| |
| |
| |
Loo-Lee
DE Loo-Lee moet een water zijn, al lijkt zij niet op water. Het water stroomt, dus is de Loo-Lee een rivier. Maar alle water dat stroomt is geen rivier en in iedere rivier stroomt geen water.
De Loo-Lee is een rivier van stroomend vuil. Zou men de hand erin steken - maar de oevers zijn daartoe te hoog en te steil - zij zou er zwart weer uit komen. Daaraan herkent men het vuil, nietwaar? - Het vuil van de Loo-Lee herkent men ook aan zijn stank.
De Loo-Lee doorsnijdt een stad; die stad is Almelo, waar vele fabrieken staan. Het zwarte water van de Loo-Lee doorsnijdt Almelo echter niet als een overal te volgen weg van dunvloeibaar asphalt. Men wordt slechts één keer met de Loo-Lee geconfronteerd.
Loopt men door de Grootestraat, dat ziet men, - doordat die straat zoo bochtig is plotseling, - recht tegenover elkaar de huizenrijen even ophouden en vervangen worden door groengeverfde ijzeren leuninkjes; het steenen wegdek wordt er van hout. Er ligt daar een brug; wie er overheen gaat, schrijdt door een muur van stank.
Wie op de brug blijft staan, ziet er een smalle, loodrechte canyon van achtermuren, niet zelden onderbroken. De huizen zijn niet zoo talrijk, niet dicht aaneengesloten. Almelo is geen groote stad, het is kleinsteedsch. - Wellicht ziet men ook een paar veranda's van vermolmd geel, waar enkele stukken roze waschgoed aan lijnen hangen, maar ik weet niet zeker of wie kijken gaat, ze er aantreffen zal.
In het steile dal stroomt de Loo-Lee. Wellicht dat een enkel, ergens op 't oppervlak gewaaid verdroogd boomblad wat sneller onder de brug doorschiet, maar de witte doode schuimstrepen verglijden slechts langzaam, als was het water lava.
En langzaam ook breken de onophoudelijk opstijgende gasbellen, na eerst in hun steeds grooter en dunner worden, regenbogen gevormd te hebben. Het lijken doode, bolle oogen, wellicht van verdronkenen of heimelijk te water gelaten dooden, die boven komen drijven en ten tweede male breken.
Valentijn en Herbert woonden niet in Almelo. Zij logeerden er alleen maar, bij een oom die advocaat was. Hij woonde dus in de Wierdenschestraat.
De Wierdenschestraat is het ‘Millionenviertel’ van Almelo. Het is een breede straat met dikke boomen. Zij loopt van de spoorbaan (voorbij den overweg zet zij zich voort en heet dan Wierdenscheweg) naar de Markt.
Er staan groote villa's langs met ruime, bejaarde tuinen. De meeste zijn gebouwd van helroode baksteen, in den trant van het Rijksmuseum, andere zijn witgeverfd en dragen driehoekige friezen boven de ramen; een enkele is een breed monstrum met een hoog bordes en een galerij van ionische zuilen voor de deur. - Verder zijn er twee bankgebouwen, een zwart, groot huis, dat ver van de
| |
| |
straat afligt achter een hoog hek en een verwaarloosden tuin met iepen, zonder gras. Het is een weeshuis geweest. En, dichter naar de Markt toe, waar de straat nog vulgairder wordt, een garage.
In een van de huizen in deze straat woonde dus de oom van Valentijn en Herbert. Alle advokaten wonen in de Wierdenschestraat, ook de notarissen, de artsen. In de mooiste villa's wonen de fabrikanten. Er zijn vier fabrikanten die 't zelfde heeten. Van de namen die door de vele fabriekspijpen in de lucht gestoken worden, leest men die van hen dan ook het meest. De rijkste van de vier woont in het kleinste van de in hun bezit zijnde huizen. Maar in zijn garage staan drie Rolls Royce's naar men zegt. Een andere woont op een groot buiten aan den overkant van de spoorbaan. Hij heeft eigen rijpaarden en Fransch personeel, zoodat zijn kinderen Fransch kunnen spreken, maar niet schrijven. De derde bewoont het breede ionische monster. De laatste eindelijk woont in een der genoemde roode villa's, stijl Rijksmuseum, een die vlak aan de spoorbaan staat. Stellig is hij de minst aanzienlijke; hij heeft zelfs een naambordje aan de deur.
Valentijn en Herbert waren veertien dagen in Almelo. Op een ochtend gingen zij met het dienstmeisje de deur uit om groenten te koopen.
Valentijn was vijf en Herbert zes. Valentijn's ooren stonden nogal wijd van zijn hoofd af, die van Herbert hadden zich reeds gerangeerd. Valentijn had krullen en dus waren zijn haren lang; zij hingen altijd om zijn oogen. Op Herberts hoofd groeide haast geen haar; wat hij had was kort geknipt en stond rechtop.
Herbert liep links van het dienstmeisje (dat Duitsch sprak en Magda heette), Valentijn rechts. Zij liepen op het rechtertrottoir naar de Markt toe. Het trottoir was smal, Herbert moest in de goot loopen. Zijn hoofd reikte tot even boven Magda's knie.
Op de markt waren slechts enkele kramen en heele kolonnes werkloozen, die bruine vlekken op het plaveisel rond zich zaaiden. ‘Böse Männer’, zei Magda. Of zij dat zelf niet gezien hadden! Zij liepen er gelukkig snel langs.
Herbert en Valentijn zagen weinig, hoe veel zij ook keken. Voorbij, voorbij, ging alles. En het was hoog en vlug.
Na het omslaan van een paar hoeken, kwamen zij in een smal steegje, je kon met je handen aan weerszijden de huizen raken en moest achter elkaar loopen. En waren de markt en de straten vol zon geweest, hier was het koel en vol halflicht en stil als was het plotseling nacht geworden.
Wel werd het steegje spoedig breeder. Er lagen tuinen aan, waarachter huizen. Teruggetrokken huizen waren dat, van lichtcrême kleur, belegen en niet meer verweerend. Dan een gebouw; nog een gebouw, waaruit kinderen liedjes zongen.
‘Mag jij nog niet naar toe’, zegt Herbert tegen Valentijn, die zich daar meer van aantrekt, dan hij poogt te laten blijken. Daarna een laan, met hooge boomen in vier rijen, twee aan weerskanten.
| |
| |
‘Als ik groot ben, koop ik een hond’, zei Valentijn, meer tot zich zelf dan hij vermoedde. ‘Hond zwaait met staart, ooren op, hij tevreden. Hond heet Sjonnie. Hond Sjonnie lief, hij niette bijt’.
‘Dan maak ik hond dood’, zei Herbert.
‘Dan maak ik jou dood, of vraag of hond Sjonnie jou opeet.’
‘Kan die niet’.
‘Kan die wel. Als ik hem vraag, hij jou opeet, al lust hij je niet’.
Magda herinnerde zich dat hun moeder er achterheen zat, dat Valentijn het krompraten laten zou. Hij deed het met opzet, het was comedie. Magda zou hem graag berispt hebben, maar zij wist niet hoe zich uit te drukken. Bovendien hoorde zij alleen aan den toon dat Valentijn krom sprak, voornamelijk tenminste.
‘Ik lekker krompraten’, zei Valentijn, als had hij haar gedachten geraden, ‘Magda niks hooren, Magda gek’.
Ondertusschen waren zij een hek doorgegaan.
Voor hen lag een kalm kasteel, alle luiken gesloten. Er was een groote moestuin bij, rechts opzij. Daar was het dat Magda haar inkoopen moest doen.
De jongetjes liepen nu zwijgend achter haar, op het smalle pad tusschen de glazen huizen.
Toen Magda den tuinman gevonden had, knikte hij dat hij haar begreep. Zijn pijp keerde daarbij haar kop naar beneden, doordat hij geen tanden meer had. Achter hem zagen Herbert en Valentijn een jongen staan, grooter dan zij.
Hij hield zijn rechterhand op den rug en daarmee zijn linker elleboog vast. Hij kauwde op de nagels van zijn linkerhand.
‘Ik heet Johnny’, zei hij, zonder dat hem iets gevraagd was.
‘Ga eens met je staart staan zwaaien’, zei Herbert met een superieur knipoogje. De andere, grootere jongen moest daaruit toch concludeeren, dat hij dit alleen maar zei om Valentijn te treiteren. Doch hij werd niet begrepen.
‘Ik ben geen hond’, zei de jongen, op ernstigen, bijna droeven toon.
‘Wel waar, hond Sjonnie, hond Sjonnie’, juichte Valentijn, genietend van zijn ontstemming en omdat de andere, grootere jongen, nu het loodje leggen zou. Men kon zien dat deze daar zeer onder leed, al zei hij niets terug. Hij kneep alleen stiekumweg nog steviger in zijn arm en zijn tanden scheurden repen van zijn nagels.
Zij zeiden alle drie een tijdje niets.
‘Hond Sjonnie staartje zwaai’, mompelde Valentijn alleen in zich zelf. Toen zag hij plotseling dat Herbert op een grasje stond te kauwen. ‘Mag niet van moeder’, riep hij luid en verschrikt; ‘je weet toch dat dat vergif is? Je beschimmelt van binnen als je dat eet. Spuw het toch uit! Als je dat eet, beschimmel je van binnen heelemaal!’
‘Jij beschimmelt vanzelf wel’, zei Herbert en kauwde nog wat door. Daarna nam hij het sprietje uit zijn mond en deed of hij rook uitblies, vlug en nadrukkelijk, puf, puf, deed hij. Ineens, de vreemde jongen: ‘Gaan jullie mee?’ En zij gingen mee, zwervend heen om hem, die rechtuit ging.
| |
| |
Zij kwamen langs begroeide paadjes, waar zij heel stil waren, omdat zij nauwelijks durfden. Bij een open plek, in 't midden een plas, wilden Valentijn en Herbert wat tusschen de planten gaan spelen, maar de vreemde jongen liep door en toen zij hem riepen, deed hij alsof hij het niet hoorde.
Zij gingen hem weer achterna, op aandringen van Herbert die wel zag dat dat de eenige oplossing was. Valentijn had hun beider voornemen door willen drijven en schikte zich onwillig. Zoo kwamen zij in een allee, eender van uiterlijk als die waardoor zij naar het kasteel geloopen waren. Alleen waren de boomen hier nog dikker en zij stonden in acht rijen. Een breed, hard pad en twee smalle, weeke, liepen ertusschendoor.
‘Dat is het jachthuis’, zeide grootere andere jongen tegen Herbert, die hem het minst plaagde (al deed Herbert dat alleen maar om niet met Valentijn over één kam geschoren te worden). Hij wees op een huis dat door den weg in tweeën gesneden werd. De twee deelen waren door een geel geverfd hek verbonden.
‘Soms zijn er jagers’, ging de jongen verder, ‘als die er zijn moet je oppassen. Zij gaan schieten in het bosch; soms vind je de patronen’.
‘Zij schieten in het bosch, soms vind je de patronen’, ging het door Herbert heen. ‘Je vindt de patronen’. Wat voor patronen konden dat zijn? Witte, kanten? Legden zij die op den grond, de jagers?
‘Hoe ziet een jager er uit?’ vroeg Herbert plotseling den anderen grooteren jongen. Hij voelde dat hij dat eerst weten moest, anders was verder denken onmogelijk.
‘Zij hebben groene broeken aan en sportkousen. Erg gek voor een man, vind je niet? En een hoed op, ook groen, met veren’.
‘En een pijp’, vulde Herbert aan, ‘net als de pluimgraaf dus’.
‘Niet waar’, zei de andere grootere jongen; ‘de graaf heeft een kroon op en een witte mantel aan. Een kroon van goud’.
‘Jij bent een ezel’, kwam Valentijn Herbert te hulp; ‘jij weet nog geeneens wat een pluimgraaf is. Een pluimgraaf is geen echte graaf, een pluimgraaf is maar een minder soort graaf die op de kippen past’.
‘Een man die op de kippen van den graaf past’, zei Herbert, ‘en op de pauwen’.
De andere jongen zei alleen maar: ‘Zoo’, en lachte verachtelijk. Hebert speet het dat hij zijn broertje niet af kon vallen.
‘Het is niet erg dat je het niet weet’, troostte hij den anderen jongen. 't Was het eenige wat hij kon doen. - De andere jongen werd rood in zijn gezicht.
‘Soms vind je de patronen’, dacht Herbert. ‘Zij leggen dus witte figuren op den grond. Groote mannen, met kinderachtige rijbroeken aan en sportkousen. Zij gaan zitten en kijken, wellicht gehurkt. Het moet lijken of zij hurken rond een knikkerpot. Daarna gaan zij schieten’.
Bij het jagershuis werden zij alle drie stil. Het hek was dicht, evenzoo de blinden. Slechts opzij waren kleine hekjes voor de voetgangers opengelaten. De paaltjes waren groen van mos. Het dak, schuin, maar vrij plat, was veel grooter
| |
| |
dan het huis en rustte op pilaren overal rondom. En tusschen die pilaren waren hekjes, beneden van ijzer en bovenaan van spinrag. En het was er donker, zeer donker. Het was een galerij, net zoo als de galerij in Amsterdam, maar kleiner en zonder droevig, geel licht.
Valentijn was hoe meer zij het jachthuis naderden, achteraan gaan loopen. Maar toen zij vlakbij waren, haalde hij plotseling de anderen in. ‘Niet doen, niet doen’, zei hij zacht, zoodat de anderen het niet hoorden. Hij lag ineens in zijn bed, in de groote, holle logeerkamer. Op den muur waren lichte strepen van de lantaarn voor het huis, rechte witte strepen van licht, dat tusschen de kieren der gordijnen doorkwam. Aan die gordijnen zag je niets, zelfs niet dat zij bewogen. En daarom wist Valentijn dan niet dat daardoor de strepen op den muur heen en weer gingen, plotseling, met een schokje en dan langzaam terug.
Soms wanneer een auto voorbijreed, werden zij snel door andere lichtstrepen die de heele kamer doorgingen, ingehaald en onder den voet geloopen. En, op straat, klonk regelmatig het eenzame getik op de steenen, van voetgangers die voorbijgingen. Vlak onder je werd het luider, daarna weer zachter.
Soms sloeg in een ander vertrek een sombere klok. Wanneer je goed luisterde, kon je hem hooren tikken. - Maar erger was een ander getik, een gebons. Je hoorde het vooral wanneer je op de zij lag, met je hoofd vlak op het kussen. Het kwam uit de matras, uit het bed, uit het kussen en het werd door een eigenaardig suizen begeleid, dat klonk als een kinkhoorn. Op een avond dat hij het van angst niet meer uit kon houden, had hij zijn moeder geroepen en gevraagd: ‘Zie ik bleek?’ Want eens, op zijn verjaardag, had hij te veel slagroom gegeten en bovendien uit een aschbakje gesnoept en daardoor 's nachts overgegeven. Alle ooms en tantes hadden gezegd dat hij bleek zag.
Zijn moeder kwam en lachte: ‘Je ziet er best uit hoor, vuurrood’.
‘Maar het bonst aldoor zoo’, zei Valentijn, ongeloovig. Zelfs vond hij die vraag eigenlijk al onnoodig, want nu het licht op was en zijn moeder bij hem, voelde hij heelemaal geen angst meer.
Zijn moeder had een zoetruikend zakspiegeltje voor zijn neus gehouden en gezegd: ‘Dat bonzen, dat is heelemaal niets, dat is je hart’.
Dit was een galerij, geen kamer. Het was dag en niet donker. De galerij in Amsterdam was prachtig. Er was een groote speelgoedwinkel en altijd zag je het Paleis voor Volksvlijt, heelemaal van glas en toch was het nooit gebroken.
Maar het leek Valentijn of hij in zijn bed lag, in die beangstigende logeerkamer. Hij hoorde duidelijk de voetstappen onder het raam, het moest uit het huis komen.
‘Ik heb er wel eens een glas melk gedronken’, zei de andere, grootere jongen, ‘het is een café, maar vrij slecht. De melk was geschift’.
Die melk was vergift! Daar had je het al! Waarom was zijn moeder niet hier? Waarom niet? Maar hij kon niet roepen en ook niet huilen. En weggloopen kon Valentijn ook niet, want wie wegliep, kwam nooit meer terecht en ging dood.
| |
| |
De jagers liepen in het huis heen en weer. Dat kon je nog duidelijk hooren, ook al was hij nu al een eind van het huis vandaan.
Ratelend kwam een boerenwagen beladen met melkbussen, aanrijden, een stevig dravende hit ervoor.
‘Hoe wist je dat die melk vergift was?’ vroeg Valentijn den vreemden jongen; ‘ging je dan niet dood?’
‘Ik zei niet vergift, ik zei geschift’, antwoordde hij. Geschift! - ‘Wat is dan geschift?’ vroeg Valentijn verder. ‘Jij weet ook niets’, zei Herbert, die het ook niet wist. ‘Neen, hij weet niets’, zei de andere, grootere jongen.
Hierop begon Valentijn luid te huilen. Zijn haren kleefden op zijn wangen, zoo nat waren zij. Hij poogde niets te zeggen. Het was of hij vier jaar jonger was. Zijn eenige uitdrukkingswijze was geluid, aanzwellend en afnemend. En tranen, stom en veelzeggend.
‘De waterlanders zijn er weer’, zei Herbert kalm. De andere jongen hoonde hem welsprekender. ‘Flauwerd’, zei hij en nog een paar woorden, die Herbert noch Valentijn kenden, maar waarvan zij voelden dat zij heel erg waren.
‘Ik ga niet verder’, riep Valentijn eindelijk; ‘ik ga niet verder, ik ga niet verder, ik ga niet verder’.
De anderen zeiden niets eens: We kunnen je wel missen, hoor; zij liepen door alsof zij niets gehoord hadden, niet veel tegen elkaar zeggend, omdat zij zich alleen in hun houding tegenover Valentijn vereenigd voelden, verder niet.
Valentijn bleef op een afstand achter hen, bedroefd, des te meer, doordat hij zich niet eens door aan hond Johnny te denken troosten kon.
De breede weg werd verderop onregelmatiger en wilder. Onkruid groeide tusschen het grint. Maar zoo ver gingen zij niet. Johnny sloeg links af. Herbert volgde hem en Valentijn op een afstand. Herbert had gezien dat bij het begin van het nauwe, wilde zijweggetje, een blauw bordje hing aan een nauwelijks bestorven, versch geschilde dennepaal. Hij wist van een wandeling met zijn oom dat op dergelijke bordjes ‘Verboden Toegang’ stond. Moeizaam, omdat hij de hoofdletters nog slecht kende, had hij indertijd de woorden gespeld. En hij wist dat het angst beduidde.
Maar hij durfde niet angstig te zijn, nu, met dien anderen grooteren jongen erbij en hij ging mee. De brandnetels reikten tot aan zijn handen en hooger en vreemd verwonderd brandde hij zich eraan, evenals Valentijn. Onhoorbare vlinders dwarrelden rondom hen en draden kleefden op hun gezicht.
Maar zij gingen verder, dien anderen, vreemden jongen achterna.
Wat er daarna gebeurde, weet Herbert zich nog altijd te herinneren, als was het een plan dat hij morgen ten uitvoer zou brengen. Precies de volgorde der feiten, zuiver de situaties, de verschillende plekken in het bosch en daarbuiten, waar hij langskwam.
Ook weet hij nog heel goed wat hij dacht, toen hij dààr was en dààr, en hoe
| |
| |
hij zich voelde, iedere stemming, wanneer hij huilde en wanneer hij onverschillig was.
Het voornaamste gebeurde snel en eenvoudig. Terwijl zij op de smalle, dichtbegroeide paadjes liepen, dacht Herbert geen oogenblik aan iets anders dan aan het blauwe bordje ‘Verboden Toegang’ en aan schieten en dat ze op hèm konden schieten... Zij mochten daar immers niet loopen?
Wel hoorde hij op een zeker moment den anderen, vreemden jongen zeggen dat hij van Hope heette. ‘Mijn naam staat op alle fabriekspijpen’, maar of dit tegen hemzelf of Valentijn gezegd werd, daar lette hij niet op. Op Valentijn sloeg hij trouwens heel weinig acht.
Zij kwamen op een hellend, zwart pad, nog nauwer dan de vorige en geheel onbegroeid. Wel lagen er groote, grootendeels door aarde bedekte steenen, roode. Maar glibberig was het niet.
En toen, ineens, stonden zij voor water. Een hooge, steile kant waarin gras wortelde dat vanonderen bruin was. Daarlangs vloeide traag het donkere water, iets dik, als was het zwarte melk; het rook vreemd, wellicht naar inkt.
‘Dat is de Loo-Lee’, zei de andere jongen.
Hij moet maar wat gezegd hebben, want eigenlijk was het de Loo-Lee niet, hoewel in niets van deze te onderscheiden.
Van Hope ging zitten op den kant. Herbert ging ook zitten, maar iets lager. Tot steun drukte hij zijn ellebogen tegen de helling. Ook Valentijn wilde gaan zitten, op dezelfde wijze als Herbert, maar aan den kant van Johnny. Doch hij zette zich te laag, zijn voeten raakten het water al, staken er al in, zijn ellebogen boden geen weerstand, hij gleed af.
Nog wist hij zich om te draaien. Het water stond al aan zijn schouders, met zijn handen graaide hij verwoed in het gras tot steun; hij gilde fel. Maar de andere, grootere jongen had zijn voet op zijn schouder gezet. Valentijn wist het been niet te grijpen, het was ook niet tot hulp bedoeld. Bedaard duwde de jongen hem verder naar beneden, langzaam, met rhythmische stootjes, terwijl hij Valentijn vanover zijn kin strak aankeek. ‘Niet doen, niet doen’, huilde Valentijn, ontelbare malen volgens Herbert.
Maar Johnny deed het toch. Het water borrelde, het had Valentijn's mond bereikt. Alleen zijn krullen waren nog te zien; zij dreven op het dikke water. Toen werd de stank sterker, brak in dikke bellen uit.
Herbert was, zonder om te zien naar den anderen, vreemden jongen, weggegaan.
‘Nu is Valentijn dood’, was het eerste wat hij dacht. Dicht bij hem floot een onzichtbare vogel langzaam en nadrukkelijk. Dat wist hij immers, wie te water raakte en niet boven kwam, ging dood.
Hij had nog nooit den dood meegemaakt. Nu was het dan eindelijk gebeurd. Ja, ook de kinderen die de Reus uit Kleinduimpje opgegeten had, waren doodgegaan. Maar hij geloofde dat ze later weer levend geworden waren.
Wanneer hij thuis kwam, zou hij tegen zijn moeder zeggen: ‘Valentijn is
| |
| |
dood’. Zij zou wel verwonderd wezen, maar dat niet laten blijken. zij zou immers onmidellijk gaan schreien!
Dood gaan, dat maakte hij nu voor 't eerst mee. Dood zijn, ja, zijn grootvader was dood, had zijn moeder hem verteld. Doodzijn was droef, dat had hij toen duidelijk bemerkt.
‘Niet doen, niet doen’, had Valentijn geroepen. Herbert stond stil, toen hij zich dat herinnerde. ‘Niet doen, niet doen’, Valentijn huilde altijd. Misschien was het daarom wel goed dat hij dood was. En Herbert liep verder, doch voor het eerst van zijn leven hoorde hij een vreemd bonzen, het zat in hem, het werd door suizen als in een kinkhoorn begeleid.
Het kraakte onder zijn voeten. Hij liep over onderaardsche holen, van dieren of dwergen, die elk oogenblik konden instorten onder zijn gewicht. Onder de varens dansten elfen, een hemd aan dat veel te groot was. - Of was het daartoe te vroeg en te licht? Maar slangen moesten er zijn, in die vochtige duisternis.
Wanneer hij goed uitkeek, zou hij misschien een eekhoorn zien, liefst een die sprak en hem een beukenootje gaf. Hoe smaakten beukennootjes? Hoe zagen zij eruit?
Als dan maar niet een jager kwam en het eekhoorntje doodschoot. Dan zou hij vragen of hij de horens hebben mocht.
‘Valentijn, zul je... Hij hield op midden in den zin, dien hij schreeuwend ingezet had. Het eekhoorntje was toch immers nog niet dood, hij hoefde Valentijn toch nog niet te vragen of hij goed voor het doode eekhoorntje wilde zijn.
Het eekhoorntje moest voorzichtig wezen. Het moest niet bij het jachthuis komen. Het moest niet in de patronen stappen en daarin blijven hangen. Daar waren die patronen voor, de dieren bleven erin hangen, zooals vogels in draden, waarover hij in een leesboekje uit zijn vaders jeugd gelezen had.
Het was later geworden en de zon (door de boomen kon hij niet zien waar die stond), werd herhaaldelijk door wolken overdekt; dat zag hij aan het licht.
En een nieuw geluid voegde zich bij de schaarsche andere. Het was een vreemd gerommel, binnen in hem, het klopte van tijd tot tijd en hij voelde een wonderlijk soort pijn daarbij. Erg was het niet, maar wel verontrustend en hij had veel trek in beukenootjes.
Later regende het een poosje en Herbert werd doornat. Dat maakte hem zenuwachtig en wild. Hij begon te hollen soms, als het ging rechtuit, dan weer plotseling een scherpen hoek makend. Hij liep echter nooit op de paden. Herhaaldelijk kwam hij zwarte wateren tegen, waarbij hij soms stilstond, nooit lang.
‘Loo-Lee, Loo-Lee, zei hij in zich zelf. Altijd de Loo-Lee. In de Loo-Lee lag Valentijn en hij was dood. Het water van de Loo-Lee. Telkens kwam hij water voorbij, telkens kwam het woord Loo-Lee voorbij, rondgedragen door den estafetteloop van zijn gedachten.
Valentijn was in de Loo-Lee verdronken. ‘Ik heb geen broertje meer, mijn broertje is dood. Het komt misschien terug. Ja, moeder, ik zal altijd veel van
| |
| |
broertje houden, heb ik heel vroeger gezegd. Als ik veel van Valentijn houd, komt hij misschien terug. De maan viel op de aarde, bons. Er kwamen voeten aan en armen en de maan ging wandelen, geel blinkend. ‘Dag Herbert’, zei de maan, ‘waar is Valentijn?’
‘Loop naar de maan’, zei Herbert en hij lachte door zijn tranen. Maar hij wilde naar huis. Waar was thuis? Je kon niets zien door die boomen. Hij liep op een toe en schopte ertegen zoo hard als hij kon. Als hij die omtrapte, zouden de anderen ook omvallen, vast en zeker. Maar de boom viel niet om, alleen vloog valsch schreeuwend bovenuit een vogel weg. En Herbert rende verder tusschen boomen door, kabouter tusschen wijdgeplant riet.
Hoe zal ik ooit mijn huis vinden? Ik ben verdwaald! Verdwaald! Nu ga ik dood, ik ga ook dood. Maar ik wil niet dood. Wat ik ook doe, het helpt niet, ik ga dood. Ik kon beter gaan zitten. Als je verdwaald bent, moet je blijven waar je bent, zegt moeder, anders verdwaal je nog verder. En dan ga je dood, dood! Ook het vogeltje in het touwtje ging dood. Als je lang vast zat, ging je dood. Ook Jezus was doodgegaan, omdat hij vastzat.
Als ik maar niet in een patroon trap. Als ik erin blijf zitten ga ik dood en als ze gaan schieten...
Hij trok zijn vuisten krampachtig dicht en bleef staan, als verzette hij zich tegen een valstrik. Maar hij werd moe.
Toen keek hij om zich heen en voor zich op den grond. En daar zag hij iets wonderlijks. Hij bukte zich om het beter te bekijken.
In een kuiltje lag het, bijna in een kringetje. Het waren rolletjes, een vinger lang, maar dikker. Hij nam er een in zijn hand. Aan één kant zat een koperen dopje, de andere was open. Het rolletje was van dik karton, er zat paars papier omheen geplakt. Het rook zoetig en van binnen was het zwartig en het zwart gaf af aan je vingers. Het leek of het had gebrand. Was het misschien van de jagers? Jagers schoten en dat rookte. Nu, ineens (gehurkt keek hij star voor zich uit) wist hij wat het was. Hij lachte. Patronen, dit waren patronen!
Hij stak ze in zijn zak en stond op.
Willem Frederik HERMANS
Hoorn-Amsterdam, zomer 1942
|
|