De Vlaamsche Gids. Jaargang 30
(1946)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 673]
| |
Line Tuyl-Brose aan Celia Quirijns-Tuyl.Lieve Celia, Ik kom je een dienst vragen, nogal een groote dienst ook, maar misschien zul je, nadat je gelezen hebt, wat ik je schrijven ga, begrijpen, dat ik ertoe kon komen je hulp in te roepen. Laat ik maar met de deur in huis vallen. Ik ontving namelijk gisteren een brief van mijn jongsten broer uit Londen, die voor de Unilever een vrij lange reis moet maken. Het is voor hem mogelijk en door omstandigheden zeer gewenscht, dat zijn vrouw meegaat. Nu zitten ze met hun tienjarig dochtertje Muriel, voor wie ze in Engeland geen erg geschikt kosthuis kunnen vinden. Kort en goed, hij vroeg mij of ik gedurende hun afwezigheid Muriel bij mij wilde nemen. Direct, nadat ik zijn brief gelezen had, wist ik: Dat gaat niet, dat is onmogelijk, met al mijn niet geringe liefde voor Dick en mijn tantelijke verteedering voor mijn nichtje, nee, juist door deze beide dingen, het gaat niet en omdat ik Dick niet teleur stellen wil, kom ik jou vragen, zou Muriel bij jou terecht kunnen? Jij bent er beter op ingesteld dan ik met jouw Carry en Ottelientje. Jouw tuin met dat stuk duin erachter zou voor dit Londensche bleekneusje misschien hoe dan ook grootere attracties hebben dan een Amsterdamsche flat en in ieder geval zou het mij een mogelijkheid bieden om de afwijzing tegenover Dick zóó te kunnen inkleeden, dat ik de ware reden niet hoefde te noemen. Het gaat als ik het goed begrijp over een verbljf van een kleine drie maanden, ingaand 1 Juli. In ieder geval moet het gezin, mede in verband met de school, in October weer in Londen zijn. Wil je hier eens over nadenken en het met Otto overleggen? Mij zou je een groot plezier doen als het kon. Het kind is, voor zoover ik haar ken - ik zag haar het laatst vier jaar geleden - een teer, blond, elfachtig wezentje, heel gevoelig, heel schuchter, erg in zichzelf gekeerd. Ze is dol op haar vader, voor zoover ik na kan gaan minder op haar moeder. Er was, toen we bij haar ouders logeerden een klein kinderdrama. Er zou op haar school een kerstopvoering gegeven worden en zij zou meezingen in het koor van engelen. Zij had zich zóó in die rol ingeleefd, dat ze dagen lang op haar teentjes, met zwevende gebaren door huis liep en voorzichtig om de stoelen heenboog om haar denkbeeldige vleugeltjes niet te stooten. Toen de groote dag was aangebroken was er geen sprake van vleugeltjes want onze kleine aspirant-engel lag met veertig graden koorts van opwinding te bed. Dit had mij als kind net zoo kunnen overkomen. Het lijkt me uiterst heilzaam voor Muriel om met jouw heide ravottende rakkers het gezonde leven te mogen leiden van een Hollandsch kind. Haar bij mij in huis halen gaat niet, om het kind zelf niet en niet om Marcel. Iedereen zegt, dat ik Marcel misschien wel wat erg verwend heb en dat ik daar nu de vruchten van | |
[pagina 674]
| |
pluk, het zij zoo. In ieder geval is het een feit, dat Marcel nooit zou dulden, dat er hier een ander wezen in huis was, dat iets van mijn liefde zou opeischen en met minder dan liefde zou ik mijn nichtje niet willen afschepen. Ik moet je ter verduidelijking hiervan het verhaal doen van het hondje. Niet lang geleden kwam mijn benedenbuurvrouw, een gezellig robuust mensch, met wie ik geen andere omgang heb overigens dan die, dat zij wel eens brood voor mij en ik melk voor haar neem en met wie ik wel eens een enkele keer een kop koffie gedronken heb als ik zeker wist, dat Marcel er niet was en niet komen kon, bij mij aanbellen met een klein wit doeshondje. Je kent ze wel die beestjes met krullen over hun voorhoofd, waardoor ze verlangend en tegelijk schalks heengluren. Deze hondjes hebben iets menschelijks, althans ze doen je niet denken aan hond, maar aan mensch en omdat we allemaal toch eigenlijk erg veel houden van mensch is het een gecompliceerde maar meesleepende gewaarwording om dat anders, in onbestemde wijdtes wegvloeiende gevoel, lekker, klein, compact tusschen je twee handen te hebben. Daar heb je het nu heelemaal te pakken, voel maar, voel maar! Dat ongeveer speelt er door je heen als je zoo'n jong hondje in je handen houdt en ik was zoo gek, dat ik het liefst het beestje had willen kussen - wat ik niet deed overigens - Mevrouw Korpse liet me dat hondje zien om me te vragen of ik het hebben wilde daar een vriendin van haar er geen weg mee wist. Een oogenblik vergat ik Marcel en alles wat daarmee samenhing en ik zei zoo onverstandig als maar wat: ‘O dolgraag, ik neem hem, de schat’. Het kan zijn, dat ik het mij verbeeld, maar ik meen, dat ik iets zag schitteren in mijn buurvrouws oog, alsof haar toeleg was gelukt. Wanneer ik niet een ingeschapen wantrouwen koesterde tegen het doorzicht van gezonde blozende, hartelijke buurvrouwen, zou ik aannemen, dat het een toeleg was, die door het accepteeren van het hondje was gelukt, dat mevrouw Korpse zich als het ware geassocieerd had met allen, die me trachten op te stoken tot ongehoorzaamheid tegen Marcel. Hoe het zij, dit keer was ik ongehoorzaam of liever ik liep vooruit op ongehoorzaamheid, want het was niet aan te nemen, dat hij naast zich een hondje zou dulden. In het begin leek het erop, dat ik de zaak verkeerd had ingezien. Toen Marcel binnenkwam deed Pluisje (zoo had ik hem gedoopt) het verstandigste, wat hij had kunnen doen, want hij waggelde naar hem toe en begon zijn schoen te likken, waarop Marcel, zeer verteederd, het hoopje opnam en het op armafstand van zich hield. ‘Wat is dit voor een mormeltje, Tony?’ vroeg hij. Ik, gedachtig aan den raad van het onzichtbaar koor van buitenstaanders deed, schoon met kloppend hart, flink en zei: ‘Onze nieuwe huisgenoot, hij heet Pluisje. Is het geen schat?’ Ik verwachtte hel en donder, maar er gebeurde heelemaal niets, of liever, Marcel toonde zich enthousiast, als het kan nog enthousiaster dan ik. Hij zocht zelfs eigenhandig een kussen voor hem uit en bemoeide zich met zijn menu, alleen verzette hij zich tegen den naam Pluisje. ‘Hij moet Zaire heeten, maar dat je dat niet direct gevoeld hebt, Tony, dat is toch zonneklaar, dat zie je toch direct, hij heet Zaire!’ En inderdaad, Pluisje leek me erg goedkoop, kinder- | |
[pagina 675]
| |
boekachtig en bakvisscherig. Dat ik tot dien naam gekomen was, daarvoor moest ik me eigenlijk een beetje schamen, werkelijk schamen. Zaire was veel, veel beter en bovendien zoo heelemaal Marcel. Dien dag met Zaire op een kussen op den stoel tusschen ons in, voelde ik me eindelijk weer eens gewoon gelukkig, of om het duidelijker te zeggen, omdat ik nu eenmaal met zooveel nuances van geluk te maken heb, ik proefde dat soort geluk, dat thuishoort in door de zon gestoofde duinen naast een veldje van naar honig geurende bloemen. Marcel was ook vroolijker dan anders. Hij had, met het hondje tusschen ons beiden in, iets jongensachtig, wat hij anders volkomen miste. Hij, die anders enkel sigaretten rookte, verwisselde dien dag zijn sigaret voor een pijp, en terwijl hij rondliep om de tabakspot te halen en zijn pijp te stoppen, floot hij. Het hondje werd een onmisbare derde om ons van een gewoonte te verlossen. Welke gewoonte? Ik bloos als ik je dit bekennen moet, maar op jouw vriendschap en begrip steunende, vertel ik het toch, de gewoonte van te spreken over Marcels escapades. Sinds jaren immers wordt mijn leven geconfronteerd met absolute maatstaven, de onzichtbare maatstaven der liefdesfantasie. De eerste keeren, dat Marcel, in zijn algemeens bekentenissenzucht, zijn affecties voor en avonturen met anderen betrok, was ik hevig ontsteld en, ik zal het maar eerlijk bekennen, jaloersch. Ja, ik was misselijk van jaloesie. Ik kreeg er van dezelfde gewaarwording, die men heeft als men te hoog schommelt of te vlug met een lift naar beneden daalt. Dat lijfelijke onbehagen maakte het me in den beginne onmogelijk om geestelijk te verwerken en daardoor te reageeren op zijn bekentenissen op het peil, dat adaequaat was aan onze verhouding, meer speciaal aan de sfeer van zijn persoon. Ik ben geen juffrouw uit de Pijp, ik wil geen juffrouw uit de Pijp zijn, maar bovendien zou een juffrouw uit de Pijp het wel uit haar hersens laten haar neigingen in ordinaire richting bot te vieren ten opzichte van Marcel. Er zijn menschen, die slaan en die geslagen worden en er zijn er die knijpen en geknepen worden, er zijn er die worden aangekeken en voor wie men den blik neerslaat, en dat zijn monsters van een ver genuanceerde stalenkaart van instinctieve reacties. De eerste keeren, dat Marcel me tegenover zijn ontrouw stelde, leidde hij dat zoo behoedzaam mogelijk in. Toen ik ontwaakte vond ik op het kussen een briefje van geschept papier, beschreven met een vers, een vers van van de Woestijne ontdekte ik later, dat luidde: ‘Ik druilde, en had uw aêm op mijn gesloten oogen naar 't gaan van uw gebaar, en naar uw armen bogen boven mijn slape, en naar het deinen van uw borst...’ Ik meende, dat het uit zijn zak was gevallen, toen hij mij kuste. Later begreep ik dat hij het expres had neergelegd bij mijn hoofd. Ik ontwaakte door het parfum, dat het papier uitwasemde. Toen ik het gelezen had beving mij | |
[pagina 676]
| |
voor 't eerst die duizeling, maar direct daarop kontrasteerde met mijn spontane en primitieve jaloesie het peil van het gedicht. De vrouw - want het leed geen twijfel of een vrouw, met wie hij in liefdesverhouding stond, had hem dat gedicht toegezonden - vormde ik naar de gegevens van het gedicht, ik had als rivale de droom van een dichter en het kwam zelfs niet in me op dit droombeeld te corrigeeren aan de hand van de nuchtere overweging, dat er tusschen een lezeres en een gestalte uit een gedicht nog wel eenige afstand bestaat. Veel later, toen deze episode uit Marcels leven allang overwonnen was, heb ik deze Annie, een onderwijzeres uit Schoorl, die hem eens verzen voor de uitgeverij had toegestuurd, ontmoet, een blond kind met witte oogharen en glad melkboerehondehaar, die bovendien Groningsch sprak, een ontmoeting, die me een soort posthuum figuur liet slaan. Maar het geparfumeerde briefje heeft een gestalte bij mij opgeroepen van een sonoren stijl en van zulk een waardigheid, dat ik mij er tegenover links en burgerlijk en onbeholpen voelde. Na eenige uren van pijnigende zelfstrijd, ben ik dien eersten keer zoover gegaan, dat ik een uur op mijn knieën gelegen heb met mijn gezicht op de donsdeken van mijn bed, mezelf smeekende me te verheffen boven dat primitieve ik en toch ook iets te mogen bereiken van die majestueuse perfectie van de figuur, die voortaan maanden lang als imperatief voorbeeld achter elk mijner daden stond. Het is vreemd, door zijn ontrouw, door zijn natuurlijke omgang met een wezen van deze orde, won Marcel voor mij aan waarde, zoodat ik haast het gevoel had mij te moeten excuseeren, dat ik me in zijn omgeving bevond. En als Olympiër, in direct verkeer met de muzen, was hij gedisculpeerd van elk menschelijk of maatschappelijk verzuim en kon ik niets anders doen dan me tot het uiterste inspannen om bij deze goddelijke tekortkomingen voor hem in de bres te springen, om zoodoende eenigszins het recht te verdienen in zijn schaduw te leven. Het briefje op het kussen was de ouverture van een concert, dat zijn motieven ontleende aan de meest uiteenliggende sferen van vrouwelijke hoedanigheden, dat verder mijn heele huwelijk door heeft geklonken. De ontrouw werd niet een afwijking van het huwelijk, nee, de verwerking van de ontrouw leverde de componenten waaruit het huwelijk bestond. Het was alsof we samen bladerden in een zeer bont, maar altijd verheven platenalbum. Dat wil zeggen, Marcel was het, die de platen bij elkaar zocht; onze band was het samen zitten, wang aan wang en hand in hand, terwijl we samen keken naar platen die iets van een uithoek des levens vertelden. De zwerftochten, de avonturen, die Marcel er voor noodig had om het materiaal te veroveren, stempelden hem tot den uitverkoren aestheet, die hij was. Ik zelf kon daartegenover geen enkele verdienste stellen. Ik was als de dienstmaagd kleurloos, charmeloos in mijn oogen, nijver om op te ruimen, wat Marcel in goddelijke nonchalance achter zich aan liet slingeren en als er sprake was van verdienste van mijn zijde, dan was het deze van dag tot dag, van week tot week pijnlijker zelfopoffering, waarbij ik me, mijn ik overwinnend, trachtte te verheffen tot een ruimte van gemoed, tot een objectieve waardeering van rivalen, die zich later heusch niet meer zoo exquis als Annie | |
[pagina 677]
| |
met haar gedicht annonceerden. Het was een groote, veel zelfbeheersching en inspanning eischende taak om in mededingsters, die mij van nature antipathiek en waarlijk niet groot van allure toeschenen, de levenssfeer te erkennen, waarin het Marcel lustte te verkeeren. Ik heb altijd lachend de schouders opgehaald als welmeenende menschen me kwamen vertellen, dat Rietje een vulgair koristetje was en Loes een baatzuchtige vrouw aan den rand van de demimonde, maar dit wil met zeggen dat het makkelijk was de primitieve onschuld van het roofdier in Rietje te bewonderen en te erkennen dat Loes Marcel op reis stuurde tusschen Babylon en Ninive. Want dat is het bijzondere in Marcel, dat zijn liefdesavonturen voor hem de noodzakelijke stimulans zijn om het leven te verkennen. Het resultaat van deze verkenning had een filosofische neerslag van ideeën, die in hem in verband met zijn belevingen werden geboren en waarover hij later met mij sprak en waarvoor hij begrip bij mij verwachtte. Ik heb me altijd trotsch gevoeld als hij me betrok in de geestelijke verwerking van zijn leven, daarin voelde ik een band die hem met mij verbond. Voor mij zou het daarom absurd en daarom ondenkbaar zijn geweest om den gang van dit voor hem typische levensproces te verstoren, door wat anderen noemden mijn trots, mijn gevoel van eigenwaarde te toonen, wat er in de practijk op neer was gekomen dat ik jaloersche scenes had opgevoerd. Bovendien weet ik, hoezeer ik zelf door dit medeleven met hem ben gerijpt. Toen ik jong meisje was viel de wereld voor mij uiteen in twee parten, aan de ééne kant was idealisme, aan de ander cynisme, daarmee was de zaak bekeken. Ik meende toen al heel veel te begrijpen, omdat ik deze beide mogelijkheden had ontdekt. Hoeveel voller, genuanceerder is mijn visie geworden door, de discipline die ik me, geleid door Marcels practische verkenningen, heb opgelegd ten einde met mijn gevoel gebieden te benaderen, die krachtens de beperktheid van mijn eigen aard, anders voor mij gesloten zouden zijn gebleven! Je zult me misschien vragen of ik dan gelukkig en geheel voldaan ben door deze theoretische medeplichtigheid aan een ontrouw echtgenoot? Nee, ik ben niet voldaan, er is iets, waar ik wel naar verlang en dat is, dat dit medewerkerschap aan zijn bestaan, dat de naam huwelijk draagt, gesanctionneerd zou worden door een kind. Ik verlangde meer dan ik zeggen kan naar een kind. Als ik heel eerlijk mag zijn, ik verlang naar mijn kind, me natuurlijk door Marcel gegeven, maar met naar een kleine Marcel, zeker niet naar een kleine Marcel. Het kind moest zijn mijn tweede ik, maar beter, volmaakter dan ik zelf ben, opdat dit kind de aandacht van Marcel zou richten op zich, nu ik het niet bereikte, dat hij zijn aandacht richtte op mij. Het kind zou mogen vechten tegen de Annies en de Catharines. Maar ik kon den wensch hiertoe niet uiten, want dan was het kind dàt kind al niet meer, waarnaar ik zoo vurig verlangde. Ik zou, nee ik kón er Marcel niet op attent maken, dat ik zóó een kind wilde ontvangen. Zoo stonden de zaken, toen Zaire bij ons zijn intrede deed. Dat Marcel dien eersten dag zoo gelukkig was, dat we samen hapjes voerden aan Zaire, was als een praelude op het geluk van het kind. Dien heelen dag heb ik geleefd in verwachting, dat het die nacht gebeuren zou. Toen hij zijn pijp stopte, terwijl | |
[pagina 678]
| |
hij uit ons breede raam keek, stond ik naast hem in een houding die ik nooit bij hem aannam. Ik had mijn arm door de zijne gestoken en mijn hoofd tegen zijn schouder geleund en terwijl hij die paar maten uit de Robbersymfonie floot dacht ik, vannacht, ja, vannacht gaat het gebeuren. Maar het gebeurde niet en de daarop volgende nacht evenmin en niet de nachten daarna. Allengs slonk de opgetogenheid rondom het hondje en maakte plaats voor een leegte, iets kaals, dors, troosteloos. Weliswaar was elk spoor van ontrouw uitgeschakeld zoolang het witte krulhondje op het roodfluweelen kussen lag, alsof dit derivaat van onze Eros bloosde voor de aanwezigheid van dit diertje, dat daarmee bewees niet zoo maar te zijn een klein wit hondje, ter vreugde van man en vrouw, maar een voorspiegeling van datgene, waaraan we zonder het te noemen beiden dachten: ons kind. Het was typisch voor Marcel, dat hij de dingen nooit brusqueerde, maar dat hij een zielsproces rustig en met geduld liet rijpen om dan, met een hypergevoeligheid voor het juiste moment, waarop de vrucht rijp was, met chirurgische precisie en zekerheid in te grijpen. Net drie weken heeft het witte hondje op het roode kussen gerust. Toen kwam de middag, dat ik niets vermoedend van een uitgeversbezoek thuis kwam en iets leegs bespeurde. Marcel zat aan de schrijfmachine te tikken. Ik zocht Zaire door het heele huis, ik riep Marcel toe of hij wist, waar hij gebleven was, maar hij mompelde iets van ‘Je te prie’, en tikte met een ongeduldig gebaar van niet gestoord te willen worden ostentatief door. Ik zocht Zaire door het heele huis, onder de bedden, in de kasten. Ik liep naar de benedenbuurvrouw. Toen wachtte ik het moment af, dat Marcel pauseerde om een nieuwe sigaret op te steken. Ik ging zoo ver dat ik hem tegen de schouder duwde om te vragen: ‘Waar is Zaire?’. ‘Zaire’, zei hij en wachtte even om een kruimeltje tabak van zijn lip te plukken, ‘Zaire? Ach, Tony, ik heb hem maar met de schilleboer meegegeven, je zag het toch immers zelf wel in, dat ging niet, dat ging toch absoluut niet, he?’. Daarna trok hij zijn lichte regenjas aan en verliet het huis. Wat ik vermoedde gebeurde; ik zag hem in geen veertien dagen terug. En deze veertien dagen waren de moeilijkste van mijn huwelijk, want nu wist ik niet alleen, dat hij binnenkort thuis zou komen met een liefdeservaring, God weet uit welke uithoek van het heelal, maar ook dat ik nooit, nooit een kind zou mogen hebben. Toen hij Zaire aan den schilleboer had meegegeven, was dat pleit beslecht. En dat stemde me heel, heel treurig. Lieve Celia, ik geloof, dat ik aan dat alles weinig heb toe te voegen. Misschien begrijp je nu, dat op Dicks brief geen ander antwoord mijnerzijds mogelijk was dan ‘nee’, en ook dat ik erg verdrietig ben, dat Dicks verzoek mij al deze dingen nog eens helder bewust heeft gemaakt, nu ik weet, dat er voor kleine meisjes, die hun vleugels niet durven stooten, geen plaats is in mijn huis. Welk een beschamende, welke een bittere gedachte! Ik groet je, laat me hier niet verder over uitweiden, Celia, en als je kunt, help me. Je Line. Jeanne VAN SCHAIK-WILLING |
|