De Vlaamse Gids. Jaargang 32
(1948)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 70]
| |
Hoe zien de Vlamingen de culturele toenadering tot Nederland?Ga naar eind(1)DE toenadering op geestelijk gebied tussen Noordnederlanders en Vlamingen dagtekent niet van vandaag of gisteren. Zij is straks honderd jaar oud. In 1849 is te Gent het eerste Nederlands Congres gehouden. Het werd gevolgd door talrijke andere, die om de beurt in een Nederlandse en in een Vlaamse stad waren belegd. Op het vijfde, dat in 1856 te Antwerpen samenkwam, zag men voor het eerst ook Julius Vuylsteke verschijnen, die van 1862 af de ziel van het Willems-Fonds zou worden. Sindsdien speelden hij en andere vooraanstaande Willems-fondsers, als Paul Fredericq, een rol van betekenis in de groeiende culturele wisselwerking tussen Noord en Zuid. Aan het aandeel van deze vereniging en van haar voormannen in die eerste heroïsche tijden mag men wel eens worden herinnerd, nu zovele handen zich reppen om de oogst binnen te halen.
De toenadering is in het tijdperk tussen de twee oorlogen vorm en gestalte beginnen aannemen, en is sinds de bevrijding in de breedte uitgedeind, in een tempo en met een kracht, die het beste van de toekomst laten verhopen. De versteviging van het culturele contact tussen Vlamingen en Nederlanders werd nu begunstigd door evenwijdige bewegingen van politieke en economische aard: de gelijksoortige positie van beide landen in internationaal opzicht sinds 1936 en de na de oorlog onvermijdelijk geworden economische aaneensluiting. Als België en Nederland elkaar systematisch steunen in internationale aangelegenheden, dan is daardoor een atmosfeer geschapen, waarin de geestelijke betrekkingen tussen de Nederlandssprekenden aan beide zijden van de grens van zelf kunnen gedijen.
Is de politieke en economische samenwerking van Nederland en België, waarin ook nog het Groothertogdom Luxemburg is opgenomen, voor de materiële levensgrondslag van alle Belgen een behoefte geworden, zo is - op een hoger plan - de innige culturele wisselwerking tussen Nederlanders en Vlamingen voor eerst- zowel als voor laatstgenoemden eveneens een noodzakelijkheid.
In deze wereld, die geen afstanden meer kent, kan een volk geestelijk noch stoffelijk binnen zijn grenzen opgesloten blijven. Contact met het leven aan de overzijde dient naar alle zijden gezocht, wil men zich niet in expansievermogen door meer ondernemenden zien voorbijgestreefd. De beperktheid van een taalgebied, we mogen ons dat niet ontveinzen, is in dat opzicht een sterkere rem geworden dan voorheen. We moeten dan ook in de eerste plaats de mogelijkheden, die ons eigen taalgebied ons ter beschikking stelt, tot het uiterste benutten. Nu doet zich deze gelukkige omstandigheid voor, dat de demografische ontwikkeling in de laatste eeuw een voor het Nederlands gunstig verloop heeft gekend. Het geboortenoverschot is in Nederland en Vlaanderen hoog gebleven, vooral in vergelijking met het aangrenzend Romaans taalgebied. Enkele cijfers | |
[pagina 71]
| |
om dit toe te lichten: in 1830 bedroeg de bevolking van Nederland iets meer dan 2,5 millioen, de Belgische 4 millioen, de Franse 32 millioen. Dat betekende ongeveer 4,5 millioen Nederlands- tegenover 34 millioen Franssprekenden, een verhouding dus van 1 tot 7 à, 8. Thans is de toestand de volgende: bevolking van Nederland: 9,5 millioen, van België: 8,5 millioen, van Frankrijk: 40 millioen. Totaal: 14 millioen Nederlandssprekenden tegenover 44 millioen Franssprekenden. Weldra zal dus een verhouding van 1 tot 3 zijn bereikt.
Men kan hier wel is waar inbrengen, dat de betekenis van een taal in de wereld niet alleen wordt bepaald door het aantal personen die haar als moedertaal hanteren, maar ook door haar expansievermogen naar buiten. Het Frans heeft steeds in dat opzicht een geweldig prestige gekend. Daarin is evenwel in de laatste tientallen jaren een zekere ommekeer ingetreden. Ik betreur dit noch verheug mij er over. Ik constateer alleen objectief wat ook door anderen werd waargenomen en uitgesproken. Op de onlangs gehouden studievergadering van het Vermeylen-fonds haalde een der sprekers dienaangaande de bevinding aan van de heer Van Zeeland. Op zijn talrijke reizen in het buitenland heeft onze vooraanstaande landgenoot het volgende vastgesteld: men kan in het verre buitenland in de regel met het Frans nog terecht, wanneer men te doen heeft met mensen, die meer dan vijf en dertig jaren oud zijn. Beneden die leeftijd gaat het met het Frans niet meer, en moet men zich van het Engels bedienen. Anderzijds, - en dit heb ik in mijn wetenschappelijke betrekkingen kunnen waarnemen, - is de bekendheid met het Nederlands in het buitenland eer toegenomen.
In beide opzichten kunnen we dus een evolutie waarnemen, die de betrekkelijke positie van onze taal gunstiger maakt. En dat is van ongemene betekenis voor haar toekomst in ons land.
De gevoelige plek in de taaltoestanden te onzent - daarover is iedereen het eens - ligt te Brussel, en wel namelijk in verband met het feit dat nog steeds tienduizenden Vlamingen in de smeltkroes van de hoofdstad in taalopzicht van hun volk worden vervreemd. Hoezeer het willekeurig optreden van de overheden, van de gemeentelijke gezaghebbers in de eerste plaats, hier dient aangeklaagd, het blijft een feit, dat de grondoorzaak van het verschijnsel het grotere prestige is dat het Frans, te rechte of ten onrechte, in veler ogen bezit. De wijziging in de verhoudingen, die ik U daar straks schreef, moet noodzakelijk, na verloop van enige tijd, tot het algemeen bewustzijn doordringen, en een voor het Nederlands in België gunstiger atmosfeer scheppen.
Nu reeds kunnen we wijzen op prestaties in cultureel opzicht, die door samenwerking tussen Nederlanders en Vlamingen zijn ontstaan, en van aard zijn het aanzien van onze taal te verhogen. Ik denk hier in de eerste plaats aan grote ondernemingen als encyclopedieën en standaardwerken op het gebied van hoogstaande wetenschappelijke vulgarisatie. Het mag een verheugend feit heten dat | |
[pagina 72]
| |
de groeiende omvang van onze taalgemeenschap, en wat ik zou willen noemen de groeiende geestelijke densiteit van deze taalgemeenschap, d.i. het aantal ontwikkelden percentsgewijze in de massa, het mogelijk maakt dat het uitgeven van dergelijke werken renderend zij.
Het tot stand komen van een algemeen Nederlands cultuurgebied brengt een aantal problemen naar voren, die we hier niet uitvoerig kunnen bespreken, noch zelfs volledig opsommen. Het moge volstaan er hier enkele belangrijke trekken van uit te stippelen. Een dergelijke samenwerking veronderstelt in de eerste plaats een gelijkwaardigheid in de prestaties, en een daarmee overeenstemmende waardering. Dat stadium was tot vóór kort niet bereikt, maar het is er nu ongeveer. Er was vroeger bij wat de Vlamingen voortbrachten een tekort aan geestelijke inhoud. Men voege daarbij de geringschatting van heel wat Nederlanders voor het soort Nederlands dat vele Vlamingen gebruikten. Het was dan ook in vele kringen bij onze Noorderburen ondenkbaar, dat een Vlaming als een op en top gelijke zo maar in de plaats van een Nederlander met een culturele opdracht zou worden gelast. Vooral in sociaal en kerkelijk conservatieve kringen was dat vooroordeel ongemeen sterk. Die tijden zijn voorbij.
Stellig blijft er in verband met de taal zelf nog een en andere moeilijkheid op te lossen, met het oog op esn intenser Nederlands-Belgisch, en speciaal Nederlands-Vlaams verkeer. Het staat vast dat de meeste Vlamingen er zich niet van bewust zijn dat heel wat uitdrukkingen en termen die zij normaal gebruiken en als algemeen beschaafd beschouwen, in Hollandse oren ongewoon klinken. Zij voelen dan ook niet waarom hun spraakgebruik door onze Noorderburen soms als afwijkend wordt beschouwd. Nu komt het veelal voor dat naast die specifiek Zuidnederlandse woordenwendingen er ook algemeen Nederlandse bestaan, die bij ons even gemakkelijk over de pen of op de tong komen. Het valt dan ook aan te bevelen, willen wij een algemeen Nederlandse standaardtaal bereiken, niet alleen voor wetenschappelijke doeleinden, maar ook in het belang van een vlot verkeer en van een intense wisselwerking tussen beide landen, het verdient aanbeveling, zeg ik, aan die laatste vormen de voorkeur te geven, en ons daar stelselmatig op toe te leggen.
Belangrijker nog is de vraag, in hoeverre de Nederlandse taalgemeenschap van Noordnederlanders en Vlamingen een cultuurgemeenschap moet worden. Hier zijn grenzen voorhanden, die het overbodig en ook niet wenselijk is te forceren. Zij zijn in de eerste plaats gegeven door het feit, dat Vlamingen en Nederlanders tot twee staatskundige eenheden behoren, en dat het leven in een staat op zich zelf reeds een groot deel van het geestesleven bepaalt. Dat zou misschien niet zo belangrijk zijn, indien daar niet bij aansloot een historisch gegroeid, met name sinds de scheiding van de zestiende eeuw historisch gegroeid onderscheid en uiteenlopende sociaal-culturele instelling van beide volkeren. Wat ik hier bedoel zal duidelijker worden, als ik wijs op een der belangrijkste elementen van dit onderscheid, met name: de verschillende gespletenheid van de wijsgerige | |
[pagina 73]
| |
opvattingen in Noord en Zuid. In België, zowel in Vlaanderen als in Wallonië, kennen wij de tegenstelling katholiek-godsdienstig tegenover niet-katholiek-vrijzinnig, rechts en links op het politieke plan. In Nederland echter is het kerkelijke tweevoudig, katholiek (of Rooms, om het Noordnederlands taalgebruik te volgen), en Protestants, met al de schakeringen die deze term inhoudt. Eigenaardig is ook dat in Nederland de vrijzinnigheid geen anticlericalisme is, en dat bijvoorbeeld leiders van de Partij van de Arbeid voor hun samengaan met de Roomskatholieken in de regeringscoalitie zelfs een ideologische grondslag hebben gezocht, en gevonden, wat men zich in België bezwaarlijk kan voorstellen.
Keren we onze blikken af van de Nederlandse verhoudingen, en wenden we ze naar de Belgische, dan merken we dat terwijl de verschillen tussen Nederland en België bepaald kwalitatief zijn, die tussen Vlaanderen en Wallonië slechts kwantitatief mogen heten. Zelfde gespletenheid ten noorden en ten zuiden van de taalgrens, alleen procentsgewijze afwijkend.
Veel andere trekken zou men kunnen aanhalen om onze stelling toe te lichten, trekken die niet door het actuele leven in een zelfde staatsverband te verklaren zijn, maar reeds met het volkskarakter vergroeid schijnen: de grotere voorkeur voor koel theoretiseren bij de Nederlanders, bij voorbeeld in het politiek en economisch beleid, tegenover het meer practisch en dynamisch optreden van de Belgen; in een andere gedachtengang weer: de in het Noorden meer uitgesproken standengeest.
Samenvattend kan men zeggen dat de Nederlandse taalgemeenschap geen volledige cultuurgemeenschap kan noch zal worden. Er is geen reden om daarover te treuren. Integendeel, zon ik bijna zeggen. Ik herinner mij een voordracht, destijds door Herman Teirlinck gehouden, en die als titel droeg: ‘Nederland met het dubbele voorhoofd’. Onze befaamde prozaïst wees bij die gelegenheid op de eigenaardigheden respectievelijk van Noordnederlanders en Vlamingen binnen de grenzen van een zelfde taalgemeenschap. En met hem wil ik er attent op maken, dat dit gebrek aan eenvormigheid een rijkdom betekent, een verrijking.
Maar dat betekent ook, dat het Nederlands daardoor voor ons een cultuur-instrument van, zij het ook beperkte, internationale draagwijdte vormt. De brug die het voor ons naar het Noorden slaat, verbindt ons trouwens niet alleen met wat zich binnen de enge grenzen van Koningin Wilhelmina's rijk afspeelt: Nederland heeft contacten met de Angelsaksische, Scandinavische en andere cultuurwerelden, ongemeen nauwer dan die wij of door eigen krachten of via de Latijnse landen kunnen tot stand brengen.
Wat zal het besluit zijn van deze losse beschouwingen? Wij moeten in zake culturele betrekkingen met Nederland een bewuste houding aannemen, ons niet tevreden stellen met toevallige contacten, lezingen, tentoonstellingen, persoonlijke ontmoetingen. We moeten bepalen in welke mate de wisselwerking tussn Nederland en België, tussen Nederlanders en Vlamingen vooral, vrucht- | |
[pagina 74]
| |
dragend kan zijn; we moeten een vaste lijn trekken, waarlangs de wederzijdse beïnvloeding en verrijking op de meest rationele, de vlotste wijze kan geschieden; we moeten voor het contact bestendige organen scheppen, onderdeel van de talloze banden die tussen de volkeren en om de wereld dienen gelegd, om ze schoner en beter te maken.
Hans VAN WERVEKE |
|