Ballade van den regen
o Regen, ruwe regen, ras mijn raam verrijkend,
als had de wind zich blind gevlogen voor het licht,
zijn jacht aan 't avondraam tot sterrenheir gespijkerd
in druppels, glanzend glijdend, tranen op een zwart gezicht.
Of vuurge morse-streepjes die versleten stranden
op 't hel verlichte raam, waarop de winden schrijven,
't geheimschrift van hun kracht, die schreit langs stoere wanden,
doch plots geluwd, hun drift verloren voelen drijven,
wijl ik, zooals een boetepater, luistrend vit
op hem, die traag aan 't raam zijn treuren biecht
aan mij, die zelf zoo zwaar van zeuren zit...
o Regen, rijke regen, snel vertellend tot het raam,
of zachter, zwaarder ruischend als enorme harpen,
waarop de wind muziek zoekt, vechtend voor zijn faam,
lijk menschen, eeuwig wild en zoekend, blindgesarden.
De drop, zoo moegevallen, kan in sterren splijten,
een plasfonteintje, zoo geboren en verloren
in 't wonder raderwerk wiens wielen zich verwijden
als op het watervlak dat zomervisschen storen,
wijl ik, gelijk een boetepater, luistrend vit
op hem, die luid aan 't raam zijn lichtheid biecht
aan mij, die zelf zoo vaak verlangend zit...
o Regen, rauwe regen, killig langs de kleeren schreiend
van hem, die staat in 't licht als wit bezwamde boom,
een stronk zoo stram, die zich in Maart vermeiend,
door zon wordt opgenomen uit zijn aardsche droom,
| |
lijk klein geluiden uren zingen in de buizen,
tot lichte symphonieën in de vuil riolen,
getelde druppels, dralend klokgetik in lijze huizen,
zoo zijpelt zacht of druppelt traag doorheen mijn dolen
geluk, als ik, gelijk een pater, luistrend vit
op hem, die zacht aan 't raam zijn schoonheid biecht
aan mij, die zelf plots blank van blijdschap zit...
o Regen, waaruit de zon weer levenswierook dampt,
o wereld, oude wand met aangevreten spiegels,
waarin de speelsche wind zich golvend kamt,
wijl ik, gerimpeld in de ribbelruiten, wiegel,
hoofdschuddend, als een pater, die vertwijfeld zit
naast hem, die lang aan 't raam 't verleden biecht
aan mij, die bevend, boetend en gebroken bid...
Uit ‘De Zang der Diepten’ (in voorbereiding).
Anton KEMPEN.
|
|