De Vlaamsche Gids. Jaargang 30
(1946)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 725]
| |
De folklore-studie in Vlaanderen (vervolg en slot)De volkskunde aan onze rijksuniversiteit te GentMaar wie zou onze Vlaamse folkloristen een dergelijke gedragslijn durven kwalijk nemen? Zij vloeit ongetwijfeld voort uit de scholing, welke zij uit noodzakelijkheid des gebods te hunner tijde hebben doorgemaakt. Voor hen lag geen ontwikkelingsmogelijkheid open dan via literatuur en filologie, rechtskunde, archaeologie, geschiedenis en natuurlijke wetenschappen. Wat kon hen van lieverlede de folklore dichterbij brengen? Dikwijls het blote toeval! Een zeer gelukkig toeval was 't dan wel zo zij als studenten in de Germaanse talen aan de Gentse rijksuniversiteit onder het gehoor mochten zitten van prof. H. Logeman en vooral van prof. Jef Vercoullie. De eerstgenoemde, die als hoogleeraar blijk gaf van durvend initiatief - hij opende aldus een vrije cursus in het modern Noors en ving tevens aan met het nu zo populair geworden leervak der fonetica - liet gedurende zijn colleges al eens iets tot uiting komen van zijn waardeering voor de volkskunde, die hem trouwens een paar bijdragen voor het tijdschrift van Alfons de Cock in de pen gafGa naar voetnoot(1). De tweede heeft meer dan een van zijn studenten ingeleid tot de folklore door de draai die hij te geven wist aan zijn lessen, bepaaldelijk aan zijn verklaringen van zeventiend'eeuwse nederlandse auteurs en de pittige aanduidingen, welke hij losweg uitstrooide omtrent de folklore en haar motieven. Reeds hierom verwierf hij vaste verdienste tegenover onze volkskunde, die hij bevestigde door helaas al te schaars gebleven bijdragen in blad en tijdschrift, ook door bij de uitbreiding van de opstelraad van ‘Volkskunde’ anno 1920 daarin zitting te aanvaarden, doch vooral door de nimmer vergeefs verzochte hulp van taalkundige aard, die hij aan de folkloristen bij ons bood, naar Alfons de Cock in zijn wetenschappelijk werk voortdurend aanhaalt. Evenwel, van bloei en opgang verstoken moet blijven - de ervaring leert het genoeg - iedere wetenschappelijke bedrijvigheid, die niet rekenen kan op systematisch onderricht binnen de hoorzalen van onze onderwijsinrichtingen. In zijn openingsrede tot de werkzaamheden van de Nationale Commissie voor folklore betreurde minister O. Dierckx woordelijk als oorzaak van de nog bestaande tekortkomingen bij de beoefening onzer volkskunde - dus bij onze volkskundigen - het gebrek aan systematische studie, aan universitaire scholing. Hierop heeft Vlaanderen toch al te lang moeten hopen en wachten! Terwijl dan toch geleerde genootschappen zoals de koninklijke Vlaamse Academie eindelijk enkele jaren na 1900 het ‘digurns es intrare’ sprak tot mannen gelijk Isidoor Teirlinck en Alfons de Cock en hun op grond van hun folkloristische arbeid haar lidmaatschap opdroeg, liep het nog haast een vol | |
[pagina 726]
| |
kwarteeuws aan eer de volkskunde onderkomen kreeg bij de aan de universiteit gedoceerde leervakken! Daarbij leek men haar nog maar zeer schoorvoetend in het hoogeschool-onderwijs binnen te laten. Althans bij de Gentse rijksuniversiteit verkreeg prof. dr Paul de Keyser in het jaar 1924 oorlof om voor de studenten van de faculteit der letteren en wijsbegeerte een vrije cursus in de folklore te beginnen. Ofschoon als dusdanig nog gemerkt als een vak van ondergeschikt belang en diensvolgens stiefmoederlijk bedeeld wanneer het de duur der lessen gold, was er toch reden te over om zich te verheugen. Welke wending ten gunste beteekende ten slotte deze eerste opname van de volkskunde binnen de universiteit, wanneer men wil bedenken dat nauwelijks vijftien jaar te voren de Faculteit waarvan sprake het doctoraal proefschrift van een student van haar germanistische sectie rondweg had afgewezen, omdat het een onderwerp uit de Reinaert-studie al te nadrukkelijk van het folkloristisch standpunt uit had behandeld. Het is ook waar dat onder haar gezaghebbendste leden Professor Paul Fredericq nog zat, tegen wie - als ook tegen zijn kollega Blok van de Leidse universiteit - omtrent die tijd Alfons de Cock op een filologencongres met hand en tand het bestaansrecht van de volkskunde als wetenschap moest bepleiten! Sindsdien heeft zij als dusdanig haar positie op 't leerprogramma der Belgische universiteiten gaandeweg nog verbeterd. De jongste, in 1930 daarvoor uitgevaardigde voorschriften verhieven haar van vrij tot keuzevak. Dit wil zeggen dat zij haar opsommen onder die vakken, waarvan de studenten der licensie - of de twee hoogste studiejaren - verplicht zijn er drie vrijelijk uit te kiezen naast de door de wet opgelegde leerstof.
Sindsdien heeft ieder jaar een deugdelijke kern van belangstellende jongelui - althans bij de rijksuniversiteit, waarover ik meespreken kan - de weg bewandeld naar het seminarie voor folklore. Bijna ieder jaar eveneens hebben enkele er een volkskundige stof bewerkt als verhandeling, welke zij tot besluit van universitaire studiën moeten overleggen. Gaarne voegen wij er hier aan toe dat deze folkloristische dissertaties herhaaldelijk bij de schriftelijke werken vielen, waarover de voor beoordeling aangestelde commissarissen zich met lof konden uitspreken. Hun gunstig advies wordt trouwens onderstreept door de geredelijkheid waarmee de redactie van ettelijke tijdschriften brokstukken uit die verhandelingen voor afdruk waardig keurde. Inzonderheid moet hier niet worden verzwegen dat een van de te Gent folkloristisch ingewijde studenten, R. De Vogel, korte tijd na zijn uitroeping tot licentiaat in de wijsbegeerte en letteren werd aangeduid als lid van de officiële Commissie voor het Oude volkslied; tevens dat een ander te Gent als licentiaat gepromoveerde, H. Van Dorpe, vóór de oorlog werd toegelaten als medewerker aan de ‘Deutsche volkskundliche Atlas’ te Berlijn en na zijn terugkomst in België ten jare 1937 zijn ‘doctor philosophiae’ behaalde - als eerste, ten minste te Gent - met een | |
[pagina 727]
| |
zuiver folkloristische dissertatie, die een nauwkeurige studie van de Sint-Maartensviering betrof. Dit alles neemt niet weg dat de stand van de folklore op het leerplan van ons hoger onderwijs nog zou verbeterd, verstevigd kunnen en moeten worden. Op het haar toekomende peil van de sinds jaar en dag als volop vormend gewaardeerde vakken zal zij slechts geraken wanneer men haar verheft van keuzevak tot verplicht vak en zulks dan doet binnen meer dan ene onderafdeling van onze filozofische faculteiten. Overigens pleit er veel voor dat men de studie van de volkskunde dan late aanvangen zelfs vroeger dan in de twee laatste jaren, uiterlijk van in het tweede studiejaar van de kandidatuur. Al wie wordt gereed gemaakt voor de wetenschap der literatuur zal er nut en voordeel bij opdoen, indien men hem zo gauw mogelijk behoorlijk vertrouwd maakt met de folklore. Luidt het onomstootbaar waar dat het boek van de letterkunde en van de literaire geschiedenis gesloten blijft met zeven sloten voor hem die onvoldoende bijbelkennis heeft gegaard te voren, zo is gelijkelijk het juist inzicht ontzegd in poëzie en proza van vroeger en van nu aan allen die zich niet kunnen laten voorlichten door de volkskunde, de meest rechtstreekse en wijdst uitstralende weerspiegeling der kultuur, waarvan de literatuur een levendige afglans uitschiet. In het opzicht van de wisselwerking tussen de folklore en enige ander tak van geesteswetenschappelijke bedrijvigheid verloopt denkelijk het nauwst het verband tussen haar en de taal- en letterkunde. Professor Jan de Vries heeft het reeds, een goede tien jaar terug, nog eens duidelijk aangetoond en bewezen in een lezing, welke achteraf juist in ons tijdschrift werd afgedruktGa naar voetnoot(1), tussen folklore en filologie nam hij een zo innig verband waar dat hij de geringste scheiding tussen hen beide, als bijv. maar de oprichting van een zelfstandige afdeling voor de volkskunde binnen het geheel van de filologencongressen er ene kon schijnen te voltrekken, voor uit den boze houden moest. Men zal er zich daarom over verheugen dat sinds de jongste jaren de folklore als universitair leervak een niet te bestrijden aantrekkingskracht uitoefent op onze studenten in de germaanse filologie, althans aan de rijksuniversiteit te Gent. Doch die vreugde over het sukses der volkskunde kan niet onvermengd blijven, wanneer wij constateeren dat slechts in uitzonderlijke academische jaren ook studenten in de geschiedkundige en andere vakken hun germanistische makkers volgen naar de hoorzaal der volkskunde, meestal echter gelijk in 1944-45 en weer in 1945-46 uitsluitend toekomstige germaanse-talen-kundigen haar als keuzevak laten opschrijven. Immers de opbloei en vooruitgang van onze volkskunde doen er naar verlangen dat allereerst alle studenten in de germanistiek zonder uitzondering in het vak worden opgeleid, wat echter maar zal geschieden wanneer zij het moeten volgen, w.z.w.: nadat die leergang zal zijn uitgeroepen tot verplichte cur- | |
[pagina 728]
| |
sus, gelijk wij hierboven hebben bepleit. Maar bovendien heerst er even dringende nood aan jonge studerenden in andere disciplines dan de germanistiek, aan licentiaten in de romaanse talen en in de klassieke talen en in de historie. Want heeft de Vlaamse folklorestudie gaandeweg haar vleugels niet behoorlijk uitgespreid? Zij kleeft niet langer aan de vlaamse bodem alleen binnen zijn enge grenzen; zij spert nauwlettend haar ogen open voor het algemene in de waargenomen verschijnselen en tracht derhalve tussen haar vingers te houden de draden, hoe ze slingeren naar Oost en West of Zuid en Noord en naar omdoezelde verten van tijd. Vermits zij zich tot doel stelt het beeld te ontwerpen, in wording, wezen en ontwikkeling, van de volkse persoonlijkheid van een volk, gaat zij - het behoeft geen verder betoog - kultuurhistorisch te werk. Kultuurhistorie maakt een van de aantrekkelijkste aspecten uit der geschiedenis. Daarom ziet de folklore haar tastbaar voordeel tegemoet van historisch onderlegde beoefenaars. Daarom dan verhoopt zij stut en steun van universitair geschoolden met de geschiedenis als specialiteit. Met een evengroot verlangen ziet zij uit naar hogeschoolstudenten in de klassieke filologie. Welke voorsprong bezit niet onder de folkloristen wie het Grieks en het Latijn vooral - ook in zijn middeleeuwse vorm - beheerst, van huize uit is ingewijd in de beschaving der oude volken langs de oevers der Middellandse Zee? 't Gehalte en de telkens verrassende details van de volkskundige bijdragen van een folklorist-klassieke filoloog als prof. dr Jan Gessler tonen zulken voorsprong op iedere bladzijde van zijn werk duidelijk aan. Om al deze redenen dient men de volkskunde eindelijk als verplicht vak in te lassen op het rooster der werkzaamheden van al de secties onzer faculteiten der wijsbegeerte, behoudens misschien die der zuivere filozofie, voor wier studenten zij dan ook als keuzevak blijve gelden. Met deze zelfde waarde brenge men haar op het leerprogramma van de studenten in de rechten als dat van de studenten in de geneeskunde en in de natuurlijke wetenschappen. Voor geen ontwikkeld mens kan het kwaad dat hij inzicht verkreeg in de studie der folklore en harerzijds zal zij schone diensten ervaren van wege wetenschapsmensen, opgeleid in die kundigheden die zij als haar hulpvakken voortdurend hoeft te raadplegen. | |
Verwachtingen voor de toekomstWanneer men zich bij ons in dier mate de goede weg op zal begeven in zake kwijting van de klemmende verplichtingen die wij hebben tegenover onze Vlaamse volkskunde, dan zal zij eindelijk vast vertrouwend en gerust de toekomst inblikken! Dan zal men tevens met bevreemding overwegen hoe men voor het belang, dat haar eigen is, eenmaal blind en zo lang halfblind is geweest! Doch dan vindt zij ongetwijfeld haar volgelingen gelijk zij ze wenst, wat aantal en wat degelijkheid betreft. Dan dagen onder hen stellig de full time- | |
[pagina 729]
| |
folkloristen op die van haar uitdieping en verruiming hun levenswerk maken om haar te heffen op het peil van voorname wetenschappelijkheid, waarop ze in meer dan een vreemd land is gestegen. Er komt, dunkt ons, niets gemakkelijker voor dan de hogeschoolstudenten van in de aanvang hunner folkloristische bezigheden op een zo nuttige als levendige manier aan het werk te stellen. Men hechte er prijs aan om hen systematisch en methodisch nota te doen nemen van al wat in bundel, tijdschrift of krant verschijnt gedurende het verlopend academisch jaar met betrekking tot de folklore van hun geboorteplaats en haar naaste omgeving. Hebben zij mettertijd wat meer ervaring opgedaan, dan gunne men hun de gelegenheid om bij de door hen opgetekende bijdragen eigen opmerkingen, verbeteringen en aanvullingen aan de hand te doen. De algemene en volledige folkloristische bibliografie voor Vlaanderen, in wier samenstelling gelijk wij hierboven reeds aanstipten, de Nationale Commissie voor folklore een van haar voornaamste taken nastreeft, helpen zij aldus voorbereiden, zo nodig op punt stellen en critisch belichten. | |
Een wekroep uit het verleden herhaaldOndertussen zal men hen dapper aanwakkeren om in de allereerste plaats ogen en oren wijd open te bewaren binnen de eigen huis- en familiekring. De wekroep van Pol de Mont als student te Leuven tot zijn makkers verdient minstens telken jare bij het ingaan van de zomervakantie luide te worden herhaald voor onze jeugdige universitairen. Laat hen het verlof waarnemen om uit het hun onmiddellijk bekend volksleven op te tekenen al wat daartoe de moeite waard lijkt en nog niet of nog niet juist genoeg werd op 't papier gebracht. Gedurende de theoretische lessen, die zij hoorden, volgens wetenschappelijke methodes gedrild, zullen zij bij machte blijken om 't reeds gedrukte te schiften zonder veel moeite van het onuitgegevene en geen tijd hoeven te verspillen aan het opnemen van overbodige dingen. | |
Volkskunde in onze kweekscholenHeel wat baat achten wij aan de andere kant ook weggelegd voor de volkskunde, indien men er mocht in slagen ons normaal onderwijs voor haar op de man af te interesseren. Er ging nu al een dikke twintig jaar voorbij sedert wij in het veel gelezen dagblad ‘Het Laatste Nieuws’Ga naar voetnoot(1) de wenselijkheid onderstreepten - en tevens motiveerden, naar we hopen - om ook op de lessenrooster der Belgische normaalscholen aan de folklore een bescheiden plaats te verlenen. Nu nog staan op die rooster van werkzaamheden zoveel vakken allerhande | |
[pagina 730]
| |
dat onder hen wel een paar zijn aan te wijzen wier vervanging door een inleiding tot de volkskunde alles behalve als een schadepost zou uitvallen voor de beroepsvorming van onze toekomstige onderwijzers en onderwijzeressen. Vooraanstaande schoolbestuurders en leerkrachten hebben graag toegegeven dat de folklore geen paedagogische draagwijdte mist, zelfs niet ten overstaan van de klassen van heel kleine kleuters, waar ze integendeel op de meest direkte wijze naar boven slaat bij het ten gehore brengen van het in- of uitheemse sprookje, op wiens overgroot belang in dit opzicht de psycholoog W. Wundt meer dan eens heeft gewezenGa naar voetnoot(1). Maar de ervaring leert voldoende dat bij ieder geslacht van schoolgangers ook van oudere scholieren oren en hart opengaan, wanneer hun onderwijzers handig het volksverhaal of het volkslied, de zeden en gebruiken of het bijgeloof weten te pas te brengen. In Duitsland voerde men al in 1924 de volkskunde in de scholen in. Deze utilitaristische reden volstaat op zichzelf om bij ons departement voor Openbaar Onderwijs warm aan te bevelen dat aan onze candidaten-onderwijzers en onderwijzeressen een systematische inwijding in de folklore zou worden toebedeeld. De door ons in der tijd aangehaalde gronden waarom al wie aan deze tak der geesteswetenschap belang toekent - en dienvolgens eveneens aan zijn bloeiende beoefening - ook overtuigd zijn moet van de noodzakelijkheid om onze toekomstige lagere-onderwijskrachten er voor te winnen, blijven nu nog dwingend. In onze normaalscholen krijgen jongens en meisjes onderdak, die meestal uit het volk en dikwijls uit ver van elkaar verwijderd liggende hoeken van Vlaanderen afkomstig zijn. Op hun jeugdige leeftijd zijn zij lang nog niet geheel ontgroeid aan de kindergenoegens, welke ze zich nog allerbest herinneren, en thuis hebben ze trouwens nog drukke omgang met hun spelende zusjes en broertjes. Een grote en bonte verscheidenheid van rake folkloristische gegevens kunnen ze daarom dadelijk ophalen. Nadien houdt hun werkkring hen opnieuw gans te midden van het volk, dat ze daardoor in zijn onvervalste levensuitingen direkt kunnen waarnemen. Hieruit vloeit voort dat zij van oudsher behoren tot de zegslieden, die de wetenschappelijke vorsers het liefst aanspreken o.m. voor het beantwoorden van rondgestuurde enkwesten en wier inzendingen zij het betrouwbaarst achten. Voor een dergelijke tewerkstelling onzer schoolkrachten en de goedgunstige beoordeling van de waarde hunner mededelingen staan zij aan zij met onze volkskundigen o.a. onze toponymisten en dialektologen. De bewijzen liggen voor 't grijpen in het folkloristisch werk van 't ouder als van 't nieuwer geslacht hoe veelomvattend dankbaar ter hand genomen bouwmateriaal de Vlaamse onderwijzers daartoe hebben verstrekt. De tijd lijkt nu echter al lang gekomen dat men hen mocht aansporen tot lastiger, maar daarom ook meer opwekkende arbeid dan het blote optekenen van losse | |
[pagina 731]
| |
feiten en bizonderheden - het zogenaamde ‘zanten’ - hoe verdienstelijk het ook moge uitvallen voor het leggen van de fundamenten van het eigenlijke op te trekken folkloristische bouwstuk. Op de normaalschool tot deze direkter medewerking voorbereid door aanduidingen van de toe te passen methodes, door kennismaking met de hoofdzakelijk te raadplegen boeken en bronnen, door de inzage van richtinggevende tijdschriften, door een bevattelijke uiteenzetting nopens de voornaamste motieven en verschijnselen in de volkskunde, zouden niet weinigen onzer onderwijzers en onderwijzeressen geestdriftig hun plaats zoeken onder de beoefenaars van de wetenschappelijke folklore-studie, steeds tot haar groter heil en voordeel.
Alleen reeds om wille van het nimmer te hoog aan te slaan aandeel, dat sommige oudere van hun beroepsgenoten hebben gehad in de vooruitgang van de Vlaamse volkskunde, moet men het als een verplichting aanvaarden dat deze wetenschap regelmatig worde betrokken bij de opleiding in de kwekelingenscholen. Niet anders trouwens kan de hartewens hebben geluid van iemand als Alfons de Cock of een Isidoor Teirlinck of een Jozef Cornelissen. | |
Samenwerking van universitaire studenten en normalistenHoe vruchtbare jaren zou men voor onze volkskunde niet mogen vooruitzien - zelfs nu al bij de bestaande toestanden, doch veel meer natuurlijk indien zij haar plaats mocht veroveren in de normaalscholen gelijk in de universiteiten - indien hogeschoolstudenten en toekomstige onderwijzers aansluiting met elkaar zochten? Gestuwd door hun belangstelling in het vak, konden ze malkander inlichten omtrent hun zoeken en vinden van folkloristische bouwstof en ze samen bespreken. Haar aldus onderwerpend aan een eerste critische overschouwing, maakten ze haar ook vatbaar voor meer juistheid en zeker evenzeer voor uitbreiding. Van de folkloristisch verder geschoolde universitaire studenten kunnen de normaalschoolleerlingen nog bijleren, een versteviging van theoretische kennis verhopen. Is het uitgesloten dat zulke jeugdige belangstellenden, van eenzelfde gouw of streek als 't moet, voor soortgelijke samenkomsten een- of tweemaal per verlof enkele uren zouden afzonderen?
Het lijdt geen twijfel dat de Nationale Commissie voor folklore ze toejuichend onder hare hoede neemt! In haar goedkeuring en bescherming van dergelijke vergaderingen veruitwendigt ze althans één nieuw aspect van centraliserend organisme, gelijk men haar heeft uitgedacht en wenst dat zij zich zal voordoen. Op onmiddellijk inslaande manier kan ze dan bij een uit zijn aard allerdankbaarst publiek de wegen wijzen en verderop leiden, door haar raadgevingen en richtsnoeren de onderlinge tucht in de hand werken, waarop het aankomt in de wereld der Vlaamse folkloristen gelijk bij ieder menselijk streven | |
[pagina 732]
| |
dat een tastbaar resultaat wil bereiken door lenige samenbundeling van gezonde krachten. | |
De toekomst is aan de jeugdMoge het in 't volkskundig wereldje oprecht woelig worden! Woelig van volgehouden pogen en aangedurfd werk! Laat niet het laatst de jongeren dan mededoen aan dit streven en deze arbeid in dienst onzer volkskunde! Hun aantreden van uit de universiteiten, van uit de kwekelingenscholen en van waar ook, schenkt dan het beste loon aan de heengegane voortrekkers en de nu reeds oudere volgelingen van de Vlaamse folklore, die tientallen van jaren lang tegen miskenning in en trots veel onverschilligheid hun geliefd vak thuisbrachten onder de onaangevochten wetenschappen dank zij hun prestaties, vaak met monnikengeduld verwezenlijkt. Stapt de jeugd in dichtere schare mede op langs de banen van de volkskunde, dan kan men de jaren gerust zien komen en gerust zien gaan... Aan de jeugd behoort immers de toekomst! Aan haar behoort eveneens de toekomst van de Vlaamse folklore-studie.
Robert FONCKE |
|