De Vlaamsche Gids. Jaargang 30
(1946)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 698]
| |
Douaniers, niet over de grens laten, aub.Critiek der superlatievenER is iets niet in orde met de litteraire critiek in Vlaanderen. Het geheele geval zou aldus kunnen geresumeerd worden: er zijn menschen genoeg, die boeken bespreken, maar er zijn geen maatstaven meer. Of, indien men wil, er zijn maatstaven te veel. Enkele voorbeelden zullen onmiddellijk klaarte brengen. Van René Seghers is een nieuw boek verschenen, ‘Sonate voor Louise’. Dit boek is louter apenkool; het heeft noch stijl, noch bouw, noch inhoud en eens te meer heeft de auteur bewezen dat hij niet over het minste talent beschikt om de gewoonste opgave tot een degelijk of zelfs een aannemelijk einde te brengen. Het boek is daarenboven op een schreeuwleelijke manier geïllustreerd en zelfs de omslagteekening is een publieke aanranding op den goeden smaak. Wat voor een politieke strekking de heer Seghers huldigt, gaat ons niet aan, maar wij stellen vast dat enkele tijdschriften, die door een bepaalde ethica verbonden zijn, het boek ‘Sonate voor Louise’ in de hoogte duwen en het zelfs internationale waarde toekennen. Wij zouden de besprekers van het werk alle bevoegdheid kunnen ontkennen en medelijdend de schouders ophalen. Dit ware den struisvogel nadoen. In feite schuilt het kwaad elders, want het gaat werkelijk om kwade trouw. Sommige menschen hebben blijkbaar meer dan één geweten. Anderen zetten hun geweten maar in gang in speciale omstandigheden. Men kan een boek aanprijzen bijvoorbeeld omdat het onschuldig is en te pas komt in een tijd of een milieu, waar men meent de aandacht te moeten vestigen op zedelijk hoogstaande boeken. Dit kan inderdaad een gewetenskwestie worden geheeten. Maar iemand, die over een blad beschikt en een paar duizend lezers onderhouden wil, moet evenzeer over een litterair geweten beschikken en dit even secuur als het andere op een bepaald moment in werking stellen. Een boek loven omdat het door alle brave Hendrikken mag gelezen worden is onzin. Een werk afbreken, omdat het alleen door groote menschen mag in handen genomen worden, is nog grooter onzin. Een tweede euvel, van niet minder belang, is het volgende. Alle boeken, die in een tijdschrift besproken worden, kunnen niet door één en denzelfden mensch gelezen worden. Daarom is het goed dat elk recensent zijn naam regelmatig vermeldt. Wanneer het echter om een feuilleton gaat of om een kroniek, waarin alleen de goede boeken worden aangeprezen, dan doet het tijdschrift er goed aan steeds denzelfden criticus aan het woord te laten of iemand die nagenoeg dezelfde gewichten hanteert. Dit wordt bij ons zeer zelden gedaan den dag van heden. Vóór den oorlog hield Marnix Gysen een poëziekroniek en hij deed dit uitstekend. De lezers en de auteurs wisten wat ze aan dergelijke besprekingen hadden. Helaas, de tijden zijn leelijk veranderd. Er zijn bladen die een stel medewerkers hebben, die niet | |
[pagina 699]
| |
in het minst op elkaar zijn afgestemd. De eene neemt zijn werk ernstig op en verschaft het blad daarmee een bepaalde critische standing. De andere hemelt op hoe meer hoe liever, profiteert van de faam van den eerste en zoo ontstaan wanverhoudingen in den graadmeter, die aan het monsterachtige grenzen. Een voorbeeld. Enkele weken geleden werd in een weekblad een vooraanstaand Hollandsch dichter besproken, Binnendijk. Objectief en intelligent werd gewezen op zijn kwaliteiten en over wat minder was geslaagd. Enkele dagen nadien wordt in dezelfde kolommen door iemand, die zijn naam niet voluit durfde schrijven, een lans gebroken voor den zooveelsten onleesbaren roman van Boschvogel, ‘Het Hof de Drie Koningen’. Sommige schrijvers leggen zelfs hun laatste scrupules af en laten het recensie-exemplaar nuchter vergezeld gaan van een schrijven, waarin ze vragen dat hun boek door dien meneer zou besproken worden en niet door een anderen. Waarom schrijven ze dan niet ineens zelf het artikel? En met hun eigen naam, dan weet de lezer waaraan zich te houden. Al deze Barnum-reclame komt den auteur en onze letteren over het algemeen niet ten goede. Momentaan worden er misschien een paar exemplaren meer verkocht, maar binnen enkelen tijd heeft de boekhandelaar zooveel winkeldochters meer op zijn rekken staan. Als alle gezindheden de waarden zullen gaan overdrijven, niet van de schrijvers, die hun lief zijn, maar van de partij- of geloofsgenooten, dan zal de man uit de straat den weg niet meer vinden in den doolhof van de letteren. Het is met de boeken aan het worden zooals met tal van andere producten. Het is niet meer de kooper, die vraagt, het is de aanbieder, die den smaak van het publiek schept en vervalscht. Hier zou de critiek precies een rol te vervullen hebben, maar wat stellen we integendeel vast? De critiek staat in dienst van een uitgever of een politieke of filosofische fractie en alles wat van de persen van den bondgenoot komt, wordt op de markt als meesterwerk versleten. Over enkelen tijd zullen er nieuwe adjectieven moeten uitgevonden worden zooals in het Italiaansch of het Spaansch om den zevenden graad van volmaaktheid weer te geven. Zelfs bij de dooden gaat deze ontwrichte critiek verder. Wie enkelen tijd geleden aanwezig was op een herdenking van drie omgebrachte Vlaamsche schrijvers, kon met afkeer vaststellen hoe een zoogezegd criticus den armen jongen, dien hij besprak, een tweeden keer doodde, litterair dan, met een panegyriek, waarover de doode zelf zou beschaamd geweest zijn. Een boek moet bekend gemaakt worden, dit lijdt geen twijfel. De uitgever mag er ook publiciteit rond maken, maar zoolang er om de literatuur propaganda wordt gemaakt, is er iets valsch en niet in orde in onze cultuur. | |
Voor binnenlandsch gebruikOp het oogenblik dat Holland bezig is met zich te bezinnen over den stand van zijn poëzie en zijn proza ten overstaan van deze kunstvormen bij ons, | |
[pagina 700]
| |
biedt de verschijning van een werk als ‘De Vlaamsche Poëzie sinds 1918’, door André DemedtsGa naar voetnoot(1), de gelegenheid om één en ander naar voren te brengen. In feite gaat het hier om een herdruk van een studie, die reeds in 1941 op de markt werd geworpen, maar Demedts heeft zijn standpunt hier en daar gewijzigd, zoodat deze twee deelen, een studie en een bloemlezing, kunnen doorgaan als een gewisse balans van ons dichterlijk goed en kwaad. Dit overzicht van onze poëzie sinds den voorlaatsten oorlog is het eenige dat door zijn streven naar volledigheid en zijn up to date zijn kans heeft door de Nederlanders beschouwd te worden als het onmisbare naslagboek om met de Vlaamsche dichters van de jongste dertig jaar kennis te maken. De vraag rijst derhalve op of wij Demedts als gezant zijn geloofsbrieven kunnen overhandigen. We kunnen ons bijvoorbeeld afvragen of Demedts niemand vergeten heeft, of, anderzijds, indien hij, om indrukwekkend te zijn, niet te mild is omgesprongen met tweede of derde rangsfiguren. Coopman en de la Montagne hebben destijds ook een monument ter eere van de Vlaamsche dichtkunst willen oprichten, maar ze hebben veel meer zand dan cement aangewend, zoodat de opgetrokken kunsthalle een onooglijke ruïne is geworden. In deze tweede uitgave heeft Demedts beslist moed aan den dag gelegd, moed, die tevens getuigt van een evenwichtig critisch inzicht. In 1941 mochten Willem Van den Aker, A.W. Grauls, M. Van de Moortel en Jeanne Van de Putte aanzitten. Van den Aker is de dichter geweest van één leesbaar gedicht, evenals Jeanne Van de Putte, die door een verteederde groep katholieke Vlaamsche meisjes over het paard Pegasus werd getild. Marnix Gysen nam zelfs in zijn ‘Breviarium’ een gedicht van haar op, ‘De Wind’, dat vooral door zijn Blankenbergschen dialectinslag voor charmant kon doorgaan. Wij pleiten niet tegen het weglaten van A.W. Grauls, doch fronsen het voorhoofd als wij Ludo Van de Wygaert met twee gedichten vertegenwoordigd zien. De vier uitvallers werden vervangen door Nic. van Beeck, Pater Brauns, Frank Meyland en Anton van Wilderode. Dit kwartet houdt beloften in, inderdaad, maar toch mag Demedts zijn klokhenvleugels niet al te ruim openzetten of over enkele jaren dient er opnieuw geëlimineerd. Dit is geen bezwaar, maar nu alle grenzen openstaan, dient er kieskeurig gewaakt over de kwaliteit van allen export. Zeer spijtig is het dat Buyle, Gilliams, Hensen en Richard Minne ontbreken. Demedts treft geen schuld in dezen, vermits hij hun afwezigheid zelf betreurt. Deze dichters konden hem niet de toelating verleenen, zegt hij, een keuze uit hun verzen op te nemen. We zouden gaarne een frank aan den arme geven, konden we te weet komen, waarom ze verstek spelen. Behalve Hensen zijn de andere drie wél vertegenwoordigd in andere bloemlezingen. Wilden ze door Demedts niet gebloemleesd worden? Of hebben ze eenvoudig op zijn vraag niet | |
[pagina 701]
| |
geantwoord uit achteloosheid? Wat er ook van zij, het tweede deel van Demedts' studie, de bloemlezing, vertoont enkele paneelen in blanco, die fel schaden aan de harmonie van het geheel. Demedts heeft zich niet laten leiden door de conjunctuur van dezen tijd en gedichten opgenomen van menschen, die uit de maatschappij werden gezet. Vercnocke, bijvoorbeeld, Blanka Gyselen, Jan D'Haese, Wies Moens en anderen worden er in volle sereniteit besproken. Persoonlijk zijn wij één van de eersten geweest, onmiddellijk na de bevrijding, die er over hebben willen waken, dat men het litteraire kind niet wegsmeet met het politieke badwater. Mits voorwaarde dat het kind een menschelijk uitzicht had. Van enkele genoemden worden echter een paar gedichten opgenomen, die met poëzie geen uitstaans hebben, doch uitsluitend kunnen gelden als curiosa van rhetoriek en hyperromantische borstzetterij. Als Demedts ze heeft willen opnemen uit zucht naar wetenschappelijke volledigheid, dan mag niemand hem dit kwalijk nemen. Positief echter leveren ze niets op en daarom ware het beter geweest ze in het verleden te laten. Of dan mag ook lemand zooals A.W. Grauls niet ontbreken. Een litterair geschiedschrijver kan diverse normen aanleggen. Demedts heeft gemeend goed te doen de dichters in min of meer aanvaardbare groepen onder te brengen. Wij kunnen hem volgen, wanneer hij ze schaart om één of anderen uiterlijken standaard en spreekt van de dichters van ‘Ruimte’ of ‘Het Fonteintje’. Hoewel Minne, Roelants, Herreman en Leroux den dag van heden nog bezwaarlijk kunnen in één hoofdstuk ondergebracht, op grond van een vroegere cordiale samenhoorigheid. Het valt moeilijker met Demedts accoord te gaan, wanneer hij Alice Nahon, Julia Tulkens, Vercammen, Buyle, Gabrielle Demedts, Lisbeth van Thillo, Meyland, Van Wilderode en ondergeteekende tot romantische dichters samenbundelt. Omdat deze groep een overwicht vertoont van gevoel op rede. ‘Dichters der Innerlijkheid’, zooals Demedts ze noemt, Gilliams en Van Cauwelaert onder meer, lijken ons even ‘romantisch’, en beslist romantischer zijn degenen, die worden ondergebracht onder ‘Politieke en volksverbonden Poëzie’. Het kan ons geen snars schelen welk letterkundig etiket ons op het hart wordt gespeld. Maar in een bepaald klimaat te worden geïnterneerd en daardoor conclusies zien trekken, omdat men aldus wordt gecatalogeerd, vervult ons met ongeloof tegen het systeem. We hadden deze houding reeds vroeger geformuleerd en kunnen hier niets anders dan ze nog eens met klem onderlijnen. Het is trouwens te gevaarlijk voor den geschiedschrijver om zones af te bakenen. Wij gaan liever een costuum passen bij den kleermaker dan een pakje aantrekken ‘gemaakt gekocht’. Demedts heeft werk gemaakt van de Vlaamsche poëzie. Hij is tot nog toe de eerste; die dergelijk panorama heeft aangelegd. Te lande kan het diensten bewijzen, als men de toestanden min of meer kent. Voor den uitvoer naar Nederland bijvoorbeeld maken we meer dan één reserve. K. JONCKHEERE |