De Vlaamsche Gids. Jaargang 30
(1946)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 742]
| |
Mevrouw Van Ackere-Doolaeghe: van politiek tot cultureel Groot-NederlandMEVROUW Maria Van Ackere-Doolaeghe is een figuur uit de Vlaamsche letterkunde, waaraan onze eigentijdsche handboeken doorgaans weinig aandacht besteden. Haar poëzie werd nochtans door haar tijdgenooten wel als zoodanig gewaardeerd en bij de ‘Vlaamsche Bewegers’ stond de dichteres uit Diksmuide dan ook in hoog aanzien. Voor ons echter hebben haar dichtbundels veeleer cultuurhistorische dan litteraire beteekenis, hetgeen niet belet dat die cultuurhistorische beteekenis weinig of niet bekend is. Deze dichteres komt ons voor als een figuur in den aard der gezusters Loveling. We zien haar knusjes leven in een uithoek van West-Vlaanderen, met liefde haar huiselijke dagtaak vervullen en haar vrije avonduurtjes in letterkundig geliefhebber doorbrengen. Dat zij een aandeel heeft gehad in hetgeen men den politieken strijd voor Vlaamsche taalrechten heeten mag, is nochtans een feit, hoewel Maria Doolaeghe zelf in een brief aan F. Blieck, gedateerd Diksmuide 19 Februari 1835, te kennen heeft gegeven dat ze zich met geen politiek wou inlatenGa naar voetnoot(1). Dat belet niet dat ze in diezelfde jaren een uitgesproken stellingname had tegenover den nieuwen politieken stand van zaken, die door de gebeurtenissen van 1830 was in het leven geroepen, een stellingname die ook wel bij andere Vlamingen uit dien tijd is terug te vinden: Maria Doolaeghe was een orangiste. In 1834 schreef de Belgische regeering een prijskamp uit, waarbij zoowel Vlaamsche als Waalsche poëten werden uitgenoodigd de weldaden der onafhankelijkheid te bezingenGa naar voetnoot(2). Onder de 32 Vlaamsche mededingers kwam F.A. Blieck voor met een gedicht dat als titel droeg: ‘De Triomf der nationale Onafhankelijkheid; Het Lot des VaderlandsGa naar voetnoot(3). Talrijke brieven van Maria Doolaeghe aan BlieckGa naar voetnoot(4) belichten de hartelijke betrekkingen die beiden in de jaren 1835-36 onderhielden. Blieck, die toen notarisklerk was en het pas enkele jaren later tot notaris zelf zou brengen, had van Maria graag zijn vrouw gemaakt en hij was dan ook zoo vriendelijk haar zijn gedicht op te dragen. Nopens 1830 hield Maria er echter een heel andere meening op na: in een brief aan Blieck van 19 Febr. 1835 keurde zij zijn deelname aan den prijskamp volledig af en Blieck's vriend Ledeganck, die den eersten prijs had gewonnen, kreeg het even erg to verduren, omdat ook hij de omwenteling had durven bezingen. Hierbij liet Maria Doolaeghe Blieck geen twijfel nopens haar eigen houding: ‘De toenemende | |
[pagina 743]
| |
gang der zaken, in België’, zoo schreef ze, ‘ver van mijne denkwijze te veranderen, staaft meer en meer mijne staatkundige begrippen. De uwe zullen moeten veranderen. Want, het is onmogelijk dat een verlicht weldenkend mensch, met een vurig gevoel bezield, voorstaander blijve van eene omwenteling, die de bron van zedelijk en stoffelijk welvaren opgestopt en den poel van allerlei rampen in ons schoon, doch niet genoeg verlicht vaderland, geopend heeft’. En wat verder voegde zij eraan toe: ‘Ja; hardnekkig orangiste dat ben ik’... ‘Tot aan mijnen dood zal ik den grooten W... (Willem I) eerbiedigen en mijne vaderlandsche gevoelens getrouw blijven’Ga naar voetnoot(5). In een anderen brief aan Blieck, in dato 3 Januari 1836, gaf zo nogmaals haar anti-Belgische gevoelens te kennen; handelend over Van Duyse schreef ze daar: ‘Deze vriend heeft in zijne spelling ae ue aangenomen om de vlaamsche oogen meer aan den hollandschen schrijftrant te gewennen. Het gedacht is niet slecht. Voor mij, hardnekkige orangiste, ik doe steeds op zijn hollandsch voort’Ga naar voetnoot(6). Het blijkt hieruit voldoende dat Maria Doolaeghe de scheiding hartgrondig betreurde. Ze aarzelde daarbij niet ook openlijk haar gehechtheid aan het Vereenigd Koninkrijk en de Nederlandsche cultuur te betuigen. In de ‘Nederduitsche Letteroefeningen’, die in 1834 te Gent verschenen, richtte ze een oproep ‘Aen de Belgische Dichters’Ga naar voetnoot(7), en daar heette het: door den ongelukkigen, vermaledijden oorlog zijn Noord en Zuid thans vaneengereten, doch laten vooral wij, dichters, niet vergeten dat we kinderen zijn van één huisgezin, dat wij door taal- en letterkunde met het Noorden vereenigd blijven; geen vijandschap maar broederliefde moet onze houding tegenover het Noorden bepalenGa naar voetnoot(8). Na het lezen van deze ode droeg de jonge Ph. Blommaert M. Doolaeghe een gedicht op, waarin hij haar, als Corinna zijner eeuw, op den top van den Helicon verhief en met heel wat pathos haar dichterlijke gaven bezong, zonder evenwel aan haar oproep eigenlijk te beantwoordenGa naar voetnoot(9). J.F. Willems beschouwde haar stuk als een teeken van herleving der Vlaamsche dichtkunst. In een brief aan | |
[pagina 744]
| |
Potgieter citeerde hij enkele strofen, waarin het ééne vaderland opnieuw in het vooruitzicht werd gesteld. Of de tijd dier pia vota, zooals hij het noemde, nog eens zou aanbreken, daaraan bleek hij echter toen reeds te twijfelenGa naar voetnoot(10). Het betrouwen van Maria Doolaeghe was dan toch vaster dan het zijne. Hoe dient haar orangistische overtuiging te worden verklaard? In 1803 geboren, had zij haar vorming ontvangen ten tijde van het Vereenigd Koninkrijk en onder invloed van haar leermeester, L. Van Roo, was ze vertrouwd geraakt met de Noord-Nederlandsche letterkunde. Terwijl ze aldus voor de Nederlandsche cultuur bewondering had opgevat, had ze tevens met enkele van dezer vertegenwoordigers vriendschappelijke betrekkingen aangeknoopt, vooral met de blinde dichteres Petronella Moens. De scheuring kwam zulke persoonlijke betrekkingen verhinderen. Bovendien bleken de gevolgen ervan voor het Zuiden aanvankelijk niet erg gunstig te zijn. In den vermelden brief aan Blieck van 19 Febr. 1835 beklemtoonde Maria Doolaeghe dat de omwenteling de oorzaak was van zedelijke en stoffelijke wantoestanden, en hierbij zal wel bedoeld geweest zijn eenerzijds de moeilijke situatie waarin de Belgische nijverheid ten gevolge van het wegvallen van den uitvoer op Indië verkeerde, anderzijds de overheersching van het Fransch in alle takken van het openbaar leven. Dat ze daarbij ook gedacht heeft aan het feit dat het contact met de door haar zoo hoog geschatte Noord-Nederlandsche cultuur voortaan onmogelijk was gemaakt, is zeer waarschijnlijk. Al deze omstandigheden kunnen haar orangistische houding verklaren. In deze houding bleef Maria Doolaeghe evenwel niet volharden. Dat zij nog in 1836 orangistische gevoelens beleed, is reeds een feit dat op zichzelf opmerkzaamheid verdient. De Vlaamschgezinden immers, die onmiddellijk na 1830 voor een hereeniging van Noord en Zuid gevoeld hebben, kwamen over het algemeen reeds in 1834 tot het inzicht, dat hun hoop ijdel was. Zij gaven hun wensch tot politieke hereeniging prijs en legden zich bij den bestaanden toestand neer, terwijl ze in hun groot-Nederlandsch stamgevoel de kracht putten, die de Vlaamsche Beweging ten goede is gekomen. Juist door dit stamgevoel onderscheidden ze zich van diegenen die men orangisten pleegt te noemen. Het eigenlijk orangisme was immers gekenmerkt door economische motieven; het kan heelemaal niet uit een gevoel van stamverbondenheid tusschen Noord en Zuid worden verklaard. Dit orangisme zelf was echter tot verdwijnen veroordeeld, naarmate het Belgisch economisch leven zich heroprichtte en vooral wanneer in 1839 tusschen Holland en België vrede gesloten werd en vervolgens meer normale betrekkingen werden aangeknoopt. Het tijdstip bepalen waarop Maria Doolaeghe zich bij de scheiding heeft neergelegd, is vooralsnog onmogelijk. Dat zij het ten slotte met haar nieuwe vaderland best heeft kunnen stellen, kan echter niet geloochend worden. Dat bewijzen verschillende gedichten die zij schreef in verband met gebeurtenissen, | |
[pagina 745]
| |
waarin leden van het Belgisch vorstenhuis gewikkeld waren. Zoo sprak o.m. uit ‘De staatkundige Meerderjarigheid van Z.K.H. den Hertog van Brabant, Erfprins der Belgen, 9 April 1853’Ga naar voetnoot(11), uit ‘Onze Koninginne, zaliger Gedachtenisse’Ga naar voetnoot(12), en uit ‘De Dood van Leopold I’Ga naar voetnoot(13) een Belgisch-nationaal gevoel en een aanhankelijkheid aan de dynastie, die men van de hardnekkige orangiste uit de jaren 30 niet licht zou verwachten. ‘De vijf en twintigste Verjaardag van Leopolds Troonbeklimming herdacht’Ga naar voetnoot(14) was een stuk dat, hoewel het volgens een aanmerking van de schrijfster niet meedong in den prijskamp die door de regeering in 1855 werd uitgeschrsvenGa naar voetnoot(15), nochtans met veel gloed de weldaden beschreef der vijf-en-twintigjarige onafhankelijkheid, waarbij vooral de lof van 's konings staatsbeleid werd gezongen. Haar standpunt tegenover het België van 1830 was dus gewijzigd: zij voelde zich in dit koninkrijk als in haar vaderland thuis. Haar wensch tot politieke hereeniging van Noord en Zuid was geheel verdwenen. Deze evolutie kan door de herleving der Nederlandsche letteren in België ten deele worden verklaard. Inderdaad, toen zij Noord en Zuid één wenschte was het in groote mate omdat ze aldus den bloei der Nederlandsche cultuur in onze provinciën meende verzekerd te zien, terwijl ze aan zulken bloei in een van het Noorden gescheiden België wanhoopte. Nu deed zich echter reeds in de jaren 30 het verschijnsel voor dat die Nederlandsche cultuur alhier een opbloei kende, grooter dan ten tijde van het Vereenigd Koninkrijk het geval was geweest. Het bleek dan dat de scheiding daarvoor toch geen beletsel was. Maria Doolaeghe was er vreugdevol door gestemd. Die vreugde sprak ze uit in het voorwoord van haar ‘Madelieven’, waar ze vaststelde dat de kunst in België, vooral in Vlaanderen, een hoogte bereikte, die voorheen nooit was verwezenlijkt. Zij zag daarin het heerlijk groeien van het taalzaad dat tijdens het Vereenigd Koninkrijk gestrooid wasGa naar voetnoot(16). Het gedijen van den oogst bleef ze voortaan met aandacht en toewijding volgen. Toen ze Snellaert van haar inteekening op het ‘Kunst- en Letterblad’ kennis gaf, schreef ze hem: ‘Bij het verdriet dat ik gevoel om dat mijne eindelooze bezigheden mijne lier doen verroesten, schep ik vreugde in de handelwijze van onze beste, brave vlamingen, die voor de moedertael te wapen staen, tegen hare verdelgers. Leve de tael der belgen, en God straffe de haterlingen!’Ga naar voetnoot(17). Bij de vernieuwing van haar abonnement, begin 1842, gaf ze den wensch te kennen dat het blad mocht groeien en bloeien ten bate van taal- en letterkunde. Voor Snellaert's ijver had ze een woord van lof en aanmoediging | |
[pagina 746]
| |
over. Mochten de letterkundigen samen met hem moedig en eendrachtig de moedertaal doen schitteren!Ga naar voetnoot(18). Werkeloos toekijken deed ze echter niet. Zijzelf heeft door haar dichtbundels tot dien bloei der moedertaal bijgedragen. Aan verschillende tijdschriften, zooals aan het ‘Kunst- en Letter-Blad’Ga naar voetnoot(19), ‘De Eendragt’Ga naar voetnoot(20) en ‘Noord en Zuid’Ga naar voetnoot(21) heeft zij haar medewerking verleend. Doch niet alleen naar het litteraire ging haar belangstelling uit. De politieke strijd voor de Vlaamsche taalrechten lag haar even nauw aan het hart. Bij gelegenheid is zij daarvoor in de bres gesprongen. Toen in Februari 1850 het zooveeloste petitionnement in omloop werd gebracht om dan naar de Kamers gezonden te worden, bood ze Snellaert aan te Diksmuide voor het inzamelen der handteekeningen te zorgenGa naar voetnoot(22). Het aanbod werd aanvaard en een week later stuurde ze, fier over het gedane werk, de van handteekeningen wel voorziene petitie naar Snellaert terug. Opnieuw gaf ze hem de verzekering van haar toegewijde, Vlaamschgezinde gevoelens: ‘Met genoegen zend ik uwed. de geteekende petitie; onmogelijk van eerder gedaan te hebben met die rond te dragen. Ik hoop dat uwed. er zal over te vreden zijn. Dixmuide heeft die met liefde aengenomen, en had er tijd genoeg geweest om overal te gaen de gansche stad zou geteekend hebben. Trouwens wij blijven hier belgen van het echt vlaemsch bloed, Ik juich de goede denkwijze van mijne medeburgers toe, en het is voor mij een bijzonder genot hen zoo hartig deel te zien nemen in de groote vlaemsche zaek’Ga naar voetnoot(23). Aan die Vlaamsche zaak heeft Mevrouw Van Ackere-Doolaeghe zich aldus verknocht getoond. Dat haar liefde voor de moedertaal hierbij maatgevend was, hoeft geen betoog. Die moedertaal nu was het Nederlandsch en het Nederlandsch was gemeen aan Noord en Zuid. In die taaleenheid zag ze dan ook het bewijs der stamverbondenheid van Nederlanders en Vlamingen. Die stameenheid is ze blijven belijden. In de voorrede van haar eersten bundel, ‘Madelieven’, sprak ze het nog uit: Belgen en Bataven waren onscheidbare kunstbroeders, door één en dezelfde taal verbondenGa naar voetnoot(24). Deze bundel, waarvoor J.F. Willems, op verzoek van P. Van Duyse, in Holland inteekeningen had laten verzamelenGa naar voetnoot(25), genoot daar bij zijn verschijnen een zeer gunstig onthaal. Tollens stuurde haar een brief waarin hij haar zijn waardeering uitdrukte. De dichter Bogaers uit | |
[pagina 747]
| |
Rotterdam sprak haar lof en knoopte met haar een litteraire briefwisseling aanGa naar voetnoot(26). Reeds in 1838 had hij haar met een presentexemplaar van een paar dichtstukken van zijn hand vereerdGa naar voetnoot(27). Petronella Moens bleef tot aan haar dood op zeer vriendschappelijke voet met haar correspondeerenGa naar voetnoot(28). Door persoonlijke betrekkingen in de hand gewerkt, is de groot-Nederlandsche overtuiging van Mevrouw Van Ackere-Doolaeghe onverzwakt gebleven. De Vlaamsche Beweging ging dan in die jaren den weg op van een toenadering tot het Noorden, met als eerste mijlpaal de overwinning van het standpunt der Commissie in den Spellingstrijd en met als tweede voornaam feit de instelling der Nederlandsche Congressen. De kloof tusschen Noord en Zuid werd dan steeds meer overbrugd. Volmondig juichte Mevrouw Van Ackere-Doolaeghe toe: ‘Hoor! 't Is de galm van Zuid en Noorden,
Verbroedring stemt de dankakkoorden;
Een heilverbond is grootsch volbragt;
Met broedren, oude stamgenooten,
Zijn wij weêr hart aan hart gesloten;
Verdwenen is der tweespalt nacht.’Ga naar voetnoot(29)
Die Nederlandsche Congressen lagen haar nauw aan het hart. In verschillende gedichten, zooals ‘Aan mijne Nederlandsche Kunstbroeders op 't Amsterdamsche Lettercongres’Ga naar voetnoot(30) en ‘Welkom! Nederlandsch Woordenboek’Ga naar voetnoot(31) gaf ze uiting aan haar vreugde over het werk der Congressen en prees ze de zedelijke en taalkundige eenheid van Noord en Zuid aan. Voor het steeds nauwer toehalen van den broederband was zij geheel gewonnen. Toen in 1873 te Antwerpen het dertiende Congres werd gehouden, stuurde ze een ‘lierzang’ als bijdrage, en zij verzocht Jan Van Beers een declamator te zoeken om het stuk voor te dragenGa naar voetnoot(32). Zij voelde zich te ziekelijk en te versleten om de verplaatsing nog te maken. Kon zij dan niet persoonlijk aanwezig zijn, zij wenschte het congres den besten uitslag toe en met haar hart zou ze er tegenwoordig zijnGa naar voetnoot(33). Het standpunt dat door Mevrouw Van Ackere-Doolaeghe in zake Groot-Nederland werd ingenomen, blijkt dan geen ander te zijn dan dit der Vlaamschgezinden over het algemeen: de staatsgrenzen tusschen Nederland en België | |
[pagina 748]
| |
moesten geëerbiedigd worden en toenadering tot het Noorden diende dus louter cultureel opgevat, doch, mits deze voorwaarde vervuld, uit alle kracht te worden bevorderd. Haar groot-Nederlandsche overtuiging was reeds vóór 1830 aanwezig; onmiddellijk na 1830 had die overtuiging een politieke kleur, doch deze verdween onder den drang der omstandigheden. Het nieuwe standpunt was loyauteit tegenover den Belgischen Staat en cultureele toenadering tot de afgescheiden, doch stamverbonden broeders. Deze evolutie, die bij Mevrouw van Ackere-Doolaeghe valt waar te nemen, was geen tot haar alleen beperkt verschijnsel. Ook Willems, ook Serrure, ook Van Duyse en anderen nog zijn dien weg opgegaan. In de geschiedenis der Vlaamsche Beweging blijkt de West-Vlaamsche dichteres dan toch grootere beteekenis te bezitten dan haar algemeen wordt toegewezen.
M. DE VROEDE |
|