De Vlaamsche Gids. Jaargang 30
(1946)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 656]
| |
Andre de Ridder, of de oogst binnengehaaldDEZE week ben ik hier en daar door het Vlaamsche land gereisd, en overal trof me de buitengewone bedrijvigheid van den landman om de honderden korenschooven hoog op de wagens te stapelen en er veilig mee hoeve- en schuurwaarts te rijden. Het resultaat van maanden arbeid, zorg en liefde dient beveiligd tegen de grillen van den zomer, de geniepigheid van den herfst en de moorddadigheid van den winter. Dit beeld van strijd tusschen leven en dood laat mij niet los, nu ik prof. André de Ridders merkwaardig boek over ‘Sint-Maertens Laethem, Kunstenaarsdorp’Ga naar voetnoot(1) als een boeiend relaas in-éénen-door heb gelezen, zoodat mijn oogen er nog van schemeren als na het bekijken van een luministische Claus-kleurenorgie: déze impressie geldt de letter, niet de Ridder! Er is zooveel, dat mij aan Laethem en omgeving bindt; als knaap heb ik die streek elken zomer in alle richtingen doorkruist, en al had er daar nooit een schilder, beeldhouwer of schrijver gewoond en gewerkt, dan nog zou ik deze zonnige dagen uit mijn anders niet zeer rooskleurige jeugd niet kunnen vergeten; ik zal dus moeten oppassen de verteedering over eigen herinneringen streng te scheiden van de beoordeeling en waardeering van andermans werk. Ik wil van meet af aan verklaren, dat ik weet dat ‘Latem’ een werkelijkheid en een mythe is en dat ik tot diegenen behoor, die in de mythe van Latem gelooven meer uit gevoeligheid des harten dan uit overtuiging, en dat André de Ridders boek door de scherpe analyse van de drie begrippen ‘Latem’ (geographisch, historisch en aesthetisch) er veel heeft toe bijgedragen om me te doen inzien dat er tusschen de realiteit en den droom Latem geen bruuske overgang is, geen fanatiek gesloten poorten moeten geforceerd worden. En zooals alle mythen is zij het uitverkoren veroveringsgebied voor alle avonturiers van den geest, die haar bevolken met hun hooge droomen en haar bedreigen met hun vaak duistere intenties en verlangens. De schilderkunst vooral heeft op ‘Latem’ beslag gelegd en haar een internationale vermaardheid bezorgd, vermaardheid waarvan André de Ridder in zijn boek de stevige grondvesten blootlegt. Als ik zooeven schreef, dat André de Ridder zijn rijken oogst aan het binnenhalen is, wil ik daarmee niet enkel op het tijdelijke en vergankelijke wijzen, dat alle menschenwerk kenmerkt; maar ook op het blijvende, het voortreffelijke: het graan van vandaag, brood voor morgen, mag immers niet op het land blijven staan. Ik zie in ‘Sint-Maertens Laethem’, André de Ridders monumentaalste boek, den naar zijn definitieve grenzen groeienden arbeid van een essayist-criticus, die zijn links en rechts gepresteerd monografisch, theoretisch en programmatisch werk overschouwt als zoovele korenschooven op den litterairen akker, den man die thans paraat staat om de groote synthetische werken op te | |
[pagina 657]
| |
bouwen en uit te voeren, die van hem mogen worden verwacht en die niemand beter dan hij kan voltooien. Om twee redenen (zoowel psychologische als litterair-historische) raadt men de sterke levens- en scheppingskracht, die de Ridder in een werk als dit bezielt; en men voelt vooral in het tweede deel de geladenheid en de op til zijnde, in lucht en geest hangende potentie van wat er volgen zal, van wat er nog komen moet. Zijn doel schijnt me te zijn: de formuleering en de ontleding van de geestelijke positie van zijn geslacht. Twee tegenovergestelde krachten, die van aanval en verweer, stuwen hem er toe. Het ‘oude’, dat eenmaal hartstochtelijk werd bestreden, dient thans kalm te worden onderzocht met het oog op het ‘eeuwige’: men begrijpt dat achter de toegeeflijkheid van den tot ‘rust’ en bezinning gekomen revolutionnair de ingetoomde kracht van vroeger aanwezig blijft; maar er is zelfs meer, ook het eigen dynamisch hartstochtelijk verdedigde standpunt dient thans wetenschappelijk-streng te worden bekeken: de woordvoerder van gisteren voelt nog de vuren der jeugd en der volwassen jaren in hem oplaaien, die hem gelukkig beletten dat zijn huidige taak van objectief en in zekeren zin wetenschappelijk kunsthistoricus dor, leven- en zielloos zou worden. Dan is er ten derde en ten slotte het verweer tegenover het huidige geslacht (of althans een gedeelte ervan), dat den hartstocht van vroeger niet meer kan aanvoelen, wijl het zijn eigen specifieke passies bezit, en dat dus naar den geest, enkel naar den geest kan overtuigd worden van de niet te loochenen banden tusschen heden, verleden en toekomst. Maar men kan de ‘jeugd’ ten hoogste genezen van haar betrekkelijke en begrijpelijke onwetendheid van wat er vroeger gebeurde (de ouderen waren ook eens zoo), tegen haar sterk verlangen om een eigen rol te spelen, is geen kruid gewassen. Men moet haar den tijd laten om zelf tot een evenwichtiger oordeel te komen. Men mag noch kan haar dit recept geven, zij moet het telkens zélf vinden. Het expressionisme, dat ook zijn adelbrieven veroverde en dat volgens zijn promotors niet sterven wil omdat het nog niet àlle levensmogelijkheden heeft uitgeput, wordt door sommige jongeren reeds sinds een vijftiental jaren ‘dood’ gewaand. Ten onrechte, steigert terecht een André de Ridder. Terecht, roepen ten onrechte de naar vernieuwing zoekende en strevende jongeren. Daarom zijn boeken als de Ridders ‘Sint-Maertens Laethem’ uiterst welkom: zij helpen de atmosfeer zuiveren, zonder dat daarom een van beide partijen ook maar iets van eigen standpunt dient op te geven; want feitelijk heerscht ook hier het nooit eindigende en onvermijdelijke misverstand tusschen ouder en jonger generaties: de Ridder verdedigt het onloochenbaar positieve in het expressionisme, terwijl zijn jonger antagonisten er het negatieve van verwerpen, datgene wat zwak, verouderd en verlept is geworden. Het ‘goede’ en levenskrachtige, dat er uit geboren werd, willen zij nauurlijk een nieuwe, een andere, hùn benaming geven. De eeuwige drang naar ‘vernieuwen’, dit is: het oude en onveranderlijke met ‘nieuwe’ oogen te bekijken (zoowel stoftelijk als geestelijk), wordt door André de Ridder absoluut niet over het hoofd gezien; men leze maar het | |
[pagina 658]
| |
slot van zijn boek, moest men er aan twijfelen. Aan lijdzaam volgen heeft elke actieve jeugd een grondigen en gewettigden hekel; zij wil een eigen rol spelen, een zelfstandige, niet een nabootsende: eeuwig menschelijke behoefte, die den zoon soms als antagonist tegenover den vader brengt om hem daarna, als de zelfstandigheidsstrijd is gestreden (gewonnen of verloren), weer als gelijken aan elkaar terug te schenken.. Aanval: met het oude breken om een nieuwe beweging in gang te zetten. Verweer: wat men zelf heeft verwezenlijkt, niet zoozeer tegen den ‘tijd’, dan wel tegen de jonger tijdgenooten indijken. Elke ouder wordende theoreticus-woordvoerder voelt op zeker oogenblik de behoefte tot het schrijven van min of meer definitieve werken. Na in hun ‘jeugd’ hun programma te hebben opgesteld en het gedurende jaren met klem te hebben verdedigd, komt er een tijd, waarop ze de geschiedenis van hun beweging te boek stellen, moéten stellen. Dit oogenblik kiezen ze gewoonlijk niet zelf uit, het wordt hun meestal door de omstandigheden opgedrongen. De woordvoerder, die historicus-kroniekschrijver wordt, doet zulks ten eerste uit wil tot zelfbevestiging als man van de daad (staatslieden zoo goed als artisten en geleerden willen daardoor, zooals men dat gebruikelijk noemt, ‘de eeuwigheid veroveren’) en ten tweede uit een soort van zelfverdediging: wie niet zelf zijn relaas neerpent, loopt gevaar dat anderen het volgens hun standpunt en visie zullen doen. Om al deze redenen is André de Ridders boeiend en leerrijk boek over Latem van meer dan gewone beteekenis. In deze bespreking wil ik, getrouw aan mijn individualistisch-personalistische visie op menschen en geestesstroomingen, veel meer den nadruk leggen op den auteur dan op zijn werk. Het zal hier dus veel meer over de Ridder dan over Latem gaan. Ik zei daar net, dat een schrijver gewoonlijk niet het moment kiest, waarop hij tegenover de ‘eeuwigheid’ en het ‘nageslacht’ zijn tijd en zichzelf verantwoordt. Vermits André de Ridder in ‘Sint-Maertens Laethem’ uitweidt over de twee zeer verschillende groepen van schilders, die tusschen 1898-1913 te Latem arbeidden, zou hij, afgezien van allerlei uiterlijke en innerlijke, determineerende omstandigheden, dit boek ook twintig jaar eerder hebben kunnen schrijven: voor een scherpzienden geest als de Ridder waren vier jaren oorlog ((14-18, die niet alleen voor oudstrijders dubbel telden!) ruimschoots voldoende om den gewenschten en voor een min of meer definitief oordeel noodzakelijken afstand tusschen object en subject te bekomen. Maar de kloof gaapte toen nog in al haar onverbiddelijk-fanatieke dreiging tusschen oud en jong. Zijn uitspraak over ‘Latem’ heeft nu aan diepte en alles om vademende breedte gewonnen. De strijdbare ‘Sléction’ - woordvoerder heeft er niets van zijn geestdrift verloren; maar hij is thans geflankeerd door den kunsthistoricus en door den schrijver - chroniqueur. Wat in 1919 louter een veroveringstocht op het onbekende zou zijn geweest, is nu uitgegroeid tot een volledig panoramisch overzicht, waarin verleden en heden broederlijk (maar daarom niet: verbroederend) worden betrokken met het oog op véél verder. Nog vóór de laatste overlevenden uit de beide Latemsche | |
[pagina 659]
| |
groepen de pijp aan Marten (Latems patroon!) hebben gegeven, haalt hij den zwaren oogst binnen, waaraan ook hij arbeidde, en dit in een tempo en met een brio, die de sympathie en de waardeering afdwingen van de jongeren, ook van hen die het met hem lang niet over alles eens zijn. Zoowel van den woordvoerder-ooggetuige, den Sélection-voorvechter, dien zij eerbiedigen om de trouw aan een levens- en kunstdroom en om zijn standvastige voorliefde zonder misprijzend fanatisme, als van den scherpzinnigen geleerde en den geen enkele moeilijkheid ontwijkenden kunstcriticus, die hen charmeert en ontwapent door de wijze waarop hij zich bijna excuseert er zichzelf soms te moeten in betrekken en waarop hij zich onomwonden verantwoordt tegen al de besproken Latemsche figuren, gaat een eerlijk gezag uit, dat niet anders dan gunstig en verhelderend werkt ten opzichte van Latem en, in tweede instantie, van het expressionisme. De Ridders werk, evenals dit van een paar andere essayisten en critici, beteekent niet alleen een zeer belangrijke bijdrage tot de grondige studie van het vlaamsche expressionisme op plastisch gebied; het zet ons tevens aan om ook op literair gebied het expressionisme te gaan bestudeeren, deze geweldig hevige en geweldig korte geestesstrooming, die de jongeren van voor 1930 tegelijkertijd boeide en derouteerde en deze van nà, 1930 vrij onverschillig liet, om niet te zeggen vijandig stemde. Dat prof. de Ridder er allicht een soort van herleving van verwacht, is begrijpelijk. Dat er wel iets van in huis zal komen, behoort tot de mogelijkheden, omdat de eene naoorlogsche tijd fataal den anderen zal oproepen: maar of het nog met dezelfde hevige stootkracht zal geschieden als meer dan twintig jaar geleden, betwijfelen we sterk: de wereld is thans veel meer geschonden dan toen, en van aanvaller werd het expressionisme aangevallene. Komt er allicht en waarschijnlijk geen herleving van het expressionisme, dan zullen we ons toch mogen verheugen in een herleefde belangstelling. Eén feit is zeker, dat haar levenverwekkende kracht niet is uitgestorven. Me dunkt dat wij het daar allen over eens kunnen zijn, over den inhoud van het begrip, over de stuwkracht van de beweging; maar dat er nog hard zal moeten gediscussieerd worden over de vormproblemen. Het huidige misverstand tusschen voor- en tegenstanders van zoowel het plastisch als het litterair expressionisme berust daarop; en daardoor is het woord zèlf wel wat in het gedrang geraakt. We lijden, in onze eeuw vooral, aan die verderfelijke manie om elke vijf of tien jaar met een nieuwe theorie en een nieuwe benaming uit te pakken, in plaats van al die afzonderlijke, eenzijdige facetten, waarop men zich beroemt en beroept, tot één indrukwekkend, alzijdig schitterend geheel te concentreeren. *** Revolutionairen kunnen op een ander terrein soms verteederd reactionair doen: aldus André de Ridders voorliefde voor de archaische schrijfwijze: ‘Sint-Maertens Laethem’. Zoo zou het me heelemaal niet verwonderen, dat de meeste spellingsvereenvoudigers en toponymisten waarschijnlijk niet veel voor ‘Sélection’ zouden voelen. Dichters, die twintig jaar geleden de Kollewijnsche spelling | |
[pagina 660]
| |
eerbiedigden, keerden daarna tot De Vries en Te Winkel terug: wat zullen ze nu doen? Het compromis aanvaarden? We leven in een tijd van allerlei compromissen, die absoluut niet compromitant zijn; wat wil zeggen allicht dat we wijs worden. De jongeren staan niet meer zoo bits vijandig tegenover het expressionisme als tien jaar geleden; en wat André de Ridder betreft, ook hij is in zijn boek van een sympathieke liberaliteit, die een Dessenis, een Léon de Smet, een Sijs alle recht laat wedervaren. Waarom niet? Hebben de andersdenkenden van over den Rijn ons al niet genoeg doen lijden om zoovele individualistische, in volle waardigheid beleden ‘waarheden’: elk de zijne. Laten wij, die nog in de wieg lagen toen prof. de Ridder reeds in Permeke en Frits van den Berghe had geloofd en op ‘Laethem’ werd verliefd, Latem voortschrijven (we hebben immers toch Latem reeds verminkt gevonden van den eersten dag onzer kennismaking) en loven we de Ridder, die ‘Laethem’ trouw wil blijven. Nu het door de rijken werd ingepalmd en veroverd, is het toch voor de artisten verloren.
***
Mijn vingers jeuken reeds om U het portret van André de Ridder ten voeten uit te teekenen. Het wordt zeker een zwaar stuk van meer dan gewone grootte; maar mijn gejaagd-veelvuldige bezigheden laten me thans niet méér dan het trekken van enkele hoofdlijnen toe. Ik zou hem U moeten schetsen als exponent van een generatie, die men als een geslachtofferde heeft willen doen doorgaan om er niet meer te moeten over zeggen en... zoeken. Nochtans beteekent de overgang van ‘Van Nu en Straks’ - ‘Vlaanderen’ tot ‘Ruimte’ - ‘Sélection’ een zeer belangrijk onderdeel van onze artistieke en litteraire evolutie. Als afzonderlijke figuren zijn Jan Van Nijlen en Willem Elsschot in een herleefde belangstellingssfeer getreden, dank zij ‘'t Fonteintje’ en ‘Forum’. Paul Kenis, die beminnelijke, maar te journalistiek-oppervlakkige spreekhuis, heeft terecht op het verwaarloozen van zijn generatie meer dan eens gewezen, meestal terloops echter. Hij sloeg, jammer genoeg, geen spijkers met koppen; zijn boodschap werd evenwel door de jongeren aangehoord. De twee meest geheimzinnige, meest ontheven, in eigen land minst bekende en voor een deel zelfs in het Fransch schrijvende figuren waren en hieven André de Ridder en P.G. van Hecke. Het zou verder ook de moeite waard zijn, André de Ridder als kunstcriticus en -historicus te situeeren in de door Zetternam alhier ingezette traditie, die over hoogten, halve hoogten en laagten loopt; over Rooses, Pol de Mont, Vermeylen, Van de Woestijne, de Bom, Cornette, Muls, tot van Ostaijen, van Hoogenbemt, Langui en Devoghelaere. Waar hij in zijn ‘Sint-Maertens Laethem’, zonder hem aldus opzettelijk te noemen, in Paul-Gustave van Hecke den ‘Karel van de Woestijne’ van de tweede Latemsche groep ziet, zou ik André de Ridder den ‘Vermeylen’ van diezelfde groep willen heeten. Zooals de eerste Latemsche groep zich op de Vlaamsche Primitieven en op Brueghel beriep, heeft ook hun tijdgenoot Vermeylen, nochtans zeer open voor | |
[pagina 661]
| |
allerlei moderne binnen- en buitenlandsche panorama's, zich als professor in de kunstgeschiedenis vooral over het vergezicht van het verleden, de Europeesche plastiek van de Catacomben tot Greco, gebogen. André de Ridder trekt bij voorkeur door het struikgewas en de labyrinthen van de moderne, zg. ‘levende’ kunst. De Ridder leeft zich 100 t.h. in het moderne, het bijna oogenblikkelijke in, Vermeylen heeft ten allen tijde naar de zuiverste expressie van het tijdeloose gezocht. De karakteristieken, die de Ridder op de twee Latemsche groepen toepast, ‘statisch’ en ‘dynamisch’, gelden ook voor de visie, welke Vermeylen en de Ridder ten opzichte van de kunst er respectievelijk op nahouden. En als gevolg daarvan schrijven zij dan ook elk in een gansch anderen stijl. Het proza van Vermeylen is van een helderheid zonder weerga, een rustige, veerkrachtige stoeren lenigheid terzelfdertijd, overzichtelijk breed, harmonieus de eenheid uitsprekend van mensch, artist en geleerde, klassiek-eenvoudig. De Ridders zinnen daarentegen volgen een ingewikkelder loop, geven vaak den indruk labyrinthisch-lang te zijn, maar bij nader onderzoek even logisch-volledig, mét het resultaat van zijn denken tévens den langen weg aantoonend van zijn gedachtengang, synthetisch en analytisch tegelijkertijd. Tortueus schijnt U het woud van zijn ideeën, maar hij leidt U er door met vaste hand. En nu en dan treft hij U door een synthetische formuleering, als bracht hij U aan een bron, op een open plek. Vermeylen nam vooral de groote wegen, voor het struikgewas liet hij ons dikwijls alleen. De Ridder daarentegen schijnt een voorliefde te hebben voor onontgonnen gebieden. Daarom heeft Vermeylen naar de ziel zooveel gemeen (wie teekent ens al zijn aanrakingspunten?) met Valerius de Saedeleer en de anderen uit de eerste Latemsche groep; terwijl André de Ridder in Gustaaf de Smet, Frits van den Berghe en Permeke veel van zichzelf terugvond en daarom hun woordvoerder werd. Maar volgen we de verleiding thans niet, om in dit woud van gelijkenissen dieper door te dringen; laten we de kwaadwilligen de gelegenheid mee te helpen zoeken in plaats van te grinniken. *** De ‘leider’ André de Ridder en de innovator zijn één. Waar men bij om het even welk essayist of criticus enkel met een theoreticus te doen heeft, ziet men vrij spoedig den maniak en tiran opdagen; want elke eenzijdige revolutionnair wordt op den duur een despoot, een chagrijnig oude stokpaardjesberijder. De nieuwsgierigheid naar het allerjongste en allernieuwste heeft de Ridder steeds weerhouden een ‘paus’ te worden; hij heeft zich telkens weten te vernieuwen; van periode tot periode heeft hij de gestalte van zijn meer in het buitenland dan alhier zichtbaar ‘leiderschap’ gewijzigd, telkens verjongd en aangepast, maar met dien verstande dat hij trouw bleef aan de principes uit zijn hoogste levensmoment, dit van na 1918, en verder, op het zuiver litteraire plan, Boomgaardenier uit aanhankelijkheid aan eigen jeugd en uit overtuiging als stadsmensch. *** Rond den pot draaien is mijn gewoonte niet. Ik houd er van, op den man af te gaan. Maar nu wil ik ten slotte den man hier uitsluitend naar zijn jongste | |
[pagina 662]
| |
schepping beoordeelen. Op zeker oogenblik vergelijkt de Ridder zich met een cineast, zijn boek met een film. Heel juist gezien. Mij is het beeld liever van den vlieger-verkenner, die verschillende malen concentrisch om en over zijn doelwit heenstrijkt om ten slotte den voltreffer los te laten. Zoo trekt de Ridder hier ook verschillende afbakeningscirkels om en boven Latem heen, eerst in de ruimte, dan in den tijd, dan weer in de ruimte, dan weer in den tijd. Enger en enger sluit hij den cirkel, tot hij de ware kern heeft bereikt (of van het geografisch en historisch begrip ‘Latem’ tot het aesthetisch begrip ‘Laethem’). Velen zouden zich reeds met dien arbeid hebben tevreden gesteld en de tegenstanders van het expressionisme zullen het allicht spijtig vinden, dat hij zich daar niet bij beperkt heeft, dat hij niet kunstcriticus en- historicus is geblevan. Maar de Ridder, die zich hier in een van de belangrijkste levensmomenten, zooniet (voorloopig althans) op het belangrijkste oogenblik van ‘volle uitspreekbaarheid’, zooals Guido Gezelle het heette, bevindt, achtte zijn taak daarmee niet afgeloopen; want dan is hij weer machtig van de kern ‘Laethem’ uitgegaan om in middelpuntvliedende kracht tot ver over Latem heen aan te sluiten met de groote, Europeesche beweging van het expressionisme. Vandaar, ten onrechte, het verwijt dat ‘Laethem’ slechts een aanleiding, een voorwendsel zou zijn geweest. Neen, want telkens komt hij er weer op terug. Als men hem iets wil aanwrijven (want er zijn menschen, die men altijd iets meent voor de voeten te moeten gooien), dan zou men hem ten hoogste er een verwijt kunnen van maken, dat hij op het einde van zijn ‘Sint-Maertens Laethem’ het eerste hoofdstuk is beginnen schrijven van zijn volgende boek. Zij evenwel, die graag het verband zien van de Latemsche periode met de volgende, zullen dit juist als een van de groote verdiensten beschouwen van dit merkwaardige boek. Deze rijke oogst is binnen, brood voor het jonge geslacht. Wij wachten vol belangstelling op André de Ridders oogst van den volgenden zomer.
20 Augustus 1946. Jan SCHEPENS. |
|