebaar dat hier zo bemind was, en dat de breedgebaarders een markante uiting van onze aard noemden. Het doet me eer aan de kikker van La Fontaine denken.
De jongeren willen enkele voorgangers afzweren, zonder ze daarom te negeren. Men reageert tegen de klein-burgerlijke invloed van het Fonteintje, maar men stelt tevens terecht vast, dat op een negatief ideaal niet kan gebouwd worden. Dat ziet er gematigd revolutionnair uit. Er blijkt een drang uit om onze waardeschaal eindelijk te veranderen, en ze te voegen naar een internationaal peil.
Tevens zijn er reacties tegen de gevestigde kritiek. De huidige critici overtuigen, gaat niet. Misschien moesten de jongeren zelf meer aan kritiek doen, om hun houding duidelijker te belichten, en hun eigen denkbeelden scherper te omlijnen. Natuurlijk komt hier de mogelijkheid tot publiceren op het tapijt, een practisch probleem van belang.
De inhoud primeert op de vorm. Die inhoud is gericht op de mens, niets dan de mens. Dit is een tweede punt van eensgezindheid. Het ziet er eenvoudig uit, en toch wordt de zaak hier pas ingewikkeld.
Voor sommigen kristalliseert dit streven zich rond de eeuwige thema's liefde, dood, God. Men wil zich volledig uitspreken, een strikt persoonlijke boodschap brengen. De kunstenaar is de volledige mens, die al het menselijke in zichzelf doorpeilt en het ook tot uiting vermag te brengen. Dit klinkt klassiek.
Een middel tot die zgn dieptepeiling noemt men de ervaring. Er zijn nostalgieke toespelingen op de hedendaagse, buitenlandse dadenliteratuur, geboren uit de journalistiek, die van de kunstenaar actieve deelneming aan de werkelijkheid vergt. Ook dat is een weg naar de wereld... en ik denk hier aan onze povere koloniale literatuur.
| |
| |
De meest representatieve jongeren vinden een oplossing in het humanisme. Dat is wel een zeer ruim begrip, en het heeft niet de aantrekkingskracht van een meeslepend ideaal. Ge kunt het geen wereldbeschouwing noemen. Het kan strijdige wereldbeschouwingen omvatten. Het katholicisme is er niet afkerig van, en ook Sartre komt met vérgaande analogieën voor de dag. Wie zich humanist noemt, heeft zijn standpunt nog niet voldoende duidelijk bepaald.
Een van de jongeren specifieerde, en sprak over literatuur met een sociaal-humanistische inslag. Er was ook sprake van stellingname, o.m. ‘tegen een maatschappij die in gebreke blijft wanneer het er op aan komt, haar leden een veilig gevoel te geven in verband met hun menselijk bestaan’.
Deze en nog andere uitlatingen komen neer op een ethiek - en daarbij past dan een citaat van Vermeylen: geen grote kunst zonder ethiek. Taine noemde literatuur ‘l'expression de la société’. En Prof. de Vooys zegde: ‘Wie de literatuur van een volk historisch bestudeert, zal het verband tussen literatuur en samenleving niet straffeloos kunnen verwaarlozen’.
Ik hoef er wel niet op te wijzen, dat ethiek niet inhoudt: moraliseren.. Wèl een bepaalde houding tegenover en in de samenleving.
Bij velen treedt een min of meer acuut tijdsbesef aan de dag. Vooral Lampo en Walravens hebben zich met kracht uitgesproken. WaLravens noemt deze tijd een tragische, tijd, en vraagt om een treurspeldichter. Ik geef meer kans aan een intelligente Argus, die de lachers op zijn hand heeft.
Een logisch gevolg van inzicht in deze verwarde tijd zou zijn, er te willen toe bijdragen om die verwarring te keer te gaan. Waarom schrijf ik? Dat is een vraag die in velerlei zin, maar niet in déze zin wordt beantwoord. Er is een beetje te veel ‘kunstenaarschap’. Van Keymeulen zegt terecht dat we de wereld te veel als kunstenaar hebben bekeken, en te weinig als mens die de werkelijkheid meeleeft.
Vertrekkend van dit tijdsbesef, gingen sommigen op zoek in het verleden. De vorige oorlog met zijn gevolgen lag voor de hand. De stroming die toen ontstond, het expressionnisme, was de levendigste die onze literatuur ooit heeft gekend. De meeste jongeren van heden wijzen het af wegens zijn vorm-excessen en het weke humanitaire van zijn latere phase. Slechts enkelen zinspelen op het ethische dat een tijdlang bij Van Ostaijen vooraan stond; zowat niemand legt positief de nadruk op zijn opstandigheid.
Ik acht beide nochtans voornaam met betrekking tot deze tijd. De traditie heeft dat aspect van zijn werk onderschat; men zag hem als een rariteit. ‘Te lang, schreef Gilliams, hebben de heren-met-de-hoge-hoeden zijn kunst als een variété-nummer aangegaapt’. Maar hij voegt er aan toe: ‘...dat het expressionnisme, als practisch en theoretisch verschijnsel in onze dichtkunst, Vlaanderens literair aandeel was in het uitbeelden van een tijd die voorbij is’. Dat zegde hij in 1932. In 1947 schijnt die tijd echter dichterbij te staan dan in 1932.
Sommigen van de hedendaagse jongeren zijn het daar dus mee eens. Zelfs degenen die de vorm bijzaak achten, staren zich juist bij Van Ostaijen blind op
| |
| |
de vorm. Er moet in dat opzicht een en ander herzien worden. Sommige jongeren zijn besloten, dat ook te doen.
Na '14-18 concludeerden enkele groepen in het buitenland, dat in een samenleving, die zulk een ramp niet kon voorkomen, heel wat haperde. Dat was een gedurfde conclusie, want zo kwamen ze in botsing met een heel complex van gevestigde waarden. Ze verspilden hun kracht in het zoeken naar andere normen. Ze kregen aanhangers die er meestendeels enkel op uit waren, bij voorbeeld op deftige banketten revolutionnaire tarzan-acrobatieën aan de vliegende luchter te vertonen. Misschien blijft hun motto echter van kracht - want er is een tweede oorlog geweest.
De jongeren na '18 wilden de samenleving van de grond af opnieuw opbouwen. Hun nihilisme verwaterde na verloop van tijd, volgens de wet die alle revoluties schijnt te beheersen. Ze waren trouwens in hun heftigheid te ver gegaan. Tegen zulk een bestorming stond de traditie pal. De gevestigde waarden bleven onaangetast. Eventuele nieuwe bestormers moeten bedaarder en redelijker te werk gaan.
Aanleuning zoeken bij de geschiedenis heeft een betrekkelijk nut, zolang onze historische visie niet in hoofdzaak beperkt blijft tot de Guldensporenslag. Zo kunnen wij gevoeglijk te rade gaan bij de Romeinse denkers en dichters, die de ondergang van het Imperium hebben meegemaakt. Boëtius bij voorbeeld. We kunnen aldus misschien tot onze troost leren, dat zij wanhoopten aan de beschaving, terwijl er enkel reden was om te wanhopen aan Rome.
Misschien kunnen we ook vergelijkingspunten vinden in een overgangstijd als het einde van de Middeleeuwen, met zijn angst voor een onbekende verschrikking in de toekomst. Ik denk aan Bosch, die ons uit die tijd een eerlijke boodschap heeft gebracht. Het is een andere Bosch dan die van de populair geworden verschrikkingen. Het is de Bosch met zijn positieve angst - positief omdat de angst een middel werd om zijn tijdgenoten te waarschuwen voor de grote deemstering. Wie gaat ooit nog in de Westerse samenleving op zoek naar andere uitingen van die angst, bij voorbeeld in het tijdperk kort vóór het jaar duizend?
De Engelse, philosoof Russell wijdt in zijn ‘History of Western Philosophy’ niet zonder bedoeling bijzondere aandacht aan beide overgangstijdperken. De historicus Toynbee, die een nieuw licht werpt op de ondergang van beschavingskernen ontleedt de bijzondere denkwijze op zulke cruciale punten.
Maar de geschiedenis herhaalt zich nooit. Er zijn enkel analogieën. De techniek schuift alle vergelijking terzijde. Onze tijd is anders. Het verleden is slechts gedeeltelijk een steun.
***
Een oplossing als een humanisme waarin de ethiek primeert - een kans om te breken en te bouwen meteen, dat ziet er aantrekkelijk genoeg uit.
Intussen zijn de jongeren afkerig van programma's. Dat van wijlen de Faun had nochtans toekomst, naar ik meen. Van Keymeulen noemde het te negatief om
| |
| |
opbouwend te zijn, en van aard om niet door alle redactieleden onderschreven te worden. Het kan de moeite waard zijn, het met de nodige retouches opnieuw te proberen.
Velen onder de jongeren achten een representatief jongerentijdschrift onontbeerlijk. Men wil los van het voogdijschap van de ouderen. Ik leid daaruit af, dat er dingen te zeggen zijn, die de ouderen van de hand zouden wijzen; alweer een verkapte botsing met de traditie dus.
Marc Moonen was voor een jongerentijdschrift om een sprong mogelijk te maken in de ontwikkeling van de literatuur. Dat klinkt niet zo strikt pro-traditie als men van deze klassieke geschoolde jongere kon verwachten. Het zet veeleer het tijdsbesef en het sociale op de voorgrond, ongetwijfeld in de overtuiging, dat de klassieken eerst en vooral tot hun eigen tijd behoorden en tot hun tijdgenoten spraken. Hij beveelt een klassieke vorm aan, eenvoudig, direct, voor iedereen vatbaar.
Een algemeen vatbare vorm is echter gebonden aan conventie, aan traditie. De moderne jongeren willen dingen uitdrukken, waar de conventie overheen gekeken heeft of die door de conventie met zorg verbannen werden. De conventie heeft er geen uitdrukking voor. Hier dreigt echter alweer het gevaar van al te ver zoeken naar de vorm, en dan belanden ze op de duur in het slop, waaruit ze zich wilden loswerken.
***
Ik geloof dat dit overzicht ons tot de gewettigde conclusie brengt, dat er onder de jongeren meer eensgezindheid bestaat, dan men veelal aanneemt. Voornaam noem ik het besliste afwijzen van vormkunst, het streven naar inhoud, en het grijpen naar het menselijke in zijn ruimste betekenis, dat zijn voornaamste uitdrukking vindt in een neo-humanisme. Van hier af worden de denkbeelden echter vaag.
Misschien mag ik zelf als het voornaamste aanstippen: een ethische inslag, gericht op deze tijd, met een eigen vorm die ieder vrij staat naar gelang de behoeften van zijn kunstenaarspersoonlijkheid: een vorm die op de realiteit is gericht, en die ruimte laat voor de nieuwe ontdekkingen omtrent het innerlijke van de mens, die deze tijd tot de evolutie heeft bijgedragen.
Tevens wijs ik op een gematigd revolutionnaire geest onder de jongeren; zij verlangen geen radikale breuk met de traditie, maar op zijn hoogst een sprong in de tijd. Maar er is te treken; wàt er te breken valt, dient de kunstenaar zelf te bepalen door strikt persoonlijke, dat is, niet door de normen van het verleden beschaduwde, beoordeling van vroegere kunstprestaties en van actuele toestanden. Dit vergt meer inzicht en meer moed, dan wij misschien vermoeden.
***
Moed kan men niemand inprenten. Inzicht misschien wel. Ik wil nog een tweetal punten belichten.
| |
| |
Los van de traditie bedoelde ik enkel zover het datgene betreft, dat niet meer past in deze tijd. Het is slechts ten halve een strijdkreet.
Enerzijds heeft het betrekking op de Vlaamse traditie, dat is, al wat met kortzichtig nationalisme en halsstarrige zelfbewieroking verband houdt. Anderzijds heeft het betrekking op hetgeen men burgerlijke conventie pleegt te noemen - burgerlijk in haar betekenis van enggeestigheid, vlakheid, inertie, kuddegeest, behoudzucht.
Het is nodig, de voorgangers niet naar Vlaamse of Belgische, maar naar internationale maatstaven te meten. Gij doet een stap achteruit als gij zegt: Karel van de Woestijne was de grootste, of bijna de grootste van onze literatuur. Van de Woestijne was niet méér dan een van de velen in de wereldliteratuur, en daar ligt de nadruk op. Men haalt het een en het ander gemakkelijk door elkaar. Dat sticht in zover verwarring, dat men naar een peil gaat streven, ver beneden het eigenlijke doel. Ik kies dit voorbeeld (ik had evengoed Vondel kunnen noemen) omdat Van de Woestijne naar mijn oordeel een te eenzijdige boodschap heeft getracht. Gij kunt zijn eerlijkheid bewonderen, maar toch weifel ik, of die bewondering niet meer is dan braaf ja-knikken over een door anderen gevestigd oordeel.
Du Perron blijft een voorbeeld voor onafhankelijke appreciatie en vrijmoedigheid, zoniet opstandigheid. ‘Hij geloofde in de autonome normen der persoonlijkheid, maar beleed oprecht juist de betrekkelijkheid daarvan’ (ik citeer een Nederlandse jongere). Zulk een man missen wij hier. Een vingerhoed van zijn moed zou ons verder brengen dan alle braafheid van heden. Is het daarbij niet merkwaardig, dat du Perron juist los was van de Nederlandse sfeer?
Hij illustreerde tevens, naar mijn gevoelens, uitstekend de slogan MORE BRAINS, die hier nu zo vaak weerklonken heeft dat vrijwel alle spankracht er uit is. Als er onder de jongeren maar één criticus opstaat, die onze waardeschaal intelligent en onbevangen durft herzien, en niet alleen de Vlaamse letteren, maar de wereldliteratuur zelf in zijn belangstelling betrekt, dan zijn we al een hele stap verder.
Voorlopig verschaft geen van de ouderen ons in dat opzicht enige steun. Dat is geen reden om niet alvast op zoek te gaan, en desnoods met overleg, in het buitenland voorbeelden te zoeken.
Wij hadden het daareven over Van Ostaijen. Hij durfde enfant terrible en iconoclast te zijn. Ik citeer uit een van zijn Brieven uit Miavoye, gericht aan du Perron: ‘Het is goed dat ik de Wandelende Jood van Vermeylen herlezen heb: dat het zo onbeduidend was, als het me nu voorkomt, stond me niet in het geheugen’. De traditionelen schrijven die scherpte toe aan zijn ziekte. Wie du Perron's ‘Cahiers’ en zijn ‘Brieven aan de Jongelingschap’ (aangekondigd bij ‘De Bezige Bij’, Amsterdam) leest, zal merken dat dit niet meer dan een argument was.
Van Ostaijen is niet het enige werkelijk eigen geluid ten onzent. We horen ook opstandige klanken bij Elsschot. Wordt op zijn bedekte gevoeligheid niet te veel
| |
| |
nadruk golegd? Een jongere noemde ‘Kaas’ kleinburgerlijk. Ik heb veeleer de indruk dat het net andersom is; ‘Kaas’ is het slechts in schijn, die jongere in werkelijkheid.
En er is verder Burssens, er is ook Minne af en toé. En Walschap.
De lijn loopt naar sommigen onder de jongeren door. P.E. Boon staat in dat opzicht het verst, ook wat zijn moed betreft. Er is verder Decorte, maar alsnog speelser, luchtiger. Elk op zijn manier rammelen ze aan de burgerlijke luiken, zoals Lampo het uitdrukt - een bezigheid die zowat alle groten schijnt te bevallen, omdat de ware kunstenaar niet anders kan dan opstandig te zijn tegen de maatschappij waarin hij leeft.
Daisne daarentegen, die onder alle boerengepsalm verademend intellectualistisch en cosmopolitisch was, deed een eerste stap, maar nu blijft hij op zijn veroverde stelling staan. Lampo en Van Aken durven een probleem aan, en trachten het op te lossen. Met hun vieren vormen ze naar mijn gevoelen een overgang naar dat onbekende, dat alle jongeren omvat, die nog niet gepubliceerd hebben. Ik denk, dat dit jonger werk alweer van dat der vier genoemden zal verschillen, én naar vorm, én naar strekking.
***
Voer het humanisme is de mens het einddoel van alle kunst - maar dan de mens als individu onder individuen, physisch aangewezen op de mensengroep, psychisch eindeloos eenzaam. Uit zijn eenzaamheid reageert de kunstenaar bestendig op de samenleving. Hij wordt een ziener in de samenleving en in zijn tijd, dat ontzaglijke complexe geheel, en zijn streven is er op gericht, alles te omvatten, om het te sublimeren tot de helderste synthese. Alle menselijke ontroeringen zijn voor hem zowel doel, als middel. ‘Hij moet niet alleen antwoorden op deze tijd, maar ook op de vragen die gesteld werden sinds het ontstaan van het menselijk geslacht’, zegt Brulez.
Ik wilde het graag aldus uitdrukken: de kunstenaar moet een persoonlijke boodschap brengen ten overstaan en ook ten behoeve van de mens in de samenleving.
Huxley zegt: ‘The main function of art is to impart knowledge’. Dat is vaag genoeg om het er mee eens te zijn. Wie kennis wil mededelen, moet echter ook de taal spreken van degene die hij wil bereiken.
Persoonlijk heb ik bij voorbeeld niets tegen Henry Miller, maar wie aldus een schok mededeelt, mist zijn doel; dat hebben we gemerkt toen Toussaint ‘Tropic of Cancer’ gelezen had: zijn reactie was niet alleen die van de aestheet, maar ook die van de burger.
Ik heb voorbeelden aangehaald in de tijd. We vragen ons ook af: wat gaat er thans om onder de jongeren in het buitenland? In hoever verschillen wij van hen, of in hoever zijn wij het met hen eens? Ik geloof dat daarover alsnog evenmin iets definitiefs te zeggen valt, als over de toestand ten onzent. Maar we kunnen enkele vaststellingen doen.
| |
| |
De Nederlanders reageren veel sterker op de oorlog, dan wij. Zij zoeken naar krachtiger middelen, kategorieker oplossingen. Buitenlandse stromingen hebben meer vat op hen, bv. existentialisme en surrealisme. Ze trachten de eigen horizon te doorbreken. Ik geloof tevens, dat Marsman en du Perron zich bij hen meer dan ooit laten gelden.
Gerard Diels definieert de poëzie als ‘verzet tegen de werkelijkheid’ - een ruime formule. De dichters van het tijdschrift ‘Het Woord’ streven naar hetgeen zij noemen ‘sanering van de poëzie’. Elburg schreef daar onlangs: ‘Het opstandige element is door de dichters van “Het Woord” van meet af als een noodwendige tendens naar een nieuw dichterschap beschouwd’. En verder spreekt hij over ‘enkele jongeren, geesten die zich hebben losgewerkt - of bezig zijn dat te doen - uit de steile nuchterheid, de eventuele behoudzucht, van hun voorgeslacht.
In elk geval hebben de Nederlanders tijdschriften, en ik vraag me af, of de jongelingschap alhier geen kans heeft, om daarbij aanleuning te zoeken.
Bij de prozaïsten bestaat een sterke stroming voor de suggestieve kracht van het proza, los van de conventionele vorm, tegenover een verdediging van die vorm, die toch eveneens op nieuwe waarden wil steunen. Dit debat over de vorm neemt kennelijk nogal krasse allures aan; we zullen ons oordeel over het temperament van onze noorderbroeders moeten herzien.
Over de jongeren in Frankrijk ben ik ver van voldoende gedocumenteerd. Het existentialisme heeft hen ongetwijfeld beïnvloed; het surrealisme zal zich ook wel niet onbetuigd laten.
In 1945 keerde Breton uit Amerika terug, waar hij Dali afzwoer, die volgens de Amerikaanse berichtgeving (die we altijd met een korreltje zout moeten aanvaarden) in de denderende show-business zit. Kort daarop was Breton al slaags met Tristan Tzara, zover ik weet de stichter van Dada. Daar roeren de ouderen zich met tanden en klauwen. Wat moet het dan wel met de jongeren zijn?
Een roman van een achttienjarige, Fallet, maakt nogal opgang: ‘Banlieue Sud-ouest’. Het is een schildering van de zazou-jeugd, rauw en allesbehalve conventioneel. Merkwaardig is de gevolgtrekking van deze knaap: een rechtstreeks verwijt aan het adres van de ouderen, die een maatschappij schraagden, waarin zij, de jongeren, zich zo ontzettend nutteloos kunnen voelen. Deze gevolgtrekking herinnert sterk aan die na de vorige oorlog. Of het een apart of een meer algemeen verschijnsel is, kon ik alsnog niet achterhalen.
Over Frans-België had Jonckheere het onlangs in ‘Parool’. De uitstraling van de franstaligen is gering; hun gevestigde groten, o.m. Maeterlinck en Plisnier, laten hen in de steek. De te sterke aanleuning bij Frankrijk heeft nefaste gevolgen. De reacties van het Waals Congres dringen sommigen misschien problemen op, die voor ons achter de rug zijn, en die hen de kern uit het oog zullen doen verliezen.
In ‘Belgica’ laat P. Winand zich kennen als iemand die op een sociale inhoud in de kunst aanstuurt. Als mens en schrijver moet de auteur bijdragen tot
| |
| |
de verheffing van de wereld, zegt hij, ook al is de toekomst duister. En: De mens heeft meer dan ooit behoefte aan klaarheid. Dit doet denken aan de ‘duisternis’, waarmee sommige jonge Engelsen worstelen.
In ‘Penguin New Writing’ van kort na de oorlog heb ik weinig meer gevonden dan oorlogsliteratuur zonder bijzonder cachet. De poëzie geeft de indruk, belangrijker te zijn dan het proza.
Ik citeer in dit verband een jonge Engelse criticus, E.W. Martin, over de jongeren die thans op de voorgrond treden.
De dichter Dylan Thomas geldt als de belangrijkste. Zijn belangstelling is vooral gericht op de mens, zijn vrees en zijn verlangens. Hij worstelt, naar hij zelf zegt, met een ‘innerlijke duisternis’, die de twijfel van de wereld weerspiegelt. Datzelfde bekommert ook zijn tijdgenoten. Zij tekenen de ervaringen op van een wereld die voor de taak staat, nieuwe absolute waarden, nieuwe normen te scheppen. Op de voorgrond staan de realiteiten die de mensen verbinden, de krachten die gemeenschappen en individuen integreren, en daardoor worden ze gedrongen tot diepgaande analyse van hetgeen op het eerste gezicht duistere, nieuwe en vreemde subtiliteiten schijnen. De oplossing van de hedendaagse intellectueel is niet de vrijheid en de waardigheid van het individu, die niemand nog betwist, maar de vraag of de mens de samenleving zal wijzigen, dan wel of de samenleving de mens zal veranderen. De jongeren geloven in verandering door vernieuwing en regeneratie van de mens. Zover dit citaat.
Voor 't overige zijn er natuurlijk, naar Engelse stijl, talloze litteraire clubs, waar druk gedebatteerd wordt. Het moet niet gemakkelijk zijn, in dat debat een bepaalde stroming vast te stellen.
Ik vermeld verder een uitgave van een keur uit werk van Tennyson, met een inleiding van een jongere die de dichter in grove termen te lijf gaat. Dat deze inleiding de hele critiek in beweging bracht, wijst er op, dat ze kras was. Ik heb ze niet zelf gelezen; het kan evengoed jeugdig iconoclasme zijn, als een op een overtuiging gegrond zoeken naar nieuwe waarden en aangrijpingspunten.
En ten slotte is er Duitsland, een vraagteken. De ouderen, die onbesmet bleven, komen er weer aan het woord. Of de jongeren iets te zeggen hebben, en wat ze te zeggen hebben, blijft een raadsel. Ze kunnen in elk geval op minstens één verloren generatie rekenen. Het is een interessant psychologisch verschijnsel, of het opgroeiend geslacht naar leuzen als die van het expressionnisme zal grijpen, dan wel, of er eenmaal een nieuw geluid zal klinken - dat zal moeten komen van degenen die tijdens de oorlog nog kinderen waren. Zij hebben in elk geval minder een boodschap aan de wereld te brengen, dan aan hun eigen volk. In de eerste decennia voorzie ik weinig interessanters dan oorlogsliteratuur, pogingen tot bezinning, en ook nihilistische strekkingen.
Uit een en ander kunnen we concluderen, dat het buitenland zich gelijkaardige problemen stelt als wij, maar ruimer en scherper, zodat ook consequenter naar vernieuwing wordt gezocht. In dat opsicht beginnen wij het buitenland dan toch in te halen.
| |
| |
Er blijft echter nog veel te doen, en daartoe is een alzijdige belangstelling nodig, en scherpe intelligentie.
Ik heb wel eens gedacht, dat de huidige revolutionnaire neigingen in de kunst niet zozeer steunen op een uiterlijke, maar ook op een innerlijke toestand, een vernieuwing of verschuiving in de samenleving. De ‘barbaren’, de vroeger onmondigen, nemen meer deel aan de cultuur. Het is een analoog verschijnsel als datgene, dat in vorige tijdperken met geweld afsluitend was: inval in een gebied, en overname van de cultuur, door ‘nieuwkomers’. Onze ‘innerlijke’ barbaren waren een eeuw geleden nog analphabeten, hun verdere voorouders waren lijfeigenen en boeren. Zij vormen ditmaal een innerlijke verjonging van onze cultuur.
***
Los van de traditie, maar niet integraal, wel beredeneerd. De oude gewaden zijn afgelegd - hoe gemakkelijk klonk dat. Woorden, woorden! Hoe gemakkelijk is het, nieuwe begrippen te lanceren en starre formules te zoeken; hoe gemakkelijk is het, uitnodigend te zeggen; kom nou, jij bent het ook moe, de oude gewaden zijn nu afgelegd; ik geef je nieuwe vaandels en nieuwe trommels, en je kunt het spelletje in nieuwe pakjes van dezelfde snit, of desnoods in je nakende lijf opnieuw beginnen tot de duivel je haalt.
Neen, laat de rederijkers en die beeldspraak nu dood. En tracht zodanig te schrijven over uw opstandigheid, dat niemand de kans krijgt om ze dood te verven als een merkwaardigheid, of als onschadelijke paranoia, of als dikdoenerij.
Strijdbare kunst verlangt deze tijd, onruststokend en bedarend, problemen stellend en ze oplossend, zich bedienend van middelen die niet alleen tot de upper ten (de in zijde gehulde Neanderthalers), de bourgeoisie (de spraakmakende en processenvoerende gemeente) en de intellectuelen (de in ongerechtvaardigd zelfbewust verstarden) spreken, maar die haar diepste doordringen waarborgen. Laat die kunst aanklagen.
Laat ze contra zijn, waar de kunstenaar redelijk meent dat het zo moet. De kunstenaar kan slechts verkondigen door te reageren. De tijd van enkel toekijken en noteren is voorbij. Geen kunst van genot, noch voor de geest, noch voor het hart.
Ik weet het: de klassieken blijven. Wij hebben daarover gedebatteerd, en wij kunnen daarover blijven debatteren. Wij moeten echter vooreerst onze strijd aanvaarden - een veelzijdige strijd, die innerlijk en uiterlijk is, die van het hart is en van de geest. Want deze tijd, onze tijd, heeft behoefte aan alle geringe, dwaze, nutteloze, eigendunkelijke, maar GEMEENDE pogingen tot beterschap.
Welke houding deze tijd ons oplegt, heb ik trachten te schetsen. Misschien hebt gij het allen even vaag aangevoeld, als ik. Bedachtzaam als wij zijn, kunnen wij een zorgvuldig overwogen poging ondernemen; dàt voorstel is aan onze kant. Ik heb alleen gezocht, gij hebt alleen gezocht. Het is tijd, dat wij samen op zoek gaan.
6.9.47
Frank GERDELS
|
|