De Vlaamse Gids. Jaargang 32
(1948)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 35]
| |
In een oogopslagGa naar voetnoot(*)Quand on parle de soi la meilleure EEN moeilijkheid bij het spreken of schrijven over zichzelf, wanneer dat tenminste het karakter van een verantwoording moet hebben en niet van een losse verzameling biographische gegevens, is dat het eigen wezen en het eigen leven, zelfs wanneer het verleden geworden is, zich moeilijk in een schema laat dwingen. Ik heb altijd een groote maar tevens een vrij sceptische waardeering gevoeld voor de menschen, die een karakter, een ontwikkelingsgang onmiddellijk wisten te situeeren en te bepalen. Het leek mij geweldig, maar ik moet zeggen in de meeste gevallen ook flink voorbarig om zooiets vaags als een karakter en zoo iets stroomends als een ontwikkelingsgang met enkele woorden te teekenen en vast te leggen. Zelf had ik er de grootste moeite mee en dat is dan ook, meen ik, de oorzaak geweest dat ik vrij laat pas tot schrijven van proza gekomen ben. Dat dit proza bovendien nog autobiographisch was, komt wellicht doordat ik mij altijd nog het best over mijzelf ingelicht voelde. Ik kan mij niet herinneren dat ik in mijn vroegste jeugd schrijver wilde worden. Mijn voorkeur aarzelde tusschen onderwijzer en zeeman, dus grofgezegd tusschen het beroep van een intellectueel en het bestaan van iemand, die aan zijn zintuigen de belangrijkste plaats toekent. Een aarzeling die ik nooit heb overwonnen en die mij ook nu nog parten speelt. Als jongen was ik een liefhebber van lezen, teekenen en mijmeren en tegelijk hartstochtelijk verslaafd aan wandeling en spel. Mijn ouders woonden in IJmuiden en dagelijks ging ik met mijn vriendjes naar de haven, de duinen en het strand en daar vloog de tijd even snel en weldadig voorbij, als wanneer ik op regenachtige vacantiedagen of eentonige Zondagmiddagen over mijn jongensboek gebogen zat of lag. Een groot verdriet heb ik in mijn jeugd niet gekend; een onbepaald en schrijnend gevoel van eenzaamheid, dat wij ons allen uit onze jonge jaren herinneren, bleef mij ook niet gespaard, maar het verhevigde zich toch riet tot de eenzelvigheid, die sommige kinderen oud en wijs maakt vóór hun tijd en hen onwillekeurig vriendjes en vriendinnetjes doet mijden. Ik was gevoelig en tegelijk spotziek, verlegen en vol verlangen om onder mijn kameraden een leidersplaats in te nemen, avontuurlijk maar niet altijd moedig, opgewekt van aard, maar ook ineens hopeloos neerslachtig door een woord, een orgeltoon, een avondstemming. Ik had een scherpe tong en was verzot op babbelen, zoodat ik meer dan eens voor mijn praatlust school moest blijven, maar ook kon ik plotseling tot zwijgen vervallen en erin | |
[pagina 36]
| |
volharden. Ik was op sommige menschen hartstochtelijk gesteld, trouw aan mijn vriendjes, een beetje bang voor intimiteit, schuw voor groote, deftige en hoogdravende woorden en gevoelens, nogal tegendraadsch ook, geloof ik, maar meestal met te weinig doorzettingsvermogen en een te snel opgebrande geestdrift om mijn wil op te leggen, met een angst om anderen pijn te doen, die ik ten onrechte voor een gevoel van medelijden hield en waardoor ik soms tot leugens en onoprechtheid mijn toevlucht moest nemen. Wat mij misschien het meest tot dichter voorbestemde was behalve mijn gevoeligheid en een sterke, zintuigelijke instelling ten opzichte van de wereld en haar verschijnselen, een groote vatbaarheid voor stemmingen. Wanneer ik bij het vallen van de schemering met de vriendjes naar huis keerde en in het kleine havenstadje de eerste lichtjes aanvielen tegen den beslagen avondhemel en de roep van den straatventer ons van verre tegemoet kwam, dan vond er in mij als het ware een voorloopige ordening van indrukken plaats, die mij later te pas zou komen, waarvoor ik de eenvoudigste woorden nog eens hoopte te vinden, zonder dat deze hoop bewust was en zich formuleerde. Maar alles wat mijn liefde wekte, alle ervaringen die mij dierbaar waren, betrok ik op de toekomst. Aan het strand, bij het ruischen van de zee, in de suizende en nu en dan ademlooze stilte van een duindal, bij het wakker worden thuis op zolder tusschen de geuren van hout en waschgoed, en tijdens de vervelende, eindelooze uren in de kerk, had ik behalve een gevoel van aanwezigheid, ook een besef van toekomstigheid. Ik wist dat ik mij eens die oogenblikken herinneren zou dat ik met mijn levensgevoel van kleinen jongen aanwezig zou zijn in den ander, den man, die ik eens zou zijn. Ik las in dien tijd, tusschen mijn achtste en veertiende jaar, weliswaar veel, maar ik geloof niet dat er van mijn lectuur een bepaalde vorming op mijn karakter, mijn smaak, mijn bewustzijn, uitging. Het waren avonturenromans, die ik verslond zooals een hartstochtelijk rooker de eene sigaret na de andere inhaalt. Wat mij vormde, mijn smaak richting gaf, mijn gedachten kleurde, mijn gevoel bond, het waren vooral die indrukken, waarvan ik sprak, thuis en buiten opgedaan en die ook nu voor een belangrijk deel mijn leven verankeren. Ik hield van de duinen en het strand, de visschershaven met zijn tallooze bedrijvige schepen, het samenzijn met de vrienden; maar ook van het teekenwerk onder de lamp, den glimlach van mijn Moeder, het getik van de klok, het zingen van de ketel op de kachel en van die zachte, warme eenzelvigheid, die men zich ook in het bijzijn van anderen kan toestaan en waarbij de gedachten ongehinderd hun eigen vrije avontuurlijke wegen kunnen gaan, zooals de meeuw boven het water zweeft, en het schip aan den einder verdwijnt. Ik was niet buitengewoon vroom als jongen, ik had niet die overtuiging van sommige kinderen, wier geloof bergen kan verzetten en die den hemel geopend zien, om met den Bijbel te spreken. Toch werd ik streng, met kerkbezoek, Zondagsheiliging en Bijbellezen opgevoed. Het hinderde mij dikwijls. Veel liever was ik inplaats van naar de kerk naar het voetbalveld of het strand gegaan. Het geloof bleef abstract voor mijn gevoel, sprak niet tot mijn verbeelding. Ik heb | |
[pagina 37]
| |
mij van God nooit een duidelijke voorstelling gemaakt, zelfs niet die van een liefhebbend Vader, zooals men hem gewoonlijk den kinderen voorhoudt. Mijn gebed vroeg altijd om concrete dingen: voetbalschoenen of een vriendinnetje. Ook huichelde ik dan wel een beetje, geloof ik, maar tot mijn geluk schaamde ik mij daar ontzettend voor. Ik had een aangeboren scepticisme en ook een smaak voor wereldsche dingen, voor ongeloovige vriendjes. Ik kan dezen korten terugblik op mijn jeugd niet besluiten zonder nog enkele woorden te hebben gezegd over de muziek, die ik reeds als jongen, met mijn instincten en uit verlangen, lijkt het, ontdekte. Ik ben, geloof ik, in wezen een muzikale geest. Dat wil ongeveer zeggen, dat ik mij gemakkelijk onder invloed van mijn stemmingen laat afdrijven naar een toestand, een vorm van bewustzijn waarin alles schooner en ontroerender is, ontdaan van alles wat sceptici en cynici dikwijls smalend de ‘gore werkelijkheid’ noemen. Een dergelijke muzikaliteit heeft het voordeel dat men zich, zoolang het gaat, van veel teleurstelling zuiveren en van veel bijkomstigs bevrijden kan, maar er schuilt natuurlijk ook het gevaar in van ijdelheid, vaagheid en wereldvreemdheid. Ik hoop dat de hoeveelheid gezond verstand, die ik van mijn nuchtere Hollandsche voorouders heb meegekregen, mij ook in de toekomst tegen dat gevaar zal beschermen. In het ouderlijke huis was het mijn broer, die de muziek met al haar ontroeringen, haar gewieg als van een zee, in mijn leven bracht. Wanneer ik mijn schoolwerk in de huiskamer zat te maken, speelde hij orgelmuziek van Bach en nijdig moest ik de vingers in de ooren steken om mij onvatbaar te maken. Het lukte mij zelden of nooit. Ik weet nu, dat ik mij tegen het wonder van de muziek verzette, tegen haar geheime kracht, die mij nog altijd ontroert en dieper dan woorden het kunnen doen. Als ik aan die muziek dank, zie ik nadrukkelijk de witte toetsen van het orgel, die ik als kind steeds vreemd mooi gevonden heb. En zoo moet ook de muziek geklonken hebben; wit en vreemd en uit een ander land, dat ik voorloopig alleen maar toestond om in mijn droomen aan mij te verschijnen. Maar het verscheen steeds vaker en nadrukkelijker, en ouder geworden vergroeide het met mijn leven. Ik was, meen ik, een jaar of zestien toen ik voor het eerst een vers probeerde te schrijven. Ik most zeggen dat ik zelden of nooit verzen las en dat geen enkel gedicht mij nog dien schok van ontroering had gegeven, dien mij de ontdekking van de poëzie van Kloos en Gorter een jaar later zou bezorgen. Ik deed het wellicht uit een overmaat aan energie, uit prestatiedrift ook, uit spel, uit verveling. Maar toen ik vrij laat, op mijn zeventiende jaar, de gedichten der Tachtigers onder oogen kreeg, stond ik met een emotie, die ik daarvan onderging, poëtisch ook voor een geheel andere taak. Ik was, na mijn Mulo-examen, in de derde klas van de H.B.S. gekomen, uit het tegelijk vertrouwde, maar aan mijn smaak en levenswensch toch zoo vreemd gebleven Christelijk milieu, met zijn zwaarwichtige problematiek, in een omgeving overgegaan, waar ik mij eigenlijk ook niet op mijn plaats gevoelde. Bij deze jongens en meisjes voerde een bepaalde burgerlijke eerzucht, of wanneer die ontbrak, een even burgerlijke wrevel, | |
[pagina 38]
| |
vermengd met een zucht naar vermaak, den boventoon. Het gevolg daarvan was, dat ik met een enkele uitzondering geen omgang met schoolvrienden zocht, mijn tijd grootendeels op mijn kamer doorbracht, wat mijn gezondheid geen goed heeft gedaan, en psychisch mij terugtrok in een individualisme, dat zijn schoone, ontroerende bevestiging vond in de verheven verskunst der Tachtigers. Mijn maatschappelijke en politieke overtuiging was weliswaar socialistisch getint, maar het was een socialisme van de gedachte, zonder verband met partij of politiek, een protest in de eerste plaats tegen de burgerlijke en confessioneele bindingen, waarvan ik bezig was mij vrij te maken. De verzen, die ik toen ging schrijven en waarin ik een ongelukkige jeugdliefde bezong, helaas niet naar het voorbeeld van Perk alleen, maar wel degelijk omdat het schoone meisje mijn glimlach en jongensonhandigheden afwees, die verzen waren ineens veel beter dan de vroegste pogingen, omdat mijn voorbeelden tenslotte voortreffelijk waren en omdat mijn eigen probleemstelling op het gebied van de liefde, den godsdienst en de samenleving, bij die van mijn vereerde meesters aansloot. Het was een heerlijke tijd, waaraan ik later vaak met verlangen, maar ook met een beetje schaamte en zelfspot terugdacht. Ik had het gevoel een nieuw vermogen, maar ook een onbekend levensgebied, te hebben ontdekt. Ik leefde in een lange, ononderbroken ontroering en toen het lente werd besefte ik dat al het oude volkomen veranderd was, dat ik afscheid had genomen van de opvattingen, de vreugde en het leed van een kinder- en knapenleven. Ik schreef de verzen, die mij overal, op school, op de fiets en in bed, invielen, 's avonds in mijn schoonste schrift over op losse bladen en in een cahier en bijna dagelijks groeide de verzameling aan, had ik mijzelf meer voor te lezen. Want de poëzie betrof in de eerste en laatste plaats mijzelf. Zij had een persoonlijk belang door met haar nog gebrekkige middelen den groei van mijn gevoel en mijn gevoeligheid, de verruiming en verdieping van mijn geest te registreeren. Al die verzen heb ik later, toen ik wat critischer geworden was, verscheurd en verbrand. Maar de herinnering aan hun ontstaan, aan het genot dat zij mij reeds zoo vele jaren geleden geschonken hebben, is onuitwischbaar in mij gebleven en wanneer ik nu, met plezier of in ontroering de pen op papier zet, dan zijn de intentie, het begeleidende en critiseerende bewustzijn veranderd, maar het gebaar is hetzelfde. Na dien bewogen tijd volgde een poos van verslapping. Ik had de verzen van de Tachtigers als het ware uitgezogen en mijn eigenlijk nog zoo schamele ervaringen leeggeschreven. Er kwam een periode, waarin ik in afwachting leefde. Ik deed mijn eindexamen van de H.B.S. en begon mij, in dien bitteren tijd van 1931/32, toen de werkloosheid over de wereld kwam, aarzelend voor te bereiden op het Staatsexamen. Ik wist niet goed wat ik wilde. Mijn verlangens waren vaag. Ik twijfelde er maar al te vaak aan een dichter of een schrijver te worden. Ik had vrees mij te binden, een knaapachtige vrees, die mij zelfs nu nog parten speelt en die mij misschien menige ervaring heeft onthouden, maar die mij vooral in een luchtledig hield, waaruit iedere warm gekozen binding mij had kunnen bevrijden. Mijn gevoeligheid had niets van haar kracht ingeboet, | |
[pagina 39]
| |
weliswaar, maar zij bleef voorloopig verborgen, stemloos, niet gericht door een vasten wil of door een sterke overtuiging. Dacht ik wel aan mijzelf met die nieuwsgierigheid, die later bepaalde resultaten opleverde? Leefde ik wel anders dan uit lust of onlust, als zoovelen? Ik werd ernstig ziek, en dat maakte de zaak in zooverre veel eenvoudiger, dat al het aarzelende, onbegonnene liggen bleef en ik van een diepe, lichamelijke en geestelijke vermoeidheid in lange jaren van herstel kon uitrusten. In het begin las ik heel weinig, pas toen mijn krachten terugkeerden, begon ik weer belangstelling te krijgen, ja zelfs behoefte te gevoelen aan de stem van een ander, die mijn verlangen rechtvaardigen, mijn onlust bezweren zou. De laatste, sentimenteele verbondenheid met de Christelijke geloofsovertuiging, met haar voor mij onbegrijpelijke reserves en hinderlijke voorschriften, werd verbroken en ik wijdde nu al de kracht van mijn gevoel en het mijmerende vermogen van mijn verstand aan het leven, dat mij voor alles begeerenswaard scheen, en dat mij steeds prachtig voorkwam op een kleine wandeling, onder een herfsthemel of in de zachte lentezon. Ik las toen veel in Boutens, maar vooral in Rilke en Nietzsche. Bij den een vond ik een poëtisch uitdrukkingsvermogen dat aan het wonderbaarlijke grensde en dat de ingewikkeldste zielscomplexen stem wist te geven; bij den ander trof ik de rechtvaardiging van mijn critiek op het Christendom aan met een levensgevoel, dat in zijn gespannen, niet zelden zelfs overspannen kracht een heilzaam tegenwicht vormde tot mijn neiging naar vaag en melodieus gedroom, en tot een bijna vrouwelijke, ontvangende instelling tegenover het leven. Toch was het deze vrouwelijke kant van mijn wezen, die eindelijk in de verzen, die ik weer ging schrijven, het duidelijkst baanbrak en alle andere sentimenten aan zich ondergeschikt maakte. Na een lange poos in een sanatorium te hebben doorgebracht, keerde ik naar huis terug, met een kans op herstel die mij reeds dankbaar stemde en een bewegingsvrijheid die ik jarenlang had moeten ontberen en die mij nu met de wereld en de menschen verbond zooals een vrouw zich met hen verbonden moet gevoelen wanneer zij een kind verwacht. Ik had een ontzaglijke bewondering voor alles wat aan een begin stond, in bloei wilde uitbreken. Een berkenboompje in het voorjaar, een meisje dat de liefde nog niet kent, maar er reeds naar verlangt, een vrouw die van haar kind droomt, een jongen die zijn eenzaamheid koestert, een mismaakte die nog om het leven glimlachen kan, van die menschen hield ik in mijn verzen. Het waren verwanten en genooten, die in mij leefden en van wie ik met een ontroerde, maar bedwongen stem zoo eenvoudig en zuiver mogelijk probeerde te getuigen in mijn gedichten, zonder daarbij aan voorbeelden te denken. Dat er in die verzen, in hun zucht naar psychologische verfijning bijvoorbeeld, toch iets merkbaar werd aan den invloed van Rilke, raakt, geloof ik, niet hun wezen. Want mijn verlangen kwam mij toen zoo eigen, zoo onvervalscht voor, dat ik niet bang was om het werk van dezen grooten voorganger telkens weer te lezen, en bovendien voelde ik mij op beslissende oogenbliken zoo zeer van hem verschillend, dat ik zijn invloed, of liever misschien zijn voorbeeld, niet | |
[pagina 40]
| |
van mij wees. Het was niet zoo vreemd, dat in mijn verzen, die ik eerst in Groot-Nederland publiceerde en later in mijn eerste bundeltje Hartslag verzamelde, de liefde en vooral de zwangerschap de eerste centrale thema's waren. Ik zei u reeds dat in hen mijn vrouwelijke eigenschappen het duidelijkst spraken. Wat er mannelijk in hen was, bleef toch vol schroom; de kracht lag geheel in een psychologische verfijning, die de gewoonste woorden zocht. En bovendien school achter alles een motief, dat men er waarschijnlijk niet uit lezen kan, omdat het nergens de nadrukkelijkheid van een bedoeling wilde hebben. Ik wilde namelijk een kleine, intieme verskunst geven, die het verwijt ontzenuwen zou van al degenen, die meenen dat de dichters een ras van wanhopigen en van ontgoochelden is, van menschen die hun dagen in tranen en verzuchtingen slijten. Een verwijt dat men in de Christelijke kringen, waaruit ik afkomstig was, telkens weer liet hooren en dat in de verzen van veel van onze dichters inderdaad gerechtvaardigd schijnt. Wanneer ik dus de geluksstemming beschreef van een vrouw die in blijde verwachting leeft, haar eenzelvigheid die zichzelve volkomen genoeg is en die van een vervulling droomt, zoo schoon dat alles erdoor veranderd wordt, dan wilde ik bewijzen, al was het alleen voor mijzelf, dat er een toestand van geluk mogelijk is buiten de moreele spitsvondigheden en de visioenaire heilsverwachtingen van het Christendom om. Dat geluk kon zondeloos zijn, dacht ik, en zondeloos ook het samenzijn van man en vrouw, en wanneer ik in mijn gedichten een woord als heiligheid gebruikte, een woord dat zoozeer in den reuk van het Christendom staat, dan deed ik dat om het op mijn eigen en heidensche wijze te varieeren. Het is merkwaardig en een speelsche ironie van het lot, dat aan deze verzen juist van zekere Christelijke kringen veel waardeering te beurt is gevallen. Een katholiek schreef er de vleiendste beoordeeling over en een of ander blaadje sprak zelfs met instemming over den dichter als over een jong Katholiek schrijver. Maatschappelijk was mijn toestand er inmiddels niet beter, maar integendeel slechter op geworden. Ik kon geen geschikt werk vinden, vooral ook omdat ik mij nog steeds in acht moest nemen. Voor een deel was dat zeer onaangenaam. Afhankelijkheid schept altijd spanning en vaak wrok, vooral in een gezin dat bijna steeds vol tegenstellingen en vaak zelfs tegenstrijdige belangen is. Maar aan den anderen kant stelde de gedwongen werkloosheid mij tot veel in staat, waartoe ik anders wellicht met was gekomen. Ik kon lezen, al was ik dan ook niet in de gelegenheid boeken van mijn lievelingsschrijvers te koopen. Ik kon mijmeren, wandelen, zien en hooren, zonder door de jachtige en vaak oppervlakkige drukte van een werkkring te worden afgeleid en uitgeput. En vooral: ik kon geduld uitoefenen. En hoe ondraaglijk mijn toestand mij vaak voorkwam en hoe wanhopig ik uitkeek naar de gelegenheid die mij een grootere bewegingsvrijheid zou verschaffen, achteraf moet ik erkennen dat mijn verzen misschien nooit geschreven zouden zijn, wanneer ik niet die langdurige windstilte van den tijd om mij heen had gehad. Het spreekt vanzelf dat al mijn verzen niet uitsluitend toestanden van geluk bezingen, hoewel ik mij ongetwijfeld het meest gedisponeerd voel, wanneer ik met mijzelf en het leven in vrede verkeer, wanneer ik goede verwachtingen koester, | |
[pagina 41]
| |
wanneer ik mij verbonden voel met vrienden en vertrouwden, wanneer ik de schoonheid van een lichaam bewonder, de zuiverheid van een ziel waardeer, de oprechtheid van een gebaar proef; kortom, wanneer ik mogelijkheden bespeur, richtingen zie. Het geluk moge in zijn volstrektheid ons een schijn van eeuwigheid voortooveren, het zou tot een belachelijke botheid ontaarden, wanneer het in het aangezicht van den dood en met de aangrijpendste ellende om ons heen, in een beaten en bêten glimlach bleef volharden. De droefheid die er in mijn verzen zoo nu en dan binnensluipt en vooral in de gedichten van mijn tweeden bundel Landwind, in 1940, drie jaar na mijn debuut verschenen, deze droefheid mag dan in hoofdzaak uit een gevoel van verzadiging en van moeheid voortkemen en wel zeer tot het persoonlijke en erotische beperkt blijven, een breeder medegevoel ontbreekt mijn verzen toch niet geheel, geloof ik. En verder ben ik ervan overtuigd, dat het nog nauwelijks zijn kans heeft gehad. Het is moeilijk om in poëzie alle kanten van zijn wezen te uiten. Poëzie heeft licht een neiging om de stem hoog en smal te maken, om den geest te bedwelmen, de intenties te zuiveren van veel wat in een vers bijkomstig en verzwakkend zou werken, maar dat daarentegen aan de prozaïsche volheid van een verhaal een grootere kans op zelfbevestiging biedt. Van het proza werd ik jarenlang afgehouden juist doordat mijn mogelijkheden in het intieme, blijde, ideeële lagen. Wat mij ontbrak was een geordende, onverbiddelijke zelfkennis, een geheel van ervaringen, dat met de jaren komt, een zekere lankmoedige rijpheid, in humor gedrenkt, die voor bepaalde dingen niet hardnekkig de oogen sluit, maar de veelheid der verschijnselen in zich opneemt en zuivert en tenslotte een breedheid van belangstelling en toon, die na de stormen der jeugd pas komt. Wanneer ik meen dat deze eigenschappen aan het begin van mijn volwassenschap althans in aanleg aanwezig zijn, dan volgt er uit dat ik mij meer dan tot nu toe aan het proza zal wijden. Het proza, dat ik een jaar of zes geleden schreef, was, zooals ik reeds zeide, in hoofdzaak autobiografisch, een verantwoording der afrekening, waaraan men, in een nieuwe levensphase tredend, zoo nu en dan behoefte heeft. Den laatsten tijd ben ik aan verschillend werk begonnen: novellen waarin voor een deel ook ervaringen aan de oorlogsjaren ontleend, zullen worden verwerkt. Tot deze bevrijding van de poëzie en wat met haar samenhing, n.l. de smalle erotiek, en tot dit afscheid van de jeugd heeft, geloof ik, voor een belangrijk deel mijn verhuizing uit IJmuiden, mijn geboorteplaats waar ik zoo lang heb gewoond, naar de hoofdstad medegewerkt. Hoewel het leven in de stad mij nu en dan te luid en te opeengedrongen is, toch kan ik niet ontkennen dat het mij in zijn bonte veelheid ongemeen stimuleert. Op iedere wandeling langs den Amstel en de oude grachten doe ik indrukken op, die mij waardevol lijken, word ik tot een nadenken, een mijmering gebracht waarin de warme gloed van de jeugd samengaat met een rustige bezonkenheid, vol problematiek overigens, die pas van de laatste jaren is. Ik zie de menschen aan en altijd is er een voorbijganger of voorbijgangster die ik bewonderen kan, naar wiens of wier leven ik nieuwsgierig ben en over wie ik verder loopend lieve of verschrikkelijke dingen phantaseer. De gebeurtenissen der laatste jaren, hoe ontzettend ook, hebben | |
[pagina 42]
| |
mij niet verzuurd, hebben mijn medelijden op een breeder basis gebracht, mijn verwachtingen voor de toekomst, hoe aarzelend en beklemd dikwijls, niet wanhopig gemaakt. Als ik voor mijzelf uitmaak dat ik beschikbaar ben gebleven voor een grootere taak, een rijker levensgevoel, dan geloof ik dat het de zuiverste wijze is, om trouw aan de idealen van zijn jeugd, de volwassenheid te beginnen.
Adriaan MORRIEN Voorjaar 1944 |
|