| |
| |
| |
Egbertha in de onderwereld
La bienfaisance, seule vertu.
Voltaire.
HARDOG zat te soezen in ‘Metropool’. Hij had middageten gebruikt in een gaarkeuken, waar je steviger kunt spijzen dan in een prijzige gelegenheid. Zo deed hij altijd, wanneer hij Woensdags naar de hoofdstad kwam, voor zaken. Hij was heel niet wat men een krimpige ziel heet; hij bezat zelfs veeleer een royaal hart, maar met een nadenkende rimpel er in. Zijn gevoel was niet iets wat zomaar op eigen gezag door zijn persoonlijkheid zwalpte; er bestond in hem een schone band tussen het affectieve en het redelijke, zodat ook zijn ziel kon meegenieten van een maaltijd, die zijn maag even lekker vond, en welke zijn hersenen tevens economischer wisten, dan het eten in voorname restaurants. Daarna mocht het liberale hart dan eveneens zijn deel krijgen, en dàt was ‘Metropool’, het warme, schemerige, fijne café op de boulevard. Trouwens, de koffie kostte er niet meer dan in de gaarkeuken, on smaakte er nog eens zo lekker, vanwege de stille luister waarmee hij hier werd opgebracht en kon gedronken worden: het keurige servies op een zilveren blad, de zwartgelakte tafeltjes, en de fluwelen kussenbanken langs de muren, van elkaar afgeschoten als halve, open coupé's, met wattig-duistere hoeken, maar waarvan je wist dat zo onverdenkbaar schoon waren.
Vandaag was Hardog zelfs van plan, zich meer dan de ene koffie te permitteren, die hij hier anders na zaken kwam drinken. Vanmorgen had hij immers biezonder hard en met goed gevolg gearbeid; zó noest, als mensen met hun hoofd of hun lichaam meestal plegen te doen, wanneer ze iets verdrietigs, iets van het hart dus, weg zoeken te werken of toch tijdelijk te vergeten; en met hetzèlfde resultaat, waarmee het lot, dat per saldo rechtvaardig is, aan die mensen gevoeglijk goed probeert te maken, wat het hun in andere opzichten te kort heeft moeten doen. Geluk in de liefde, ongeluk in 't spel, zegt de volksmond; en andersom. Ofschoon Hardog, zelfs in zijn soezerige gepeinzen, voor zijn geval het woord ‘spel’ verbeterde tot ‘zaken’, en ook tegen de term ‘liefde’ een duister bezwaar voedde. En dan was het vandaag onevenredig koud, en viel niet veel meer te belopen, aangezien het morgen Kerstdag was en de kantoren vroeger sloten en veel chefs toch zouden afwezig zijn, om hun laatste feestelijke aankoopjes te doen. Zodat Hardog gerust in ‘Metropool’ kon blijven, tot het tijd zou worden om terug naar het station te lopen voor zijn avondtrein. Ten slotte was er thuis...; uit welke beschouwing Hardog eveneens, en niet het minst, de rechtvaardige overtuiging had gehaald, dat hij die middag meer dan één koffie verdiende, en zelfs geen gewone koffie, doch mokka, welke hij straks zou vragen,
| |
| |
en niet met taptemelk, maar met róóm - want dat ‘verdienen’ was niet alleen een vergoeding, het had ook iets van een vergelding.
Aldus zat Hardog te soezen, op de rand van de slaap, wat eveneens tot het stille middagprogramma behoorde, dat hij tans weloverdacht en stipt aan het uitvoeren was, gelijk zoveel mogelijk alles wat hij opvatte en deed. Hij had zijn eerste koffie reeds gedronken, tot besluit van het middageten in de gaarkeuken. Nu wilde hij ongemerkt, in zijn warme schemerhoek op de kussenbank, zich even aan de vergetelheid overgeven. Daarin was hij vrij bedreven, vanwege de jarenlange oefening genoten in de avondtrein, waar hij zo vaak in de slaap verlichting had gevonden voor de vermoeienissen van zijn loperige Woensdagen, of vertroosting voor de soms weinig bemoedigende resultaten van dat geloop. Hij moest daartoe niets biezonders doen; hij bleef gewoon zitten, zoals hij zat, en dat was weliswaar een beetje zakkig, maar zijn ogen deed hij niet helemaal dicht. Ook inwendig deed hij niets; de toestemming tot die rust had hij zich reeds vooruit gegeven, want hij wist deze immers helemaal billijk. En heel zacht ging zich dan zijn hart vanzelf op zijn zij vlijen, ongeveer zoals de doorsnee van een puntig gekielde schuit tegen de zandige oever van een vertraagde en ondiepe rivier zou gaan liggen.
Uit dat vaartuig traden dan zijn vermoeide krachten of zijn beledigde gepeinzen aan wal. De eersten konden zich neerstrekken om op verhaal te komen, terwijl de tweeden bevrijd mochten gaan dolen door het verstrooiende landschap. Want gedachteloos sliep Hardog nooit; hij droomde altijd, verkwikkend los van zichzelf, en toch op vaste grond. Waarschijnlijk doordien hij, als gezegd, steeds welvoeglijk overeind bleef zitten en zijn ogen slechts ten halve sloot. Wanneer hij dan ter bestemming was, wipten zijn ogen, door het schokje waarmee de trein stilhield, vanzelf en dadelijk weer helemaal open. Meer was hem niet aan te zien, want ogenblikkelijk bevond zich de voltallige manschap van zijn denkende en voelende wezen weer aan boord, en de schuit kon getroost en gesterkt verder varen. Aldus, door de kiesheid van de pleegvorm, onderhield hij de goede band van verstandhouding tussen zijn hart en zijn verstand, dat zoniet op dat slapen overdag toch wel iets tegen zou gehad hebben, hoe eerlijk dit overigens ook kon verantwoord worden. Zo wilde hij tans ook doen. Wanneer het straks druk werd in het café, zouden zijn verlichte oogleden aanstonds weer de hoogte ingaan; hij zou dan zijn tweede koffie, of beter een mokka vragen, en gelenigd door de rust en verkwikt door de drank, zou hij weer, raker, zijn gedachten kunnen afsturen op de kommer die hem kwelde, en, ditmaal misschien doorslaand, de aarzel kunnen opweken die hem nog folterde, omtrent een grote beslissing, welke hij toch eens moest nemen.
Voorlopig zat hij nog alleen in het café. De kellner die hem had bediend, was verdwenen, misschien wel om de patroon of de vrouw des huizes een hand te helpen bij de laatste toebereidselen voor de Kerst. Binnen in huis hoorde Hardog stemmen roezemoezen, dooreengemengd zakelijk en vrolijk; maar ze stoorden hem niet. Wanneer hij in de avondtrein zat te soezen, werd daar niet minder
| |
| |
hevig om hem heen gerumoerd, en dit was hem nog wel zo lief, want het leverde immers het bewijs, dat men hem geen aandacht besteedde. Zo kon hij zich precies in dat gerucht, als met een veilige afdekking omwikkelen. De twee lengtewanden van het café waren, boven de kussenbankcoupé's, met lange, aan elkaar gesloten spiegels bekleed, die op onwaarschijnlijke wijze de rode gloeiletters der voorramen weerkaatsten, dozijnen keren door elkaar, recht en averechts: METROPOOL... LOOPORTEM... TROLMEOOP.... ROOMPETROLPOMPET!... Aan de uiterste weerszijden der trottoirvensters, alsook rechts en links van de tochtdeur in het midden, waren eveneens, maar ditkeer hoge, smalle spiegels aangebracht, zodat je daarin, ten voeten uit, de wandelaars, terwijl ze voorbijliepen, tevens nog kon zien aankomen en alweer verdwijnen. Dat werkte nog verwarrender dan de gloeiletters, vooral dan in de halfopen blik van een soezend cafébezoeker. Wanneer je maar een poosje er naar bleef kijken, verloor je compleet elk benul zowel van de werkelijke hoeveelheid mensen die voorbijkwamen, als van de richting waarin ze zich nu eigenlijk begaven. Maar er ging toch een hogelijk bevredigende indruk van uit, een genotrijk gevoel van evenwicht, doordien niemand, man, vrouw, of kind, rechts kon aflopen, zonder ogenblikkelijk ook links weg te marcheren. En ook in die eigenaardig harmonieuse roerigheid, voelde Hardog zich veilig geborgen zitten.
De mensen tippelden schutterig gehaast, waarschijnlijk vanwege de kou en door het vooruitzicht van de feestavond. Bijna allen hadden pakjes in wit vloei bij zich, zoals Hardog er vroeger op deze dag ook altijd had gedragen, en gelijk hij vanavond voor het het eerst niet zou doen. Al die voorbijgangers liepen op het trottoir, want de boulevard er achter lag dik in de sneeuw, welke gedurende de afgelopen nacht overvloedig was gevallen. Maar tussen de twee lanen van de boulevard in, over de rijweg, gleden mooie, zwartgelakte auto's voorbij, snel en als op vilt. Wagens zoals Hardog vroeger had gedroomd er ook eenmaal een te bezitten; maar die illusie had hij sinds lang prijs gegeven, want voor zulk een weelde is geld nodig, en geld kun je wel altijd winnen wanneer de zaken voorspoedig gaan, maar je kunt het niet bewaren als anderen niet zuinig er mee om weten te springen. De meeste auto's hadden hun kleine lantaarns al op, waarschijnlijk voor de feestelijkheid, want het zou nog wel een uurtje aanlopen voor de schemering inviel, vooral op de ruime boulevard, die tans blank van de sneeuw lag. Toch, ook de zwierlampen, waarvan de draden over de rijweg als van boom tot boom gespannen schenen, brandden reeds, of het stadsbestuur eveneens tot de festiviteit wilde bijdragen. En het was inderdaad heel aardig, die zachte gouden lichtvlekken, welke daar in de zwarte, knoestige en naaldige, met sneeuwbont afgezette kruinen schenen te drijven.
's Morgens, toen Hardog van huis was gegaan, in de provinciestad waar hij ook op een boulevard woonde, had dat licht een enigszins andere kleur vertoond. Het had warmer, meer als rood koper dan wel goudig geleken; waarschijnlijk omdat het toen eigenlijk nog bijna nacht was geweest. Niettegenstaande de vinnige kou en het vroege uur, had Hardog de deur achter zich dicht getrokken, met een
| |
| |
weelderig, beschut gevoel, alsof hij niet een huis voor de buitenwereld verliet, maar wel juist andersom, of hij een ruim, behaaglijk interieur binnenliep, afgedekt door een donkerfluwelen hemelzoldering, met een poezel sneeuwkleed over de grond gespreid, dat alle stekeligheden rondend overdekte, en met reusachtige Kerstbomen, weids en toch onuitsprekelijk gezellig, badend in het blozende messinglicht der booglampen, welke hoog in hun fijne takkewerk hingen. Hardog had zich daarbuiten, in die nog nachtelijke vriesochtend, wezenlijk gevoeld als in zijn Kerstmiskamer: een toverachtig groot vertrek, gelijk trouwens alle ware Kerstmiskamers zijn, of worden, al was het maar in het wonderdadige oog van verrukte kinderen. En hij was, heel even, gelukkig geweest, des te gelukkiger vanwege de pijnlijke achtergrond die in hem gevormd werd door het besef, dat zijn geluk dan ten slotte dààrin moest bestaan, in zulk een letterlijk binnenstbuiten gekeerde wereld. Want pas daar, op straat, bevrijd, alleen met zichzelve voelde hij veilig beschutte koestering, en met dat innige geluk van verlossing was hij hun laantje afgelopen naar het station, zijn hoofd in de lucht en warme tranen in de ogen, alsof hij ditkeer werkelijk en vastberaden een nieuw bestaan, een teruggevonden rijk inliep; of hij de grote beslissing eindelijk had genomen, zodat hij tans, ten minste innerlijk dan, reeds voorgoed wegging, ook wanneer hij nog heel even uiterlijk mocht terugkomen, om in koelen bloede zekere, onvermijdelijke regelingen te treffen, of om zonder ziel hier nog vooreerst een korte overgangstijd te komen uitleven.
Hardog's halfopen soesogen constateerden plotseling, maar zonder ontwakend schokje, dat hij niet langer alleen in het café was. Schuin over hem, op de kussenbank tegen de andere wand, in een open hokje zoals dat waarin hijzelf zat, voldoend ver van de straatramen af om lekker in de warme middenschemering te verzinken, hadden een jongen en een meisje plaats genomen. Hardog herinnerde zich nu, dat het meisje het eerst het café binnen was gestapt, heel kort daarop door de jongen gevolgd. Misschien hadden ze slechts aldus gedaan voor de welvoegelijkheid, en waren ze wel gekomen maar niet gelijk in het café willen gaan. Ofschoon, Hardog geloofde niet zeer meer aan de bekommering der jongeren, om zelfs maar betamelijk te schijnen. Natuurlijk hing dat ook met de verslapte maatstaven der ouderen saam, die heden ten dage knap rekkelijk over dat en ander soort van dingen plachten te denken. Voor die zedenverruiming was hijzelf in zijn jonge, romantische tijd eens geestdriftig opgekomen. Doch nu liet ze hem koel en huiverig. Misschien omdat ze er tans wàs; maar toch vooral omdat ze er veel te makkelijk was, al even beginselloos als onromantisch, zonder overtuiging en verstoken van hartstocht, alleen ‘zo maar’, van lieverlee, gelijk ongeveer alles tegenwoordig, en vandaar in een mate, die, zelfs als ze niet eens verschrikkelijk kon heten, dank zij dezelfde tamheid in uitvoering als oorsprong, alleszins toch overmatig was.
De twee kinderen zaten dicht saamgeschoven, met gekruiste benen die onder het tafeltje elkaar aanraakten, zoals Hardog kon zien. In hun schoot, maar zonder dat hij het merken kon, moesten ze bovendien elk één hand van elkaar dooreenge- | |
| |
strengeld houden. Met de andere zat het meisje een sigaret te roken. Die had zij uit haar tasje gekregen, en zèlf met haar eigen toestelletje aangestoken. Hardog kon zich niet herinneren, of zij soms de jongen ook een sigaret uit haar étui had aangeboden.
In elk geval, die rookte niet. Er ontbrak nu nog alleen aan, dat hij, met zijn vrije hand, een peperhuisje met muizen te voorschijn haalde en daaruit begon te snoepen. Dan was de omgekeerde wereld compleet. Zij dronk immers al likeur, terwijl hij braaf achter een kopje zat - bouillon of chocolademelk, Hardog kon het niet precies weten, want hij was op de ochtendboulevard van zijn stad geweest, toen zij de kellner hun bestelling hadden gedaan. Het meisje was assig blond, en de jongen nauwelijks iets donkerder van haar, maar vergeleken bij haar welvarende teint, zagen zijn wangen bleek. Wat een tenger konijnenhalsje had die knaap nog! Toch droeg hij een haast te brandschone stijve boord, precies als een volwassen dandy, en zijn das was onberispelijk gestrikt; ook had hij iets danseur-mondainachtigs in zijn echte schouders, of in die van zijn jas, wat wanklankte met zijn leeftijd en het kinderlijke van zijn gezicht. Hardog wist evenwel dat die dissonant tegenwoordig dé toon was. Zij zag er eveneens tenger uit, maar je kon haar aanzien, door iets in haar houding en bewegingen, dat haar fijnheid van een taaie soort was, zoals ze ook een poppegezicht had, maar waarin freche ogen stonden. Heel even rustte Hardog's halfopen blik op haar gebreide wollen blouse; kleine appelronde borstjes tekenden zich onbeschaamd er in af, maar dat gezicht verwekte niet de minste gewaarwording bij Hardog, die nochtans niet behoorlijker was dan een behoorlijk man. Ook bij de jongen scheen het weinig wakker te roepen, zo liflafferig zat hij haar te knuffelen, gelijk het voor haar eveneens niet veel méér kon betekenen, want zij leek best tevreden met zijn tamme gestoei. Hoe oud of ze wel konden zijn? Ze hadden hun overjassen aan de haak gehangen, boven naast zich. Er was een hoed bij, van hem dus, en een studentemuts, van haar dan. En op het tafeltje lagen twee pakjes schriften, of boeken; het viel bezwaarlijk uit te maken, zo voddig ze er uit
zagen. Negentien of twintig, zoiets moesten ze wezen, al deden ze als minder dan vijftien en hoewel de situatie overigens een luchtje van om en bij de dertig had. Herhaaldelijk hadden ze de kant van Hardog uit gekeken, en telkens had hij zijn halfopen blik afgewend, uit welvoeglijkheid. Hoewel ze zich blijkbaar geen ogenblik aan hem hadden gelegen laten zijn. Tans keerde hij beslist zijn slapende ogen naar elders, uit weeë ergenis om hun lacherig en snapperig minnespel. God, hoe heel anders was de jeugd vroeger geweest, in zijn tijd, zoals hij zich dat heerlijk zoet en zelfs nog aangrijpend herinnerde, en gelijk dat trouwens voor altijd opgetekend stond in verrukkelijke boeken, van dat tere, gevoelvolle ‘Jongetje’ van Borel, tot het heftige, noodlottige. ‘Moeder’ van Anna van Gogh-Kaulbach, met die ongeoorloofd schone betrekking tussen het studentje Ab, dat onstuimig trieste kind, en die haast moederlijke engel van verderf, Hermine!... Ja, zo waren zij in hun tijd geweest, aan de ene kant veel kinderlijker, maar niet kinderachtig, gelijk die twee onnozele scharreltjes daar aan de overzijde in het café; naiever, niet in de zin van
| |
| |
onwetend, maar van fris, gevoelig, ontvankelijk; en aan de andere kant, waarschijnlijk juist daardoor, ook zoveel dieper, hartstochtelijker, zoveel rijker aan verbeelding en tevens zoveel smartelijker ècht. Zij hadden liefgehad, al waren ze misschien heel veel langer kuis gebleven dan die moderne blasétjes, welke licht hun hele bestaan door spelletjes zouden blijven doen. Zij wisten wat liefde was, de liefde éérst voor het broze droommeisje Corrie, dàn voor de barmhartig-wreedaardige verleidster Hermine, welke nóg die prille, overgevoelige droom was geweest, maar bekleed met het ivoren vlees en dooraderd van het warm-rode bloed ener plotselinge, al te tastbare werkelijkheid; stralend in het licht van die droom, had zij hem, uit haar eigen duisternis, de zilverschone verborgenheden van het leven geleverd. En na die branden, van kaars en sulfer, waren zij gereed geweest om een nieuw, vreedzamer, aanhankelijk gelaat aan de verdere werkelijkheid te geven, passend bij een tweede tijdvak van het leven: de volwassenheid; het gezicht van Corrie's ‘Zusje’ van Borel, in de lieve omlijsting van een ‘Hollands Binnenhuisje’.
Na hun jeugd, en zonder de herinnering er aan in de bewaarplaats hunner ziel ooit te verloochenen, waren zij bereid geweest om, aan de haard, de tweede gestalte der vrouw lief te hebben: die van de waardinne van dat andere vuur - van de genoot en der moeder. Terwijl die nieuwerwetse kinderen, welke nooit in ziel of nieren het eerste hadden gekend, ook nimmer klaar zouden komen om, in brein en hart, het tweede te kunnen. Jammerlijk zouden die hun beuzelspel blijven spelen, altijd halverwegs: te gauw wetend en doend, en beide even vleugelloos als ongewond, en daardoor steeds te groen, levenslang te baars voor de deemoed, de innigheid en de ijver, welke huis en haard van ons verlangen. Zoals overal zag Hardog daarin louter een kwestie van al of niet harmoniëren van rede en ziel met elkaar: bij die jeugd lagen beide van begin tot eind dooreengeward, terwijl zijn ideaal een doorwegen was, op elk ogenblik, en een evenwicht in de tijd, tussen adolescentie, wanneer de bezielde droom nog mag en zelfs moet overheersen, en de volwassenheid, als het uur der hartelijke werkelijkheid heeft geslagen. En tot die jeugd rekende Hardog alle generaties na de zijne, ook al bedroeg de afstand, welke hem er van scheidde, niet meer dan een half dozijn jaren. Dat was immers voldoend gebleken om een ondempbare kloof te vormen, die de weelde van zijn eigen en andermans illusie - vooral toch van de zijne - destijds wel had kunnen verbloemen, maar welke elke blijvende gemeenschap vergiftigde en zelfs onmogelijk maakte, zodat de wettelijk aan die vereniging gegeven bekrachtiging wezenlijk een vergissing betekende, welke het rechtvaardig en genadig was - hoe pijnlijk de daartoe node te nemen beslissing ook mocht vallen - te laten herzien en verbreken.
Zo zat Hardog, daags voor Kerstmis, met halfopen ogen te soezen, op de rand der slaap in een schemerig café der hoofdstad. Hij dàcht nog - hij dacht immers altijd, in de door hem zozeer gekoesterde gemeenschap van hoofd en hart - maar op de lossere wijze van de droom dan. Ook zijn oren, ofschoon dat niet zo zichtbaar was als van een blik, stonden maar half open; dit wil zeggen, dat
| |
| |
ze ten dele de geluiden der werkelijkheid opvingen, en ten dele luisterden naar de tweespraken in hemzelf, naar de woorden van zijn rede, en het zwaarmoedige gezang van zijn hart. Van buiten eveneens, nam hij tans woorden tot zich, welke muziek en zang aankondigden. Een omroeper op de radio herinnerde met name aan de hoofdgebeurtenissen der oude mythe van Orpheus en Eurudike. En nu zouden de luisteraars fragmenten te horen krijgen uit de opera ‘Orfeo ed Euridice’, in 1762 door Christoph Willibald Gluck getoondicht, op een libretto van de dichter Calzabigi. Terwijl de eerste aanzwellende maten, gevedeld door een glansrijk orkest, het warme halfduister van ‘Metropool’ begonnen te vervullen, hoorde Hardog, naar binnen, zichzelf vrij smadelijk, maar met de schamperheid van de gekwetste gevoelsmens, die bovendien steeds in verstandelijke overeenkomst met zijn lief en leed heeft pogen te leven - hoorde hij zichzelf de radiospeaker, op diens bewonderende inleiding, smalend van antwoord dienen. Ja, man, hij, Hardog, had ook zijn Eurudike verloren; hij was ze waarschijnlijk al lang kwijt, aangenomen dat hij haar zelfs ooit wezenlijk had bezeten. Dat verlies had hij evenwel maar langzaam ingezien; slechts heel geleidelijk had hij het zichzelf willen bekennen; jaren achtereen had hij zich te weer gesteld, alvorons het te kunnen aanvaarden. Hij had, voor zichzelf en voor de andere, allerlei vergoelijkingen bedacht, en, gelijk, zo halsstarrig mogelijk gevochten, in zachte vormen en een enkele keer ook andererwijs, beide met de uitstekende bedoeling niet te miskonnen, maar te redden, wat er was; hij had gepoogd het verkserd gegroeide weer recht te buigen, de waterloten te snoeien, en door het goede voorbeeld, door minzame blindheden of door redelijke verwijten, te volmaken, dat is, wat er nog nièt was, in het leven te roepen.
Het had niet gebaat. De tijden van verbetering waren denkbeeldig geweest, en daarna had telkens de ontnuchtering aan het licht gebracht, dat hij intussen nog verder van zijn ideaal af was geraakt. Toen, op de dag dat hij voorgoed de ijdelheid van alles, van hoop, verschoningen en gekamp, zichzelf had moeten bekennen, in de kortste maar smartelijkste tweespraak welke ooit zijn gevoel en zijn rede met elkaar hadden gehouden - ‘Het is nergens nut toe geweest!’ had zijn hart verzucht, ‘En het zal nooit ergens nut toe zijn’ had zijn hoofd geantwoord, waarop zijn ziel slechts ‘Ja’ had kunnen zeggen en zijn hersenen had laten concluderen: ‘Je moet het opgeven!’ - toen, die dag, was Eurudike, de mooie nimf der vroegere dagen, welke voor hem geen sirene meer zijn kon, omdat hij nu eenmaal in de tweede levenshelft der mythologie was getreden, maar die hem, ook als mens, niet was gevolgd: wel had ze haar fee-attributen gedeeltelijk tegen junische ingewisseld, maar binnenin had ze niet echt méé willen groeien - dié dag was Eurudike, door dezelfde halfwassenheid welke het gehele geslacht van jongeren onbegeerlijk en ongenegen maakte, in de onderwereld gestort. En ineens, ondanks of dank zij zijn gesoes, meende Hardog, met een pijnlijke sneer om zijn slapende mond, te begrijpen waarom Orpheus niet om had mogen kijken, toen hem was toegestaan zijn vroegere geliefde weer uit de hel te leiden; waarom zij, dadelijk en voorgoed, opnieuw zou sterven, indien hij
| |
| |
haar onder die tocht maar éen keer aan dorst te zien: omdat, kijkende in dat tans maar al te doorzichtige gelaat, hem vast de lust zou bestorven zijn, de gevallen nimf weer tot zich te nemen, terwijl, wanneer hij pal voor zich uitstarend doorliep, met haar aan zijn hand achter zich aan, hij alsnog kon hopen, het wezen te verlossen dat niet alleen de trekken droeg van de begeerlijke schim welke hij voor zijn geestesoog zag, maar bovendien de genegen ziel bezat, die zijn gevoelige verstand het eens had toegedicht.
Zo zat Hardog, met een kreunend hart en een beledigde geest, welke alleen nog bij elkaar, in hun onderlinge eensgezindheid, vertroosting vonden, in het al donkerder wordende café Metropool, omruist door oude muziek waarin wenende en onbarmhartige stemmen tegen elkaar opzongen. Zijn eerste koffie was sinds lang gedronken, en de bekende opwekkende kracht die van dat genotmiddel uitgaat, moest derhalve aan het verzwakken zijn, zodat, ofschoon zijn vrij recht zittende houding evenals de halve opening van zijn oogleden steeds dezelfde bleven, zijn gesoes nog dieper werd. Niettemin, vanwege de eer waarin Hardog hem bijna zijn gehele leven lang had gehouden en de desverschuldigde beschikbaarheid waarin hij hem steeds had geoefend, bleef zelfs in dat gedruil zijn denkende geest nog altijd werkzaam, met zowel de nuchtere als wonderbaarlijke kenmerken vandien. Het vluchtige denkbeeld van de reeds geruime tijd gediffundeerde koffie, wekte de herinnering op aan het bier, gedronken bij het middageten in de gaarkeuken en dat tans eveneens aan het eind van de onderscheidene ontwikkelingstrappen der stofwisseling toe moest zijn, welke slotfaze trouwens, bij het tans heersende weer, waarin Hardog een hele ochtend om had gelopen met zeer koud geworden en alsnog niet helemaal ontdooide voeten, gewoonlijk sterk wordt geprikkeld en bespoedigd. En gelijk associeerde zich de gedachte aan die eindfunctie met de laatste woorden van de omroeper, betreffende het oord waarin Orpheus neer was gedaald, op zoek naar zijn Eurudike, en dat tans door deze jammerende muziek en door deze verscheurende stemmen werd bezongen.
En in zijn gesoes stond Hardog op, en liep met halfopen ogen door de verduisterde achterhelft van het café. Het fluweel van de kussenbanken was er helemaal zwart geworden en het lak der tafeltjes, de foelie der wandspiegels, de chromen leuning en het glaswerk der schenkkast flonkerden er nu nog eens zo rijk. Werktuiglijk liep Hardog links van het buffet af, de verlichte deuropening door, waarboven een sierlijk en kies bordje was aangebracht, en begon langzaam de treden af te dalen naar de onderwereld van Metropool.
Van het aantal keren dat hij hier in de loop van jaren reeds was geweest, konde Hardog die weg zo goed als uit het hoofd; zelfs had hij zich mettertijd een vrij gedetailleerde voorstelling van dese tartarus kunnen maken. Het was er altijd mooi licht, want ook in de zomer brandden er electrische lampjes, waarzonder het anders wel pikkedonker zou zijn geweest. De trap bestond uit twee gedeelten, waarvan het tweede met een rechte hoek van het eerste wegboog; de treden waren van similimarmer en langs de muur, bekleed met witporseleinen steentjes, liep een chromen leuning. Beneden vond je dan wat je er kwam zoeken, in verscheidene
| |
| |
kamers, die ronder deur, alleen door een boog in de muur gescheiden, in elkander liepen: de herenafdeling en de afdeling voor dames. Dezelfde juffrouw in het zwart, met een witte haarvlinder en een dito miniatuur-boezelaartje, gelijk het bellemeisje bij een geneesheer, onderhield beide. Hardog had daarover eens tot een zakenbroeder, die hem op die weg had vergezeld, met meewarige ironie gezegd: ‘De hoofdstad weet de ellende een aardige glimp te geven. Maar ze verblindt zichzelf, wanneer ze denkt die daarmee te kunnen bestendigen!’ Waarop de zakenbroeder alleen eens taai had gelachen en Hardog de juffrouw een fooi voor ze beiden had laten geven. Bovendien waren in die orcus nog andere kamers, die wèl met deuren waren afgesloten, maar waarvan Hardog de bestemming of het gebruik niet kende.
Een verkillende lucht sloeg hem tegemoet, toen hij van het eerste gedeelte der stenen trap op het tweede kwam. Ook trok hij zijn hand haastig van de chromen leuning terug: hij voelde plotseling ijzig koud aan. Hij had die balie nochtans alleen met de vingertoppen aangeraakt, vanwege de huiverige gedachte aan de ontelbare andere handen, welke daarover mogelijk reeds waren gegaan; natuurlijk precies dezelfde handen die je overal elders heel geredelijk en voluit drukt, maar aan wier lichamelijkheid je op deze plaats nu eenmaal van al te nabij werd herinnerd. Bij elke nieuwe trede werd het tans koeler in de hades; was dat misschien door enige Voorzienigheid ter goedmaking van die lichamelijkheid bedoeld? Ja, de temperatuur leek hier nog wel barrer dan op straat. De juffrouw bevond zich niet op de gebruikelijke plaats. Haar krukje stond leeg, bij het zielig kleine tafeltje, waarvan het blad nauwelijks volstond om het toddige boek te dragen, dat gesloten er op neerlag, benevens het schaaltje, waarin Hardog slechts enkele zinkjes telde voor een krenkend gering bedrag. Onder naast het tafeltje stond op de grond een even dwergachtig electrisch straalvuurtje te blaken, dat met een kort eindje snoer aangesloten was op het stopcontact onder de schakelaar tegen de muur. Hardog ging even voor het stelletje staan, maar hij kon door zijn broekspijpen nauwelijks enige warmte van de gloed gewaar worden, ofschoon hij al dadelijk de brandlucht van de geschroeide stof meende te ruiken.
Tegelijk drong tot hem door, dat het gedempte, dreunerige geraas, wat al die tijd reeds in zijn oren aan 't zoemen was, afkomstig moest wezen van een onzichtbare electrische ventilator. God, in dit jaargetijde, op zulk een vriesplek, een luchtververser! Dat kon toch heus niet meer tegen de lichamelijkheid wezen. Wat voor anders gebeurde hier dan nog in deze stenen dwaaltuin? Wat hielden die gesloten deuren verborgen? Bevonden zich daar soms keukens? Hardog wist inderdaad, dat boven het café ook een klein maar zeer voornaam restaurant was. Moesten dan die stumperds van kellners elke schotel zo verre omhoog brengen? Of was daartoe misschien een hijstoestel voorzien? Metropool zag er toch een nieuwerwetse gelegenheid uit. Al wist Hardog maar al te goed, dat vele dier stijlvolle inrichtingen, op de boulevard of in de boezem der stad, slechts zeer gedeeltelijk modern mogen heten: pui en gelagkamer zijn glinsterend mooi, maar hoe heel anders de verdere gevel, boven de gloeiletters van het lichtopschrift!
| |
| |
Evenwel, hoeveel mensen kijken hoger? Om dàt te bemerken, moet je met je hoofd achterover op straat lopen, wat een al te dichterlijke houding is, waarvoor de andere mensen je dadelijk straffen door je niet meer voor vol aan te zien. Maar wat waar is van bovengevels, moet zeker ook en in nog veel sterker mate voor de achter- en onderbouw dier gelegenheden gelden.
Door het ene of andere luchtgat hoorde Hardog steeds de operamuziek van ‘Orfeo ed Euridice’ neerklinken, vergruizeld en uit elkaar gewaaid door het duizelingwekkende gewiek der ventilatormessen. En nu werd hij ook stemmen gewaar, die uit een der kamers dezer benedenwereld bleken te komen. Hardog deed een paar passen naar een deur toe, en bemerkte dat ze niet helemaal gesloten was. Ze stond op een kleine kier, onvoldoend om er bij in te blikken, maar waardoor inderdaad het geluid der stemmen kwam, vermengd met nog andere, onduidelijke geruchten, welke deden denken aan het koken van water en aan het geplons van borden in een afwasbak. Zou dit dan inderdaad de keuken zijn? Hardog, dichterbij gekomen, kon tans goed de stemmen onderscheiden, al leken beiden zeer op elkaar. Het waren twee vrouwestemmen, niet oud en niet jong, maar veeleer jong dan oud, met precies dezelfde klank; je zou wel gezegd hebben: van tweelingzusters. Het enige verschil lag in de gemoedstoestand waaraan die stemmen uiting bleken te geven; maar zelfs in dat verschil lag nog gelijkheid, zoals de verwantschap blijft doorklinken tussen twee gesteldheden, ook de meest met elkaar strijdige, van eenzelfde geest, of, nog inniger, tussen die door Hardog op zo hoge prijs gestelde en zo zeer geliefde twee-eenheid van hart en rede in een zelfde mens. Geboeid ging hij nog dichter bij de deur staan; uit kiesheid wilde hij niet proberen, toch bij de kier naar binnen te gluren, maar wel kon hij heel duidelijk het volgende fragment van een gesprek opvangen.
Eerste stem: Nou, Rie, wil jij dan vóór je tijd je bekoorlijkheid verliezen, grijs haar krijgen en rimpels in je gezicht en zore handen en een verzakte figuur?
Tweede stem: Och, Diekje, dat alles kan je nog gauwer krijgen alleen maar door er over te piekeren. Kijk maar eens naar de dikopgemaakte rijke dames die hier alledag over de vloer komen, en die leiden nochtans een leventje dàt voorzichtig en lui genoeg is.
Diekje: Nu, ik geef je op een briefje, dat ik niet zou piekeren in d'r plaats.
Rie: En toch zou je je bevalligheden verliezen.
Diekje: Hoe zo dat?
Rie: Omdat iedereen ze moet verliezen, dat is nogal glad. Of beter, zie je, er zijn soorten van bevalligheid, en het onbevalligste is zeker wel een ontijdige of een ongepaste bevalligheid. Elke leeftijd is bekoorlijk, als je maar recht er voor uit komt, hoe oud of je wel bent.
Diekje: Me dunkt dat we jong genoeg zijn.
Rie: Ja, precies nog jong genoeg om van nature bevallig te kunnen wezen. Maar morgen houdt die natuur voor ons op, Diek, en dan staan we voor de keus: of een wassen neus, dan wel eerlijk te zijn. En ik beweer dat alleen het laatste ons een nieuwe vorm van bekoorlijkheid kan verlenen; al was het maar tegenover
| |
| |
onszelf, wat reeds heel veel is, zo niet alles. Waarom dan niet al vandaag er mee begonnen? De voorbereiding kost tans het minst moeite, en morgen krijgen we het dan nog eens zo makkelijk.
Diekje: Maar wat heeft dat nou alles met die fijne dames te maken?
Rie: Omdat die allemaal en altijd met wassen neuzen lopen, voor haar leeftijd en ook voor haar werk.
Diekje: Dus kun je volgens jou geen rijke dame zijn en toch mooi?
Rie: Dat kan je wel, zolang je jong bent, door je natuurlijke bevalligheid. Maar daarvoor hoef je niet rijk te wezen. Er bloeien zeker zoveel bekoorlijkheden onder het volk, en voor mijn deel gun ik het ze allemaal van ganser harte, en dat ze het maar recht dartel of zwaar mogen gebruiken, waarvoor ze het ten slotte toebedeeld hebben gekregen. Ze kunnen zelf er door een fraai sterk leven genieten, en er mee nog een ander mens rijk maken op de koop toe. Maar zie je, Diek, met die bevalligheid sterft niemand. Ze gaat altijd vroeger dood. En nu moet je maar eens met jezelf overleggen, of het niet ten minste even zo belangrijk is, met liefde te sterven, als gedurende een tijdje met liefde te leven?
Diek: Waarom zouden de twee niet kunnen?
Rie: De twee kunnen, d.w.z. het eerste kan wanneer je dat luxe cadeautje van de natuur hebt meegekregen, maar het tweede kan altijd, dat hangt slechts van jezelf af, je moet maar eerlijk zijn, en de jou passende vorm van bekoorlijkheid weten te vinden. Ten slotte is die voor iedereen dezelfde: een schoonheid van oprechtheid, van ongeveinsdheid in je leeftijd en onarglistigheid in het werk. En die het geschenkje van de natuur niet hebben gekregen, zullen zich niet eens vooreerst een tijdje ongelukkig kunnen voelen, wanneer ze maar dadelijk de andere aanvalligheid ontwikkelen en daarmee reeds in hun jeugd die liefde-van-bij-de-dood weten te schenken en te winnen.
Diek: Noem jij het dan eerlijkheid in het werk, dat wij, die jong zijn, ons cadeautje moeten verknoeien in een kelder, mot andermans vuile vaten om te wassen of rijke doenietten de weg naar de plee te wijzen, terwijl onze mevrouw de halve dag in haar beste nachtjapon rondkeutelt om het personeel haar bevelen uit te delen, en voor 't overige dik in de verf achter het buffet gaat zitten en lekker het geld voor onze arbeid opstrijkt?
Rie: Och, als je ons werk zo vies vindt, moet je maar eens aan dat van oppasseressen denken, om van hooggestudeerden als geneesheren nog te zwijgen. Maar die hun arbeid is dan ook zoveel nuttiger en weldadiger dan de onze. Al kan je je toch met de wetenschap vertroosten, dat zij waarschijnlijk dankbaar tevreden zijn over het bestaan van meisjes als wij; wat door ons wordt opgeknapt, hoeven zij ten minste al niet meer te beredderen. Zo hangt alles aardig aan mekaar, en met een beetje verbeelding kun je je de medewerkster heten van zo'n geneesheer en in het geluk van zijn weldoende arbeid delen. En wat onze mevrouw aangaat - nou, die heeft ook haar zorgen. Er moet toch iemand zijn die beveelt, en je weet wel dat ze 't lang niet makkelijk heeft met het personeel, en ook al vaak door haar leveranciers lelijk in de luren werd gelegd. Ik kan het zonder
| |
| |
moeite van haar bewonderen, dat ze na de dood van haar man heeft aangedurfd, zo'n grote zaak alleen voort te zetten, en je weet wel, om 't geld had ze 't eigenlijk niet nodig. Maar als ze het dan toch een beetje achter de elboog heeft, met haar leeftijd en met het werk - wel, zie maar, 't loon is er ook naar: verleidelijk zullen slechts weinigen haar vinden, en zover ik weet, heeft ze alsnog geen liefde voor-bij-de-dood gewonnen. Wat jij?
Diek: Nou, vast de mijne niet... vooralsnog.
Rie (lachend): Goed dat je er dat aan toevoegt.
Diek: Waarom?
Rie: Wel, omdat ik je ken, jou en je hart. Wanneer de meesteres nog eens ziek wordt, als laatst, zit jij immers weer 't eerst aan haar bed.
Diek: Omdat jij me er toe had aangezet.
Rie: Nee, je bent me voor geweest.
Diek: Niet waar.
Rie: Wel waar.
Diek: Je denkt toch niet dat ik het uit voordeel heb gedaan?
Rie: Nee, hoor, ik zei immers dat ik je kèn, Diekje!
De twee stemmen lachten. De enkele woorden, welke daarop nog volgden, kon Hardog niet verstaan vanwege 't rumoer, blijkbaar veroorzaakt door een kokende ketel die met vereende krachten van het vuur werd weggetrokken. Werktuiglijk deed hij een stap achteruit. De deur ging open en een mooie, jongo vrouw, in een zwart dienstpak, met een wit evaatje en een dito haarvlinder, kwam naar buiten. Een inderdaad zeer knappe meid, met begeerlijke vormen en biezonder zwierig van ritme. Even zag Hardog haar verrast in haar gezicht aan: roekeloze ogen had ze en een gulzige mond - toen was ze al weg, de trappen opgelopen. Ze had de slaapwandelaar nauwelijks een blikje gegund - spottend of uitdagend, hij wist het zelf niet. Hij wist alleen dat die jonge vrouw hàd, wat dat schaap van een meisje-studentje rechtover zijn tafeltje in 't café ten enenmale ontbrak: het luxe cadeautje der natuur! En dat zij, gezien haar kleding, de toiletjuffrouw moest zijn, en, naar haar uiterlijk te oordelen, Diek, de kankerende stem in de samenspraak die hij haast onwillekeurig had afgeluisterd. Maar hij vergat dadelijk de bedwelmende prikkel die van haar uit was gegaan: Rie was dus nog binnen, en waarschijnlijk alleen, want hij hoorde niet meer praten in de keuken, slechts het regelmatige geplons in de vatenbak trof nog zijn oor. Rie, de àndere, de beminnelijke, aanvallig door haar reeds van gedaante verwisselde bekoorlijkheid, wier woorden hem zozeer uit hart en geest waren gegrepen geweest - de Rie der liefde-voor-bij-de-dood!....
In het café meende hij, boven de donkere winterwind van de ventilator uit, nog altijd de operamuziek van Gluck te horen, in stootsgewijs jubelende toonaard nu. Gluck, Glück - kon het zijn dat Eurudike thans was teruggevonden, wederopgestaan was; dat ze hier in deze onderwereld levende was en dat hij haar nu in het aangezicht zou kunnen kijken, dat dubbel schoon moest wezen vanwege de doorgestane beproeving; dat hij pàs tans, na deze loutering, in haar gelaat de
| |
| |
ziel zou kunnen zien? Kon het dan tóch zijn? Hij wist het natuurlijk wel, de speaker had het trouwens nog eens verteld, door dat kijken zou weer alles reddeloos verloren gaan. Maar hoe was dat mogelijk? Waarom moest dat ook zo zijn? Redelijk was het niet. Slechts toch indien Eurudike maar een schimbeeld van zijn eigen verlangens was, kon de werkelijkheid, kon de ventilator van het leven, haar weer doodwaaien. Die ontgoocheling kende hij echter al; het was heel erg, maar dermate gewond voelde hij zich nog, dat hij, in deze toestand dan, ten slotte de herhaling niet meer er van vreesde; zijn innigste vezels waren te zeer leedgedaan, om nog eens alles in dezelfde smartelijke mate naar hart of geest over te kunnen brengen. En als het géén schim was, waarom, wààrom zou zijn liefderijke blik dan alles moeten vernietigen? Dat was kènnelijk onzinnig, en dus onaanvaardbaar voor Hardog, die zich immers steeds er op toe had gelegd, in de mooie onderlinge samenklank van gevoel en rede te leven.
Natuurlijk wist hij wel dat het leven ook wonderbaarlijke gebieden omvat; dat daarin vreemde dingen mogelijk zijn, waarvan we niet dadelijk de redelijkheid kunnen inzien; waarvan we de betekenis misschien pas na de dood zullen kunnen begrijpen. Maar stond hij hier tans niet in de voorgeborchten der dood? Toch, hoe jubelde ginder boven die muziek! En de ventilator kon ze wel aan stukken scheuren, maar elk van die flarden juichte net zo schoon, uitbundig geestdriftig op zichzelf voort, en in zijn halfslapende oren smolten ze alle toch weer weids joelend saam, dank zij misschien die eigen muziek, binnen in hem, waarnaar hij tegelijkertijd luisterend was. Gewis, het jubileren der buitenmuziek kwam doordien de opera nog maar aan de gelukkige gebeurtenis der verrijzenis toe was, maar Gluck, toen hij dit had getoondicht, kende toch reeds het vervolg, het rampspoedige eind, en zo hij, met zijn geest, werkelijk geloof aan dat slot had kunnen hechten, hoe was het zijn hart dan nog mogelijk geweest, deze blijde passage zo zegevierend te bezingen? Lag daar, gelijk trouwens in haast elk kunstwerk, geen lelijk bedrog in? Hardog haalde diep adem en rechtte zich. Hoe het zij, al moest hij dan zelfs de werkelijkheid voorgoed verliezen, één blik in dat zielegezicht, om zich ook voor altijd er van te overtuigen dat het bestónd - die blik was hem desnoods, dat verlies waard. Daarna zou zijn hart tot het eind van dagen deze tweede, deze werkelijke dood mogen bewenen, zijn geest zou dat hart bij voortduur kunnen sterken uit de alles overtreffende heerlijkheid der wetenschap: dat het tóch waar was geweest. En met die vertroosting kon hij dan geduldig wachten op zijn beurt, om door de goede Hades geroepen te worden. Dan wist hij waar de overvaart naar toe zou gaan: naar het weerzien van de zuiverste werkelijkheid.
Hij aarzelde niet langer. Hij stond opnieuw voor de deur waarachter hij het gesprek had gehoord en waardoor de verlokkelijke Diekje was gekomen. Die deur stond steeds op een kier, en terwijl hij zich nog afvroeg of hij uit kiesheid niet eerst aan zou kloppen, was ze reeds onder de aarzeling van zijn vingerkneukel opengegaan. En daar stond Rie, met haar gezicht naar hem toegekeerd, in het midden van een keuken vol stoom, achter een tafel met stapels vaatwerk en voor de heftig gloeiende haard, waarvan zij en Diekje zopas een grote pruttelende
| |
| |
ketel hadden weggetrokken. Er was geen deksel op het kachelgat gelegd, waarschijnlijk om het vuur iets te dempen, zodat Rie tegen een vlammende achtergrond stond, gevormd door het dansende, helrode afschijnsel van de gloed op de van het vet glimmende wand en de lage zoldering. Dàt was dus de keuken, dit bedompte hol met zijn ongure, duistere hoeken! Het enige raampje had de grootte van een opengeslagen boek; het bevond zich heel dicht bij het plafond, in de linker zijmuur, en zag waarschijnlijk uit op een kokerachtig achterbinnenplaatsje. Bovendien was het van dofgemaakt glas, versterkt met een soort van er in gewerkt kippegaas; het moest wel nooit opengedaan kunnen worden, want er viel geen grendeltje aan te bekennen. Onmiddellijk er naast vertoonde de muur echter nog een andere opening, een duister, trechtervormig gat, waarin op een vreemde, bliksemsnelle wijze iets zwarts en iets bleeks tot een onafgebroken grijze wieling ineenvloeiden. Vanwege de tocht die daarvan neersloeg en het er door veroorzaakte hijgende geraas, begreep Hardog bijna ogenblikkelijk dat dit de luchtververser was, welke hij al de gehede tijd had gehoord. Het gezoem klonk nu natuurlijk harder dan straks, maar toch bleef Hardog steeds de operamuziek horen: stootsgewijs juichte die al maar door.
Ofschoon Rie dus vóór de vuurpoel stond die uit de haard oplichtte tot een vlammend spel van rode en zwarte schimmen, welke in een onbeschrijflijk tumult zich door elkaar stortten over de vette zoldering en op de kale, groezele wand achter in de kamer - toch kon Hardog alles aan haar duidelijk waarnemen, doordien het enige, naakte lichtpeertje, dat aan een halve meter snoer van het plafond afhing, zich tussen haar en hem bevond. Het liet de minste trekken van haar aangezicht uitkomen, zoals het ook haar voorlichaam, haar armen en handen in een wit licht baadde, dat bijna de natuurlijkheid van het daglicht had, vergeleken bij de ongeloofwaardige gloed die haar hoofd en schouders omspoelde en zijn rosse vuurtongen door de opening tussen haar armen en zijden heenkrulde.
Deze jonge vrouw had donkerblond, misschien wel bruin haar; het viel niet met zekerheid te zeggen vanwege de twee, met elkaar zo strijdige belichtingen waaraan het bloot was gesteld. Hoe het zij, Diekje had zeer blond, waterstofblond haar gehad - dat had Hardog bliksemsnel opgemerkt en verheerlijkt onthouden. Ja, ze moesten beslist gezusters zijn. De gelijkenis was zelfs verbazend groot, en toch niet in het minst verwarrend. Natuurlijk droegen ze vooreerst al een heel ander pak. Of ook Rie in een pikant zwart jurkje zat gesnoerd, dat even begeerlijk haar buste liet uitkomen en een hoge dunk gaf van haar bovenbenen, viel niet uit te maken, aangezien ze tot aan haar kin in een overwijde, naar onderen eindeloos doorlopende keukenschort van grove grauwe stof stak, waarvan alleen de mouwen tot even boven de ellebogen opgestroopt waren. Haar druipende benedenarmen zagen rood van de kou en het hete water, en haar handen glibberig van de vette vaten die ze aan 't omwassen was. Maar de aangezichten van de twee jonge vrouwen waren geheel dezelfde en alleen verschillend op de wijze, waardoor Hardog ook haar stemmen zonder moeite uit elkaar had kunnen houden.
Haar aangezichten waren zo volmaakt gelijkend en toch ook zo duidelijk te
| |
| |
onderkennen, als twee verschillende gemoedsuitdrukkingen van een en dezelfde persoon. Bij Diekje had het accent gelegen op de uiterlijke fraaiheid; zodat de indruk, welke Hardog er van ontvangen had, bijna wellustig was geweest, zelfs in de edelste, laten we zeggen: picturale of sculpturale zin van de lust, die de schoonheid ons te genieten biedt. Terwijl bij Rie de klem viel op de meer innerlijke bevalligheid; op de latere, volwassener bekoorlijkheid, waarvan ze zo eenvoudig en voldingend had gesproken, voor Hardog's redelijke gevoel. Vandaar dat Rie - ofschoon meteen toch duidelijk was, dat dit maar een psychoptisch bedrog kon wezen - wel ouder leek dan Diekje. De stof van haar gelaat kwam Hardog minder vleselijk week, en gelijk toch ook zachter, inniger van trek voor. Over het voorhoofd leken al schaduwen te liggen, door 's levens verdrietigheden er achtergelaten; fijne rimpeltjes, haast onmerkbaar gekantwerkte sporen van zorgen en wroeten, hadden de oogleden gekreukt, en hier en daar scheen een bleker haar het donkere goud der krullen te verzilveren. Daartegenover waren haar ogen dan ook lichtender, zonder geblikker van hartstochtelijke vuren, maar zacht stralend van helderheid, als een afschijnsel van loutering. En dat was zo schoon, zo aangrijpend, het wekte bij Hardog zo zuiver die liefde-van-bij-de-dood op, dat hij denkende aan de vergruizelingen van al zijn vroegere illusies en bij het gezicht van deze werkelijkheid, of van deze nieuwe illusie, waarvan hij niet de persoonlijkheid telde maar alleen de betekenis, de wederopstanding van één Eurudike, van Eurudike überhaupt, dat hij daar als in wijding stil bleef staan, niets zei en zich niet verroerde, met zijn vingerkneukel nog op het deurblad, als allervoorzichtigste aanraking van die realiteit of van dat droombeeld, alsof hij het bezweren wilde niet dadelijk opnieuw te verschimmen, en met twee warme, vochtige strepen over zijn wangen, waarlangs
langzaam maar onafgebroken weldadige tranen vloeiden.
Zij ook keek naar hem. Zij had hem van het allereerste ogenblik, toen hij daar geruisloos in de deuropening was verschenen, aangezien, zonder te schrikken, zonder haar hoofd, dat ze recht droeg, op te moeten lichten - alleen de oogleden had ze opgeslagen, rustig en helder. En die ogen glimlachten, zo vriendelijk, vol kameraadschappelijke verstandhouding en haast zusterlijke innigheid, en toch zo speels-levendig ook, terwijl een heel lichte beving speelde in de kringspier om haar mond, en haar handen, als in een verlangzaamde film, de schotel die ze half onder water vasthield, met de vaatdoek bleven schoonwassen. Een hoge golf van genegenheid, van liefde, van bewondering en van medelijden, verhief zich in Hardog's ziel en steeg tot de spiegaten van zijn ogen, waaruit overvloedig de tranen stroomden, met al het geluk der verlossing en de zoete pijn van alle diepe zielsroerselen, kinderlijk uitbibberend in zijn nochtans al grijzende stoppelbaard. Toen, hij moest toch iéts doen, zei hij heel eenvoudig, zo effen mogelijk, maar toch met een trilling van genegenheid, van hoogschatting en meewarigheid in zijn holle stem:
- Rie...
Maar Rie, Rie lachte plotseling nog vriendelijker en guitiger en antwoordde:
| |
| |
- Rie is mijn zuster, ik ben Diekje. De mensen verkijken zich zo vaak op ons, dat wijzelf ten slotte niet meer uit elkaar wijs zullen worden.
Hardog schrok onevenredig heftig. Een lang ogenblik kon hij niets uitbrengen. Het was zo onverwacht geweest, dat zelfs zijn geest en zijn hart elkaar een poos sprakeloos aankeken, niet wetende of dit nu een afgrijselijke teleurstelling was, waardoor de verrijzing van Eurudike tans inderdaad opnieuw vergruizeld werd, dan wel een ander, heel bevreemdend en hoogst zinrijk wonder der onderwereld. Daarna, toen zijn gemoed zich enigszins van de schok had hersteld, luidde zijn redelijke overweging, dat het wel een ontgoocheling moèst zijn. Natuurlijk, hij had zich nogmaals gruwelijk vergist: deze vrouw, wier uiterlijk zo heerlijk paste bij de verheffende woorden welke hij had gehoord, zij had die woorden niet geuit, integendeel, zij was precies de tegenspreekster er van geweest. Zij, die uitsluitend verstand en ziel scheen te belichamen, was inderdaad de lichtzinnige zuster van de tweeling, de op lijfelijk schoon, gemak en ijdel plezier beluste! En toch, vréémd bleef, dat de teleurstelling, hoe duidelijk ontgoochelend die ook was, niet volledig in Hardog de pijn veroorzaakte, welke hij daarvan, met zijn gevoelig-redelijk gemoed, normaal had kunnen verwachten. De situatie bleef vrij wonderlijk, en dat wonderlijke dempte vooralsnog de definitieve indruk die het gebeurde bij hem achter zou laten.
- Ik..., stamelde hij ten slotte, ...had u beiden toevallig horen praten, en toen is een juffrouw naar buiten gekomen en die haar uiterlijk was zo, dat ik de schone woorden, welke zij heeft gesproken, veeleer van u afkomstig kon menen.
Rie, de eigenlijke Diekje dus, begon weer te lachen.
- Ja, Rie lijkt wel te mooi om zo verheven te kunnen praten, is 't niet? Maar ze meent het heus, hoor, en doét ook wat ze zegt! Ik hoop nu maar dat u de situatie niet helemaal zult omkeren, en vanwege mijn woorden mij al het onbetamelijke toedenken wat Rie's lijfelijke schoonheid licht bij u mag opgewekt hebben!
Hardog stond bijna even verstomd van de geest van deze schijnbaar zo nederige vrouw, als hij het bezielende betoog der andere had bewonderd.
- Nee, nee..., stotterde hij.
- Dat wil zeggen, glimlachte Diekje steeds, ik wil me helemaal niet voor beter uitgeven dan ik wezenlijk ben, maar in de grond gelijken Rie en ik toch zeer op elkaar, en daarnaast hebben we beiden ook ongeveer dezelfde gebreken. Al met al zijn we nogal tevreden; want Rie heeft wel gelijk: het komt immers vooral op de inborst van een mens aan en op het werk dat hij wil verzetten; het geluk van de schoonheid, dat cadeautje van de natuur en wat je ook er mee doet, is daarnaast toch maar bijzaak, vindt u zelf niet?
En hierbij glimlachte ze heel ondeugend maar steeds helder en hartelijk. Heel even leek het gesprek Hardog haast als tussen twee jongens te gaan, al waren Diekje's laatste woorden wel dubbelzinnig. Maar dat deerde hem, die boven
| |
| |
in het café een beetje had gekaakt tegen het gescharrel van twee studentjes eensklaps niet meer.
- Inderdaad, zei hij vrank. Inderdaad!...
Toen verdween haar glimlach, en haar handen werden stil. Ernstig, warm, sprak ze:
- Waarom weende u? U bent immers niet dronken Kan ik u helpen?
- Ja..., zei hij zonder nadenken. Ik had uw woorden... ik wil zeggen: uw zusters woorden gehoord... Ik ben niet gelukkig, ik moet een beslissing nemen...
De tranen, die nog op zijn wangen kleefden, voelden ineens zo kil. Hij wreef ze weg, en merkte niet hoe daarbij een der rood-zwarte schimmen van het spel der haardgloed een gouden vonk uit zijn huwelijksring sloeg. Er heerste een ogenblik stilte. Zij was immers Rie niet... Hij voelde zich opeens heel moe en neerslachtig, en stond te peinzen hoe of hij afscheid zou nemen. Diek was hem aandachtig blijven aankijken, en toen zei ze bijna fluisterend en toch met nadruk:
- Rie zou je raden je om te draaien en altijd maar door te lopen, op je stappen terug.
De woorden droppelden zacht bij hem in maar losten zich niet dadelijk op in de zoute tranengolf welke langzaam uit zijn ziel wegtrok.
- Zou ze dat? vroeg hij vrij gedachteloos.
- Jawel, heel zeker.
- Ik zal er over nadenken, talmde hij.
- Doe dat, maar begint u alvast te gaan. Dat wil zeggen, ik stuur u niet heen, voegde ze er lachend aan toe, maar dàt is de hoofdzaak.
Opeens voelde hij zich kinderlijk, of beter: jongelingsachtig blijde, waarom wist hij nog niet, maar alvast zó opgeruimd, dat tans ook als een deurtje van ondeugendheid weer in hem openging.
- En de bijzaak dan? vroeg hij en dacht aan de prikkelende bedwelming welke één ogenblik van Rie, toen hij nog die nog voor Diekje hield, was uitgegaan.
- O, gniffelde de echte Diek met een onuitsprekelijk leuk gezicht van verstandhouding - en opeens bemerkte Hardog, en het stuitte hem dit keer heel niet meer, hoe ook zij, aldus lachend, schoon werd op de wijze van de verleidelijke Rie die hij daarnet had ontmoet, zodat de gelijkenis tans even compleet als verwarrend was - o, daarvoor kan u bijgeval wel eens een schree achteruit wagen. Ten slotte zijn Rie en ik niet gierig met het cadeautje, en als u ons meteen iets goeds van de hoofdzaak komt vertellen, staan we kamp.
- Ik dank u, zei Hardog een beetje plechtig, want hij sprak vooreerst uit de bezielde ernst van zijn geest, maar dan draaide hij zich nog heel even om, en voegde uit de speelsheid van zijn hart er aan toe: tot weerziens!
Diek zei niets meer maar glimlachte wonderlijk aardig, terwijl haar handen weer begonnen te wassen op het tempo der werkelijkheid en haar krullige hoofd hem schalk een bijna waterblond, fonkelend knikje toestuurde. En precies op
| |
| |
het ogenblik dat de muziek uitscheidde, zat Hardog weer op zijn soesbank in de caféhoek der bovenwereld en trok hij zijn halfgezakte oogleden definitief en helemaal op. Hij voelde zich vreemd: blij en ernstig te moede. Tot de kellner die net voorbijliep riep hij opgewekt:
- Eén mokka.
De kellner draaide zich nauwelijks om. Het blad met het servies van de vorige koffie was al weggeruimd. Maar vóór de kellner luiderstemme de glinsterende schenkkast de bestelling had kunnen doorgeven, riep Hardog hem beslist, schoon zacht, achterna:
- Nee, gewoon één koffie.
En de kellner, die zich tans heel niet meer omdraaide, riep het schitterende buffet zonder veel stemverspilling toe:
- Eén slemp.
Al de lichten waren nu op in het mooie cafe, en in de tapkast zat een niet oude en ook niet meer jonge, nogal pafferige en vrij onnatuurlijk fraaie dame, die de bestellingen optekende en doorgaf achter beneden zich, naar een vooroord der onderwereld. Dat moest wis de meesteresse zijn, de mevrouw der tweelingzusters. Hardog nam haar even met aandacht en genegenheid op. Ja, onder de verf had ze wel een gezicht van zorgen, en dat maakte veel goed van wat de onhandige kennis betrof, die ze blijkbaar nog maar aan de bekoorlijkheid-der-tweede-graad bezat.
Er zaten reeds heel wat bezoekers op de kussenbanken in de ‘coupe's’, naast en over Hardog. Meest allen vrolijke mensen, eigenaars van pakjes in wit of rose vloeipapier met touwtjes van zilver- of gouddraad er omheen, leuke peperhuisjes en andere aardigheidjes met strikjes en kwikjes. Bijna niemand had zijn jas uitgetrokken; ze leken allemaal maar in de gauwigheid iets te komen gebruiken, een haastig propje bij wijze van feestelijk voormaatje, op hun weg naar huis of elders voor de Kerst. Hardog constateerde bij zichzelf dat hij de mensen tans met enigszins andere ogen, met niet precies meer dezelfde ogen als 's middags ga zat te slaan, maar met veeleer weer een gevoel van vroeger in hem. Toen herinnerde hij zich plotseling die twee moderne kinderen, welke elkaar daar zo stilletjes, in het coupétje over hem, op hun nieuwere wijs hadden zitten liefhebben. Maar zijn blik vond ze niet meer; waarschijnlijk waren ze al lang vertrokken, naar college of bioscoop, en daarna natuurlijk ook naar hun Kerst.
De kellner bracht de koffie, Hardog rolde wat tabak in een vloeitje tot een sigaret, luisterde naar de dansdeuntjes en de gewijde liederen - waarschijnlijk bij wijze van laatste repetitie gezongen - op de radio, en keek naar de bezoekers. Om de haverklap werd vanzelf ook door de luidspreker gepraat, en op een bepaald ogenblik kondigde de omroeper André Maurois aan. Hardog was al te zeer met zijn eigen geval doende, om tans met volgehouden aandacht naar fraaie toespraken te kunnen luisteren, maar één zin trof hem dermate, dat hij hem nooit weer zou vergeten: ‘Ceux qui veulent la perfection n'ont pas une solution
| |
| |
pour chaque difficulté, mais une difficulté pouir chaque solution.’ Hé, dat klonk aardig - en toepasselijk! Ofschoon... nee, Hardog was lang nog niet met zichzelf in 't reine, betreffende de ‘beslissing’.
De uren streken voorbij. Hardog dronk nog meer koffies, maar geen enkele mokka. Hij zat met klaar-open ogen naar de andere mensen te kijken en soms ook naar zichzelf, in de ietwat neerhellende spiegel boven tegen de overmuur. Hij kreeg de indruk of wel de halve stad in de loop dier uren door het café kwam - zoveel bezoekers liepen er binnen, en bijna dadelijk, na hun glaasje of kopje uitgenipt te hebben, weer naar buiten. Honderden mensen zag hij die middag komen en gaan, mannen en vrouwen en jongelieden, welke toch ook hun kleine of grote lasten en smarten moesten dragen, en die niettemin allemaal gelukkig er uit zagen of toch blij deden en met pakjes en zakjes, met strikjes en kwikjes liepen en hem dan weer alleen lieten om zich naar hun Kerst te begeven.
Het orkest op de radio speelde chansons en vrome liederen en tussenin werd onvermoeid geconferencieerd, meest erg toepasselijk telkens, waarschijnlijk vanwege de heiligheid van de komende avond en nacht. Een spreker - Hardog had zijn naam niet kunnen verstaan, maar de man sprak zeer dichterlijk en geleerd tegelijk - zei iets heel merkwaardigs, met name dat, naar buiten, de mensen onderling ‘reversibel’ zouden zijn, dat het aangezicht en de gehele gedaante van een iemand tegen die van een andere kunnen ingewisseld worden; en dat we bovendien, naar binnen, ‘communicerende vaten’ zijn, m.a.w. dat onze zielen bij riviertjes of beekjes kunnen vergeleken worden, die allemaal met elkaar in verbinding staan, door dezelfde zee van God waarin ze uitmonden. Die conferencier versierde dan verder zijn betoog met een wonderlijke overweging, welke hem, naar hij vertelde, enkele dagen geleden was gekomen, toen hij op het overbevolkte balcon van een tram tussen zijn medereizigers in stond geklemd. Dicht bij hem had hij een man bemerkt met een lelijk en vooral een erg vies gezicht. Het stond namelijk vol etterkorstjes. De man zag er overigens heel ordentelijk uit, naar zijn kleding en houding te oordelen, zodat die uitslag kennelijk als een gewoon ziekteverschijnsel moest beschouwd worden, en niet als het schandmerk van een of ander zondig verval. Evenwel, de achtbare spreker meende, dat zijn reactie ook in het laatste geval dezelfde zou zijn geweest. Hij had namelijk zijn fysieke afkeer bijna dadelijk geestelijk kunnen overwinnen door de volgende overpeinzing: dat hijzelf zulk een tijdelijk of blijvend verminkt gelaat had; dat hij van zichzelf walgde, en hoezeer of hij dan niet zou getroost zijn geweest door zijn ogen te mogen laven aan de gezonde aanblik van een ander iemands schone huidkleur; evenals door de idee, dat ten slotte maar een geringe afstand en zo heel weinig verschil van mens tot mens bestaat. Loonde het dan wel de moeite te
betreuren, dat hij nu toevallig die zuivere teint nièt had, wanneer zijn broeder ze bezat? Was het belangrijke en heerlijke immers niet, dat er zulke schone aangezichten zijn, dat ze zelfs op grote schaal bestaan? Wat deerde het dààrtegenover, wanneer hij bij ongeval de regel met zijn uitzondering bevestigde? Want wàt was hij immers ‘zèlf’?...
| |
| |
Die eigenaardige gedachte, die nieuw klonk en toch allerlei bakende voorstellingen in hem wakker riep, trof Hardog wel diep. Toen de spreker al lang de microfoon had verlaten en nog alsmaar nieuwe bezoekers door het café waren gekomen en gegaan - op de radio werden weer chansons gespeeld en schone Kerstliederen gezongen en tussenbeide gesproken - zat Hardog die idee steeds als een vreemde steen van wijsheid, met talloze toverachtige schittervlakken, welke nog verwarrender werkten dan 's middags het spel van lichtletters en voorbijgangers in de spiegelramen van Metropool, om en om te draaien tussen de vingeren van twee handen: ene van zijn geest en de andere van zijn hart.
Zo gingen de uren ongemerkt voorbij en toen de tijd van zijn trein was gekomen, rekende Hardog af, nam zoals steeds de trem tot aan het station, bleef even in de rossige duisternis staan voor de ingang van het roerige gebouw, om niettegenstaande het verkeer en de kou, die bijna je vingers bevroor zodra je je handschoenen uittrok, een sigaret te rollen. Traag stak hij hem op, en toen, resoluut, stapte hij de hoofdweg op, die, evenwijdig met het spoor, de hoofdstad verlaat in de richting van Hardog's stad. Het was iets voor negen uur.
Die stad van Hardog lag en ligt nog op zowat 30 km. van de hoofdstad. Dus op een halfuur treinens ongeveer, of zes uren lopens, wanneer je ten minste volhoudt, na de eerste vijftien kilometer, ook de vijftien tweede nog tegen vijf in het uur af te stappen. Tussen beide steden liggen, langs de spoor- en de hoofdweg, talloze buitengemeenten, dorpen, gehuchten en vlekken, en, precies middenin, ook een enigszins groter kleine stad: de gemeente X. De hoofdweg snijdt niet eigenlijk dóór X, maar loopt vlak er langs. Slechts één grote lamp verlicht hem daar, op zijn punt van aanraking met de gordel van het stadje. Toen nu, op die late Woensdagavond voor Kerstmis, de boerin uit de omtrek in groepjes naar X begonnen te komen en de hoofdweg over moesten om zich naar de middernachtmis in de kerk der Heilige Eudoxia te begeven, traden door die zwijgende, geruisloos door de sneeuw lopende schimmen heen, en uit de duisternis naar voren in het licht van die ene grote lamp, twee mensen, welke kennelijk niet tot de bevolking der streek behoorden, elkander zonder het te weten tegemoet: een vrouw, die uit de richting van Hardog's stad kwam, en een man, uit de kant der hoofdstad vandaan. Die man was Hardog, drie uren nadat hij van ‘Metropool’ was weggegaan. Beiden strompelden als op sleeschoenen, vanwege de sneeuw welke, ondanks hun herhaalde pogingen om ze weer schoon te schoppen, zich er aan vast had gezet. Ook op hun jas lag de sneeuw dik, zodat ze witte geesten geleken bij de zwarte schimmen der boeren, die nog maar nauwelijks hun warme woning hadden verlaten. Ze hielden hun handen kouwelijk in hun zakken, maar liepen overigens vrij rechtop, alsof zo door het uren lange stappen ten slotte de verkleuming overwonnen hadden.
En toen stonden die beide wezens plotseling, juist onder de éne lamp der hoofdweg, gelijk tegenover elkaar, zodat de boeren een boogje om hen heen moesten beschrijven, alvorens hun sprakeloze tocht geluidloos voort te kunnen zetten. De man en de vrouw schrokken niet. Ze keken elkander bijna zonder
| |
| |
veranderende uitdrukking aan, alsof ze bang er voor waren hun verrassing te laten zien of die zelfs te gevoelen. Toen sprak zij, hees:
- Janus...
- Egbertha..., antwoordde hij, na zijn peukje uitgespuwd te hebben en denkende: haar lippen zijn van de kou gekloofd. Maar hij zei alleen, zo zacht mogelijk:
- Hoe kom jij hier?
Ze wachtte even en antwoordde toen stil:
- Ik ben weggegaan, ik wilde heengaan, om het je makkelijker te maken.
Hij knikte. Maar bijna dadelijk vroeg hij weer, haar haast angstig opnemend:
- Waarom te voet?
Ze lachte verlegen.
- Om... niet te gauw weg te zijn.
Hij keek naar de grond. De kou werd tans zo gevoelig, dat tranen in zijn ogen waren geschoten, maar hij wilde het niet laten zien.
- En jij?... hoorde hij haar schuchter vragen.
- Ik kwam terug, zei hij, hoestte opzettelijk en wreef zich toen zo gewoon mogelijk de ogen uit.
- Te voet? vroeg zij nog, eveneens een beetje angstig, maar toch met een verholen glimlachje.
- Ja, ik wou... zo zéker mogelijk terugkomen, helemaal overdacht.
- Dank je, fluisterde ze.
- Ik dank je, antwoordde hij ernstig.
En zonder dat ze het haast wisten, hadden ze elkaar een arm gegeven en werden opgenomen door de zwijgzame stoet van boeren. Ze woonden de middernachtmis bij en gingen daarna hete koffie drinken, niet in een gelegenheid der stad, maar in een herberg langs de hoofdweg, waar jonge boerejongens en -meisjes naar nieuwerwets gebruik réveillonneerden. Ze bleven echter niet lang en begaven zich toen, te voet, weer op weg naar de verre stad, waar ze immers 's anderendaags lekker zouden kunnen uitslapen.
Om en bij vieren waren ze thuis. In zijn werkkamer stond een kerstboompje, met een hoeveelheid kaarsjes gelijk aan het aantal jaren dat ze nu al met elkaar waren gehuwd. Daarop haalde hij uit zijn jas een pakje te voorschijn in rose vloeipapier gewikkeld en met een touwtje van gouddraad er omheen gestrikt, dat hij toch nog in de gauwigheid had gekocht, in een winkel van de hoofdstad, op de hoofdweg langs het station. In de hoofdstad vierden, op hetzelfde ogenblik, Rie die nièt, en Diekje dat ongelukkig getrouwd was, hun Kerst in een minder gewijde gelegenheid en met den meer ongewijden aankleve vandien. Zo wil nu eenmaal de natuur met haar cadeautjes. Maar de hoofdzaak was volbracht, en Gluck kon verder gelukkig in zijn graf en zijn notenboeken slapen, evenals de gelieven Orfeo en Euridice in de hel of in de hemel, het komt er immers voor lievelingen niet op aan. Waarmee deze geschiedenis hier dan kan eindigen, zoals het een Kerstverhaal past.
Johan DAISNE
|
|