Kaarten op tafel
HET toeval had hen dien avond samengebracht. Vier vreemdelingen. Vier onbekenden in dezelfde groote stad. Gansch verschillend en toch, buiten hun weten, met elkaar in nauw verband.
Ze waren kort na elkaar de bar binnengekomon en daar er nog maar vier plaatsen onbezet waren had de gerokte ober hen een na een naar hetzelfde tafeltje in den achtergrond geleid.
De slanke jongeman die het eerst was gekomen had een intelligenten kop en een vluggen, vorschenden blik. Nadat hij een sigaret had opgestoken had hij door den rook heen ongegeneerd zitten kijken naar de aardige blonde chansonnière op het verhoogje naast den dansvloer.
Midden in haar lied was een korte, dikke veertiger komen opdagen, rood en een weinig nerveus van het dringen. Eventjes hadden hun blikken elkaar gekruist met een vriendelijke flikkering maar zonder een spoor van herkenning.
Na het zangnummer, terwijl het orkestje een langzame wals speelde, was nummer drie verschenen. Zijn haar was zwart en lang naar artistenmode en hij had een bleek, verrassend mager gezicht. Met een vluchtig knikje had hij de anderen gegroet en was daarop zwijgend gaan zitten.
De laatste tafelgebuur was hem op den voet gevolgd. Hij had een nietszeggend figuur zooals lui die men dikwijls ziet maar die men zich nauwelijks herinnert. Alleen zijn oogen waren opvallend. Toen bij zijn komst de anderen verrast hadden opgekeken had hij ze vlug neergeslagen, maar niet zoo vlug of de jongeman met den onderzoekenden blik had een glimp gezien van hun vreemden, somberen gloed.
Terwijl de kellner de bestellingen bracht zette het orkestje een fox-trot in. De saxophoon, beurtelings snikkend en gillend, wierp slierten verscheurde muziek door de bar en op den gladden vloer schoven de dansparen in rhythmisch deinen dooreen.
De slanke jongeman was de eerste die een poging waagde om het ijs te breken. In werkelijkheid was hij niet erg in zijn schik met zijn derde-rangs plaats en nog minder met zijn zwijgzame tafelgenooten. Maar hij was een zeer levendige jonge kerel en niet gemakkelijk geïntimideerd. Hij hield van een praatje en van een beetje gezelligheid en was na een dag van drukke bezigheden naar de bar gekomen om een verzetje.
- ‘Excuseer me, wat zegt u?’ zei hij plots tot het verbauwereerde dikke heerschap tegenover hem. En in zijn stem lag zulk een argelooze onschuld dat de ander zich afvroeg of hij inderdaad iets had gezegd.
- ‘Doe maar geen moeite,’ ging de wonderlijke jongeman voort, ‘ik moest iets zeggen, ziet u, 't eerste dat me voor den mond kwam, noodgeval. - Ik gevoel me zoowat als een radio zonder luidspreker.’
- ‘U hebt gelijk,’ lachte de dikkerd begrijpend, ‘we zijn niet in de kerk,