Klarijn’ woont zonder dat dit Klarijn's huis is, want het is van hemzelvers. En de voortreffelijke historicus Prof. Hans van Werveke woont in ‘Villa 't roze Konijn’, die toch niet 't roze konijn's villa, maar wel Prof. Hans van Werveke's villa, genaamd 't roze konijn is. Dostoiesvki van zijn kant schreef een roman over de lotgevallen van de Gebroeders Karamazov. Indien nu zijn uitgever daarvan maakte: Karamazov's gebroeders zou mijn taalgevoel mij doen denken dat dit een ander boek is, waarin het gaat over de broers van vader Karamazov, de ooms dus van Aljoschka en de andere gebroeders Karamazov, of ten allerminste zou mijn taalgevoel niet zeker weten welke van de twee generaties wordt bedoeld. Ik kan mij ook niet voorstellen dat het taalgevoel van anderen Callewaert's pater eischt en niet langer vrede kan nemen met pater Callewaert, althans met de benaming, terwijl Van Roey's kardinaal, Spaak's minister of Kuypers' secretaris-generaal mijn taalgevoel minder bevredigt dan kardinaal Van Roey, minister Spaak en secretaris-generaal Kuypers.
Nu zou ik mij de moeite van dit type-werk niet getroosten, hoe zoet de wraak ook zij, en ik zou in het verder verloop mijner dagen in eer en deugd de bieren Lamot en Callebaut's bier met mate blijven drinken, zonder mij te storen aan hun reclame, die mijn zuiver taalgevoel trouwens niet schoffeert, indien ik in dit anekdootje geen verband vond met de ruimere en niet zoo onbelangrijke vraag van de taalbemoeiing waarover ik in Nieuw Vlaamsch Tijdschrift met mijn vriend Prof. Willem Pée onlangs van gedachten heb gewisseld. Mij dunkt dat wij het daarbij niet mogen laten. Nu men ons van alle kanten aan het voorzeggen is hoe wij moeten schrijven, zouden wij eens duidelijk moeten onder woorden brengen in hoever twee beginselen geharmonieerd moeten worden, nl het streven van deskundige zijde naar een algemeene, correcte, rijke en zuivere taalhanteering eenerzijds en anderzijds de normale evolutie van de taal zooals wij ze kunnen nagaan van Hadewijch tot nu.
Het is duidelijk dat diegenen die zich ten tijde van deze eerwaarde zuster inspanden, zonder daarom philologen te heeten, om hare edele taal te verspreiden en zuiver te bewaren, indien zij konden terugkeeren, weinig gesticht zouden zijn over mijn schrijfwijze, om van de slechtere niet te spreken. Er is dus van toen tot nu een kracht werkzaam geweest, waartegen zij de eeuwen door niet opkonden en die steeds maar fouten heeft gemaakt welke door latere philologen met kracht en gezag werden geheiligd. Het komt er nu op aan eens nauwkeurig te zeggen, ten eerste waar de taalleeraar zijn gezag haalt en ten tweede hoever het reikt. Ik spreek niet over dubbele o en e, maar over vermeende gallicismen als ‘Bieren Lamot’ en echte gallicismen en germanismen en anglicismen en al wat dies meer zij, fouten, echte fouten, taalverbastering. Wie heeft gezag, waar haalt hij het en hoe ver gaat het om deze taalverbastering te weren.
De vraag komt niet meer zoo eenvoudig voor als men bedenkt dat juist taalverbastering de verschillende europeesche talen heeft gevormd. Zooals iedereen weet is dit verderfelijk proces begonnen met te Babel een toren te willen bouwen welken God te hoog vond, alhoewel hij veel later de constructies te