| |
| |
| |
Neo-liberalisme
HET moderne sociaal-economisch leven steekt vol van nieuwe bewegingen en geestesstroomingen die zoeken naar affirmatie en experiment De menschelijke samenleving in haar dynamiek is één onafgebroken evolutieproces. Wie oog heeft voor den loop der beschaving en der geschiedenis merkt zonder meer op dat het rhythme dier sociale evolutie tijdens de laatste dertig jaar een aanzienlijke wijziging in tempo onderging. Evolutie dreigt meer en meer in ware revolutie te zullen omslaan. Vele auteurs beweren zelfs dat deze reeds iederen dag om ons heen aan het werk is. Onophoudelijk spreekt, schrijft en redetwist men over echt ‘revolutionaire’ onderwerpen: economische democratie, planning, full employement, de beheerde maatschappij, enz.... Zeker ligt de maatschappij met meer stabiele verhoudingen, zooals men ze tijdens de Middeleeuwen en zelfs gedurende de 19de eeuw gekend heeft, niet in het heden, doch misschien in een niet nader bepaalbare toekomst. De geschiedschrijver der komende generaties zal dit tijdperk er een noemen van overgang, van zoeken en tasten naar nieuw evenwicht. De tragiek van dergelijken overgang vormt wellicht de verklaring voor de zware gewetenscrisis en Tantaluskwellingen die zoo duidelijk de Westersche beschaving van het oogenblik kenmerken.
Het lijkt ons al te vermetel nu reeds te trachten een synthetische beoordeeling neer te schrijven over die vele nieuwe stroomingen die thans gisten en broeden. Onder al deze jonge bewegingen, uit wier samenwerking of strijd de toekomstige samenleving zal geboetseerd worden, is er een die in de literatuur vrijwel algemeen de benaming ‘neo-liberalisme’ draagt. Eminente personalitetien zooals Walter Lippmann, Jacques Rueff, Louis Baudin, Ludwig von Mises, Friedrich Hayek, Henri Janne heeten zich openlijk ‘neo-liberalist’. Daar de benaming schijnbaar duidt op een nauw verband met liberalisme en aldus een ons niet onbekende verwantschap vertoont, willen we hier probeeren die nieuwe richting nader te definieeren.
Het was in 1751 dat de Fransche Marquis d'Argenson den voor zijn tijd zoo beteekenisvollen zin neerschreef: ‘Laissez - faire, telle devrait être la devise de toute puissance publique, depuis que le monde est civilisé.’ Maar welk contrast met den titel van een door John Maynard (later lord) Keynes ten jare 1924 gehouden universitaire voordracht: ‘The End of Laissez - Faire.’ Beiden noemden zich liberalist en niettemin bestaat er een hemelsbreed verschil tusschen hun opvattingen over een der belangrijkste principes van het liberalisme n.l. dat van sociale en economische vrijheid. Arme Marquis d'Argenson; zal onze planeet dan wel ooit beschaafd worden? Tusschen de twee zooeven geciteerde data in ligt nochtans heel de glans en de glorie van een periode die volledig in het teeken stond van het economisch liberalisme. Vinden wij dan die heilige vrijheid, waarvoor onze vaderen steeds hun leven veil hadden, dezer dagen niet meer terug als leidend en bezielend beginsel van het sociaal leven?
De economische geschiedenis der eerste decennia onzer eeuw wijst op de vaste
| |
| |
lijn der steeds sterker en sterker om zich heen grijpende staatsinterventie. De twee wereldoorlogen en de ekonomische krisis der jaren 30 hebben het proces nog wat kracht bijgezet: N.E.P. in de Soviet-Unie, nationaal - socialisme (wat men, achteraf gezien, beter sociaal - nationalisme had genoemd) in Duitschland, corporatisme in Italië en Portugal, de New Deal politiek van wijlen President Roosevelt in de Vereenigde Staten, plannenpolitiek waarmee wij in ons land ook reeds vóór den laatsten oorlog kennis maakten, tot en met de wetsvoorstellen en vinnige polemieken in zake nationalisatie, komen de zooeven vooruitgezette stelling verstevigen. Millioenen menschen die verschillende namen dragen, zooals: kommunisten, socialisten, fascisten, nationalisten, progessisten en zelfs liberalen, zijn het thans over de geheele wereld eens om te verklaren dat de regeering, zich steunend op de openbare macht, door het opleggen van een bepaalde levenswijze aan hare geregeerden den loop der beschaving dient te bepalen. Niet meer de individueele arbeidsprestatie, maar wel de wet en de staatsmacht beschouwen de progressisten als bron van alle materieele welvaart. Zelfs de massa heeft thans nagenoeg de gewoonte aangenomen te gelooven dat de Staat de macht bezit hare bestaansvoorwaarden te verbeteren. Men schijnt uit het oog verloren te hebben dat alle tot dusver bereikte welstand alleen maar bekomen werd dank zij de zeer moeizame emancipatie van het individu. Werd het liberalisme dan verpletterd door den overweldigenden druk der collectivistische bewegingen of is het geworden tot een ‘vox damans in deserto?’. Rust het liberalisme misschien op wankele basis of is het enkel, en wie weet slechts tijdelijk, het slachtoffer van de onverbiddelijke evolutiewet?
De Fransche ekonomist Gaëtan Pirou slaagde er in een klare en synthetische formuleering te geven van het ekonomisch liberalisme. De klassieke theoretici van het liberalisme geloofden aan de superioriteit van een ekonomisch regime op individualistischen grondslag. Het beginsel der vrije mededinging dat de verhoudingen tusschen de individuen onderling automatisch regelt vormt den kern van heel dit regime. De prikkel van het eigen belang als psychologische basis voor iedere ekonomische handeling van het individu vindt volledige ontplooiîng in dit vrije spel van vraag en aanbod. Dit geloof in de doelmatigheid der vrije mededinging is wetenschappelijk gefundeerd op een zeer merkwaardige analyse van het mechanisme der prijzen en der markten.
Drie conclusies van uitzonderlijke beteekenis leiden de liberalisten uit dit leidend beginsel af:
1) De vrije concurrentie zorgt voor een marktevenwicht, daar ze de gelijkheid tot stand brengt tusschen aangeboden en gevraagde hoeveelheden goederen en diensten. De ekwatieprijs die aldus ontstaat, is aantrekkelijk voor beide partijen. Dekking van de productiekosten is verzekerd aan de aanbodzijde, de matigheid ervan voorkomt uitbuiting van de vraagzijde.
2) Ze dwingt de diverse producenten tot kostendrukking of kwaliteitsverbetering zonder korrespondeerende verhooging van den verkoopprijs. Een voortduren- | |
| |
de aanpassing van de techniek aan de nieuwe eischen van de markt komt aldus automatisch tot stand.
3) Alleen de vrije concurrentie verschaft aan de ekonomie die soepelheid, die eigen is aan de kapitalistische productiewijze. Ten gevolge van een verandering in de samenstelling der bevolking, een wijziging in den levensstandaard of zelfs een lichte verschuiving in den smaak van den verbruiker kan de afzet van een bepaald product sterk verminderen. De prikkel van het eigen belang zal de productie automatisch op nieuwe banen leiden.
Deze uiterst geschematiseerde voorstelling van de argumentatie der liberale klassici treft ons door haar eenvoud, haar direktheid. Opnieuw vinden we hier terug die bezorgdheid tot vrijwaring van de individueele vrijheid die meteen de individueels verantwoordelijkheid in zich sluit. De groote Nederlander J. Huizinga had gelijk toen hij ergens schreef: ‘Het is juist als lid van een gemeenschap, van een collectiviteit, dat de mensch meestal aanmerkelijk slechter is, want juist de collectiviteit ontslaat hem van de beslissing in zijn eigen geweten. Anderen hebben voor hem gedacht, geoordeeld en de gedragslijn voorgeschreven’. Kan men dit groot probleem, dat zich scherper stelt naarmate de overheidsinmenging grooter wordt, wel beter formuleeren? Dient dit gezegde dan niet den hoeksteen te vormen van alle kritiek op de progressistische denkbeelden? Volgens de liberalisten maakt het economisch leven deel uit van het ééne Leven dat gehoorzaamt aan de wetten der natuur. Vandaar niet dat gewilde maar wel dat spontane, niet dat gemaakte maar wel dat automatische dat wij bij hen steeds aantreffen. Niemand kent de wetten die het leven beheerschen; interventie in dit subtiele spel van onvoldoend gekende krachten is dus noodzakelijk levensvreemd en als dusdanig te verwerpen.
Mag nu echter in de practijk het beginsel der vrije mededinging zoodanig toegepast worden, dat het enkel dient als dekmantel tot menschonteerende uitbuiting, sociale onrechtvaardigheid, plutocratie, imperialisme? Het imperialisme onder zijn hatelijkste vormen als daar o.m. zijn de politiek der gesloten deur, de poging om kolonies tot uitbuitingsterreinen ten bate van particuliere belangen te maken, enz., dient beschouwd als een ziektetoestand van voorbijgaanden aard, die het liberalisme in den beginne aankleefde op zijn tocht ter verovering der gansche wereld. De ‘laisser-faire’-leuze was de dynamische kracht die de nieuwe, ten dien tijde revolutionnaire beweging ter zege voerde. ‘Laissez - faire’, politiek middel tot bereiking der macht, en ‘economisch liberalisme’ ideologisch concept en practisch systeem, zijn nooit synoniem geweest in den echten zin van het woord. Helaas, zooals maar al te dikwijls voorkwam in den loop der geschiedenis, veroverde ook hier de dynamische kracht de heele beweging. De rechtsche extremisten maakten van het ‘laissez - faire’ een obscuur dogma, het sacrosanct beginsel der nieuwe wereld. God weet hoeveel misdaden bedreven werden in naam van deze leuze. In zijn aanvankelijken vorm legde het liberalisme niet of niet voldoende medelijden aan den dag, om de sociale nooden van
| |
| |
de minderbedeelden; maatschappelijke deernis welke juist de groote wervingskracht van de kollectivistische leeren zou worden.
In zijn meesterlijke critische studie over het socialisme - The Road to Serfdom - schreef Friedrich Hayek: ‘Er is niets in de principes van het liberalisme dat zou toelaten er een onwrikbaar dogma van te maken: het heeft geen vaste, eens en voor altijd vastgestelde regels. Alleen bestaat er een basisbeginsel: in al onze betrekkingen zoo weinig mogelijk beroep doen op dwang’. Deze uitlating verklaart ten deele de mogelijkheid van vernieuwing en heraanpassing der liberalistische beginselen. Ongetwijfeld is ook de verjongde beweging deels gesproten uit het zuiver instinctief gebaar van verweer tegen het steeds groeiend gevaar van volledige overrompeling.
Na eerst de leiding in de industrieele revolutie te hebben genomen, bekleedt Engeland thans eveneens een heel voorname plaats in het neo-liberalisme. Nergens ter wereld hadden de wantoestanden in het leven geroepen door het ‘laisser-faire’-regime zoo'n omvang bereikt. Het hoeft ons dan ook geenszins te verwonderen, wanneer het streven der Engelsche economisten zoo'n diepen socialen inslag vertoont. ‘Tusschen den sterke en den zwakke, is het de vrijheid die onderdrukt en de wet die bevrijdt’, schijnt hun leitmotiv te zijn geworden. Lord Keynes verwerpt met klem het ‘laisser-faire’-principe en spreekt zich uit voor doelbewuste leiding der volkshuishouding. De echte beteekenis van het neo-liberalisme ligt, volgens zijn opvatting, in het streven naar de oplossing van de problemen van technischen en staatskundigen aard die voortvloeien uit den overgang van de economische anarchie naar een regime van beheersching en leiding der economische krachten ten bate van sociale gerechtigheid en orde. Full-employment, het gevleugeld woord van wijlen Lord Keynes, vormt het hoofdthema van het magistrale werk van Sir William Beveridge. Al wie eerbied heeft voor de menschelijke waardigheid, begroet met vreugde dit grootsche plan voor sociale veiligheid. Dit werk moge getuigen voor de grootheid van het liberalistisch streven en denken. Het bewijst, misschien beter dan welkdanige argumentatie ook, dat de zending van het liberalisme nog niet volbracht is ‘Ellende wekt haat’ is de grondgedachte van heel zijn studie. ‘De groote kwaal teweeg gebracht door de werkloosheid is niet zoozeer van physischen dan wel van moreelen aard, en dit niet zoozeer door de armoede dan door den haat en de vrees die ze in het leven roept’, schrijft hij in de inleiding. Armensteun is een rechtstreeksche hulp voor den sociaal zwakkere, maar zeker niet een geneesmiddel voor de armoede. Daarentegen zijn de gelden die besteed
worden aan de openbare werken, de opvoeding, de openbare hygiëne en de sociale verzekering én hulp én geneesmiddel voor de sociale plagen. Zoowel Keynes als Beveridge blijven trouw aan de onvervreemdbare vrijheden van het individu. Beiden verdedigen met klem de vrijheidsidee. De full-employment policy brengt de arbeidsvrijheid heelemaal niet in gevaar. Het dynamisme der vrije mededinging wenschen zij zooveel mogelijk intact te houden. Staatsinmenging heeft steeds de doelmatigheid en de loyauteit van de mededinging ten doel.
| |
| |
Veel minder sociaal getendeerd lijkt ons de Amerikaansche strekking, die nochtans eveneens een ongemeen groote beteekenis bezit. De leider dezer fractie, Walter Lippmann, beweert dat de vrije mededinging zoowel ‘de facto’ als ‘de jure’ moet worden toegepast vooraleer wij ze als basis eener liberalistische huishouding kunnen aanvaarden. In zijn ophefmakend boek ‘Good Society’, wijst hij er op hoe: ‘Een bepaalde productiewijze niet a priori kan veroordeeld worden als zijnde onrechtvaardig. Het onrecht kan enkel voortspruiten uit de gebrekkige adaptatie van de wetgeving, van de bestaande instellingen, van de opvoedingssystemen en van de maatschappelijke gewoonten aan een gegeven productiewijze. De wrijvingen wijzen steeds op die plaatsen, waar de sociale orde in conflict komt met de economische werkelijkheid’. Juist hierdoor is een systeem van samenleving waarin de staatsmacht geen enkele functie zou te vervullen hebben, rationeel niet te verantwoorden. In een liberale democratie bezit het staatsgezag een uitgebreid arbeidsveld. Door een systeem van individueele rechten en plichten dient het de onderlinge betrekkingen der gemeenschapsleden te regelen en aan te passen aan de steeds wisselende omstandigheden. Hij beweert verder dat de terugkeer naar de economische vrijheden alleen dan mogelijk is wanneer de overheid zelf den strijd aanbindt tegen de monopoliseerende tendensen van het kapitalisme en medewerkt tot herinvoering van de ware vrije mededinging. De practijk leert ons hoe een in rechte erkende vrije concurrentie in de harde werkelijkheid veelal een ijdel woord wordt. Proudhon zegde reeds: ‘La concurrence tue la concurrence’. Tegenwoordig speelt de concurrentie niet meer de rol welke haar principieel door het liberaal systeem werd toebedeeld, en zulks door den wil van den voortbrenger zelf. Is het niet in een regime, dat in het teeken stond van het economisch liberalisme, dat kartels,
trusts, holdings en syndicaten van alle slag zijn opgedoken? Waar blijft bij dit alles het principe der vrije mededinging, dat niet slechts op het papier, doch vooral ‘in feite’ dient verwezenlijkt?
Ik meen nu reeds te mogen wijzen op den invloed van de opvattingen der Amerikaansche neo-liberalisten op de Amerikaansche handelspolitiek. Ter gelegenheid van het sluiten der leeningovereenkomst verklaarde Engeland in te stemmen met de Amerikaansche ‘Trade and Employment Proposals’, die feitelijk aan de overeenkomst, waarvan sprake, werden toegevoegd. De Proposals moeten leiden tot de stichting eener internationale handelsorganisatie. De leden hiervan verplichten zich individueel en solidair pogingen aan te wenden om beperkende handelspractijken van particulieren in den internationalen handel tegen te gaan. Hieronder worden verstaan combinatie, b.v. holdings, trusts, e.d., of overeenkomsten, b.v. kartels, waarbij prijzen en verkoopcondities worden vastgesteld, markten worden verdeeld, productie of export wordt beperkt, de toepassing van uitvindingen wordt verhinderd, ondernemingen worden uitgesloten, boycot wordt toegepast of tegen particuliere firma's wordt gediscrimineerd. Zoowel de Amerikaansche als de Engelsche richting kenmerken zich dus door den drang naar daadwerkelijke erkenning en toepassing in de practijk. Dank zij haar
| |
| |
sterken socialen inslag gelooven wij dat laatstgenoemde, althans op nationaal terrein, de grootste wervingskracht zal bezitten. De eerstgenoemde kan ruimschoots bijdragen tot bestrijding van den onzinnigen geest van hypernationalisme, die de internationale betrekkingen ten zeerste bemoeilijkt.
Misschien is het niet ongepast deze enkele beschouwingen te besluiten met een korte verwijzing naar de opvattingen der neo-liberalisten over het maatschappelijk leven als geheel. Volgens hen is de vrije gemeenschap deze waarin de ongelijkheid der levensvoorwaarden, der inkomens, der maatschappelijke posities niet te wijten is aan extrinsieke of zuiver kunstmatige oorzaken, aan phyischen dwang, aan voorrechten, aan bedrog of uitbuiting. De liberale opvatting van de gelijkheid bevat echter heelemaal geen belofte alle stervelingen even rijk, even machtig of zelfs even verstandig en wijs te maken. De liberalen beweren enkel, dat wanneer de ongelijkheden veroorzaakt door zuiver extrinsieke middelen afgeschaft zullen zijn geworden, dan eerst de intrinsieke, louter persoonlijke waarden volledig tot hun recht zullen kunnen komen. In laatste instantie beoogen zij den vooruitgang van de onvergankelijke kultuurwaarden, zooals deze in de hand wordt gewerkt door de samenwerking van diegenen die kunnen observeeren, redeneeren, denken, uitvinden, vorschen, opbouwen. Indien wij de heerschappij van deze idee erkennen, dan moet ook de economie deze idee dienen.
André DEVREKER
|
|