Er moeten zilveren meerminnen in het riet verscholen zijn
Er moeten zilveren meerminnen in het riet verscholen zijn,
die rusten van de reis van zee en zand tot laagland en tot wei.
Waren de meeuwen niet de voorboden van schubachtige pijn,
die matrozen en piloten glimlachend in de baren lei.
De doden liggen in het zandledikant wachtend bedolven,
omkranst met zuigend zeewier en waterwitte zonnestralen
en als een grafgift van de zware springvloed der groene golven,
zwarte kleine kreeften die schuin kruipend op het drijfzand dwalen.
Er moeten zilveren meerminnen in het riet verscholen zijn,
die hun harpen stemmen op de koortsachtige klacht van de wind
en de heksen uit de wilgenbomen lokken met diepzeewijn
en dan boos de bezems breken vóór hun zwaanachtig lied begint.
O, we jagen d'oevers af geholpen door onz' herdershonden
en wat waterhoenen vliegen op, naar de stad toe weent een boot
voor 't hoge sluis en onz' handen dragen lange smalle wonden
van het sluwe snijdend lis dat het geheim verbergt van de dood.
Nu wordt het laagland onveilig door hun langgerekte listen:
de meerminnen kruipen door de korenvelden naar 't oude bos
en verrassen de geliefden met hun lied bij 't kussend twisten
der jonge zinnen op de verdraagzaamheid van het eeuwig mos.
Er moeten zilveren meerminnen in het riet verscholen zijn,
de honden zijn onrustig als we wegtrekken naar stroom en naar wei.
Waren de meeuwen niet de voorboden van schubachtige pijn
die matrozen in de golven en ons in vrouwenarmen lei.
[pagina 76]
[p. 76]
Gebed voor ‘de dichter’
‘Und wer von uns Dichtern hätte nicht seinen Wein verfälscht? Manch giftiger Mischmasch geschah in unsern Kellern, manches Unbeschreibliche ward da getan.’
Von den Dichtern.
Also sprach Zarathustra.
Friedrich Nietzsche
Laat hem zijn honderd verzen en zijn nooit geschreven dikke boeken,
zijn lange blonde haren en zijn universeel verdraaid verdriet.
O schenk de hartstochtelijke dromer bloemen en geen vuile vloeken,
geef hem dansende dichteressen en faunen verborgen tussen 't riet.
Laat hem; de spoken van zijn driften en zijn zoet perverse dromen
al heeft hij nooit één schone vrouw manmoedig in haar haren gekust.
Hij wil alleen op een van mens verlaten Zuidzee-eiland wonen
waar hij onder 't struikgewas op 't pluimenbed van zijn begeren rust.
Lach om zijn mensenliefde en om zijn dadeloze idealen,
om zijn kille valse achterdocht en zijn verlaten maanziek hart.
Lach om zijn trouwe tradities en om zijn grijze kathedralen,
zijn tamme schuchterheid en de schaduwen van ongeboren smart.
Geef hem zijn verduldig papier en het witte licht der halve maan,
geel hem zijn twee-maandelijks tijdschrift om verzen te publiceren.
Hij kust ontroerd het smalle blad met zijn schuingedrukte zwarte naam,
en 't stomme werkvolk, o het stomme werkvolk mag gerust kreperen.
Geef hem de grote fiere prijs der glorierijke halve natie;
met goedkoop avondmaal en tafels vol jonge Portugese wijn,
met witte bloemen en de dorpsfanfare aan de oude statie.
- Dragen de rails niet 't sluwe sonnet van zijn geldbeugel en zijn pijn? -
O Mens, verkoop hem vlug appelen voor onvindbare citroenen,
geef hem 'n moedoortrachte vrouw als zuiver zoete Vlaamse maagd.
Geef hem dorre pijnen in 't lijf voor dikke hartelijke zoenen,
schenk hem warme zoetigheden waar zijn letterkundig hart om vraagt.
Laat hem dan zeer dramatisch aan een ingebeelde borstkwaal sterven,
hij weet zijn droge keel gelaafd aan 't klateren van Uw hemelbron.
Leg in zijn schone zware kist opdat hij niet, als wij, bederve,
de zware honderd verzen die hij goochelend geniaal verzon.
O Mens, een laatste maal wil hij zijn perkamenten handen vouwen,
zie U bleek beschaamd aan d'horizon van zijn eindeloos doodsbed staan.
Hij bidt voor onze bekrompenheid en voor d'eenzaamheid van onz' vrouwen
en ziet zich reeds gebeeldhouwd in de smakeloosheid van 't stadspark staan.