De Vlaamsche Gids. Jaargang 30
(1946)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 644]
| |
Bij de huidige folklore-studie in VlaanderenVaststellingen en wensenDEZE uiteenzetting mag gelukkig met een bemoedigende vaststelling aanvangen: ‘De folklore heeft het pleit gewonnen in Vlaanderen! Haar studie wordt thans met ere opgesomd naast de andere takken van geesteswetenschappelijke bedrijvigheid’. Hoe zouden zij er zich om hebben verheugd, zij, aan wier onverdroten en door niets te ontmoedigen bemoeiïngen die gunstige uitkomst is te danken: de taaie voortrekkers der folkloristische beweging hier te lande, die vlak na het midden van de negentiende eeuw het levenslicht aanschouwden en tussen de jaren 1880 en '90 al voor 't eerst bewust de ploegschaar dreven door de zware bodem onzer onontgonnen volkskunde. Nog eens brengen wij een eresaluut aan hen: aan Pol de Mont (1857-1931), ‘de brabantse leeuwerik’, de eigenlijke op-wekker; - aan August Gittée (1858-1909), de eerste van de voltrekkers al te gader, die reeds de vastschakeling ondernam van onze folklore aan die van 't omringende buitenland; - inzonderheid aan grootmeester Alfons de Cock (1857-1921) en naast hem aan Vader Isidoor Teirlinck (1851-1934), zo vaak zijn medewerker en zijn evenknie. Hun arbeid wekte navolging tot in verre uithoeken van onze gewesten en riep al sommige van hun tijdgenoten naar binnen de folkloristische gaarde. Hij zette daarna tot belangstelling en persoonlijk streven tal van hun jongeren aan, gelijk Victor de Meyere en Maurits Sabbe. Hij ging voort stut en steun te verlenen aan nog later komenden, zoals Jan Gessler, Lucien Crick, Cyr. de Baere, en zelfs aan. de jongsten van nu, K. Peeters, Joz. Van Balberghe, R. de Voghel, R. Van Dorpe o.a. | |
Na 1918.Alles wel overwogen erlangde de folklore-studie bij ons de haar al te lang onthouden erkenning van onmiddellijk na de eerste wereldoorlog 1914-1918. Een bewijs voor de toen inzettende gelukkige kentering vinde men in het feit dat van bij het allereerste sindsdien ingerichte Vlaamse filologenkongres een zelfstandige afdeling voor Volkskunde werd voorzien en met sukses toen - gelijk naderhand telkens - een reeks sprekers aan het woord liet komen. De stuwkracht hiertoe ging blijkbaar uit van de toenmalige algemeene secretaris dier congressen, Dr. J. Goossenaerts, die van te voren aan onze volkskunde een warm hart toedroeg en van die genegenheid had blijk gegeven door enkele bijdragen van zijn hand in vroegere jaargangen van het tijdschrift van Alfons de Cock, ‘Volkskunde’. Dit tweemaandelijks tijdschrift - waaraan men het attest heeft kunnen uitreiken dat wie onder de Vlaamse volkskundigen voldoende wetenschappelijke aanleg verraadde er minstens eenmaal en gewoonlijk meermalen heeft aan mede- | |
[pagina 645]
| |
gewerkt - kon alsdan, na te hebben stilgelegen gedurende de oorlog, opnieuw verschijnen, zij het onder een enigermate gewijzigde naam en met een uitgebreide redactie. Hierin namen toen zitting naast Alfons de Cock, professor J. Vercoullie, Emile H. Van Heurck, Maurits Sabbe en Victor de Meyere, als secretaris. Zijn nieuwe naam luidde thans ‘Nederlandsch Tijdschrift voor Volkskunde’, die echter weer werd verwisseld tegen de vroegere in 1938 bij het uitkomen van de nieuwste reeks. Even duidelijk licht viel op de opbloei van onze folkloristische beweging in dezelfde tijd bij het totstandkomen van de door het beheer van Brabant officieel ingestelde ‘Provinciale Dienst van geschiedkundige en folkloristische opzoekingen’, onder de leiding van A. Marinus. Het nodige werd tegelijk gedaan om hem te laten beschikken over een orgaan, ‘Le Folklore brabançon - Brabantsche Folklore’, waarvan het eerste nummer in de zomer van 1921 van de pers kwam. De inhoud ervan was zo angstvallig tweetalig als zijn titel, zodanig zelfs dat van iedere opgenomen franse of nederlandse bijdrage dadelijk de vertaling in het nederlands of het frans volgde. Aan de hieruit voortspruitende onbegrijpelijke verspilling van tijd en plaatsruimte in de afleveringen stelde men slechts na jaren een einde, toen ten slotte toch de uitgave werd gesplitst in een afzonderlijke Vlaamse en Franse editie. Hoe zonnig een toekomst aldus de Vlaamse folklorestudie toen tegemoet scheen te schrijden, een kwart eeuws geleden, toch blijft te erkennen dat ze nog niet in zo ruime kring als gewenst haar slag bleek thuis te halen! Gaf bijv. het verschijnen van de eerste nummers van ‘Brabantsche Folklore’ geen aanleiding aan een veel verspreid dagblad te Brussel om het initiatief van de brabantse provincieraad in deze stekelig over de hekel te halen en zijn aanval te besluiten met de nu stellig ongelooflijk voorkomende vraag: ‘Wat nut heeft het al die folkloristische rommel bijeen te rapen?’ Het mag waarschijnlijk worden gewraakt als een allerlaatste stuiptrekkende uiting van onbegrip in ruimere kring tegenover de volkskunde. Zij verviel ook in het niet! De groeiende belangstelling voor de reeds oude en steeds jonge wetenschap kon ze niet meer keren of stremmen. Integendeel van in 1925 volgde de provincieraad van Antwerpen het goede voorbeeld van die van Brabant en hechtte zijn goedkeuring aan het voorstel van de Bestendige Deputatie tot benoeming van een ‘provinciale commissie voor geschiedkundigs en folkloristische opzoekingen’. Meer en meer Vlaamsche dagen weekbladen zonderden een hoekje af voor mededelingen en aantekeningen, betrek hebbend op volksgebruiken, bij bepaalde kerkelijke of burgerlijke feest- en hoogdagen, soms ook over volksliederen, een zeldzamere keer berekend ook op het verzamelen van sagen en volksvertellingen. Pol de Mont heeft in dit laatste opzicht het zijne nog gedaan met heroplaaiende ijver voor de volkskunde in het zondagsnummer van ‘De Schelde’. Mettertijd werd zo waar voor dit alles in onze kranten wel ‘des Guten zuviel’ gebracht, ofschoon uit de massa van losse nota's 't een en ander heeft kunnen dienen tot vervollediging van de ‘Volkskundige Kalender van het Vlaamsche land’, welke zeer eerw. heer Gab. Celis, pr. | |
[pagina 646]
| |
kort na de ‘Calendrier populaire wallon’ van R. de WarsageGa naar voetnoot(1) in 1923 liet verschijnen. Van deugdelijker betekenis lijkt ons evenwel dat geredelijker nu ook locale of gewestelijke tijdschriften hun bladzijden vrijhielden voor opstellen met volkskundige inhoud. Verenigingen, die te voren haast uitsluitend zich bezighielden met kunst en oudheidskunde en plaatselijke historie, namen thans ook folkloristische lezingen op hun dagorden op. Voordrachten over volkskundige onderwerpen ontbraken niet langer op de winterprogramma's van onze genootschappen, die ijverden voor algemener ontwikkeling van de volksmens. | |
Folklore als leervak in de universiteit't Voordeel dat de folklore-studie halen kon uit al deze blijken van goedgunstigheid tegenover haar diende desniettemin niet te worden overschat. De zekerstelling van haar toekomst geraakte er niet op vaster schroeven door geset, vermits zij welbeschouwd afhankelijk bleef van de wil van enkelen, ja misschien van een voorbijgaande mode van den dag. In de loop van de eerste tien jaren na de eerste wereldoorlog zien wij geen andere gebeurtenis van doorslaand belang voor de ontwikkeling van de wetenschappelijke volkskunde dan de opening door prof. Paul de Keyser bij de rijksuniversiteit te Gent van een vrije cursus in de folklore. De dag van het jaar 1924 dat aldaar de Faculteit der letteren en wijsbegeerte zijn verzoek hiertoe inwilligde, nam zij van de folklore-studie bij ons het odium weg, dat dodend drukt op iedere wetenschappelijke bedrijvigheid, welke slechts langs autodidaktische weg kon worden benaderd. Tot dan zijn immers al onze folkloristische werkers autodidakten in de volkskunde geweest, onontwijkbaar verplicht tot individuële voorstudie, telkens heraan te vatten zonder enig profijt voor de anderen, veroordeeld tot rondzoeken en tasten, dus tot veel tijdverlies en inspanning zonder blijvend nut, gedoemd tot stuurloosheid en 't hiermee samenhangend gebrek aan eenheid in 't streven van henzelf en hun bentgenoten. Hoe diep dit euvel ingevreten zat, wordt men zich bewust, wanneer men overweegt dat zelfs Alfons de Cock zonder gevolg aanmaande tot het oprichten van een nationale vereniging van de Vlaamse folkloristen. Eerst in 1925 leken de uitzichten gunstiger. Het in de Oogstmaand van dit jaar te Brugge gehouden Archeologisch en Geschiedkundig Congres leidde de stichting in van een ‘Belgische Folklore-Maatschappij’, die inderdaad op 10 en 11 April 1926 te Brussel tot stand kwam, vooral dank zij de stuwende bemoeiingen van Em. H. Van Heurck, de uitstekende in het Frans schrijvende folklorist van Antwerpen, en A. Marinus, directeur van de Provinciale Dienst van opzoekingen van Brabant. De nieuwe bond besloot zelfs in zijn eerste vergadering een ‘bulletijn’ uit te geven. Bij deze goede voornemens is het echter gebleven. | |
[pagina 647]
| |
Tien jaar later nog, omstreeks 1935, bleek het ondoenlijk zelfs maar de goed aangeschreven volkskundigen van Vlaanderen te groepeeren in een ‘Centrale voor Vlaamsche Volkskunde’. De uitnoodiging hiertoe ging uit van Dr. Fr. Olbrechts, hoogleraar aan het Kunsthistorisch Instituut bij de rijksuniversiteit te Gent, die sedertdien van enige ontrouw heeft doen blijken tegenover de volkskunde in het voordeel van de volkenkunde. Het hielp niet dat toen toch een twaalftal folkloristen - sommige van uit het hartje van West-Vlaanderen of Limburg - samenkwamen in de vergaderzaal van de Universitaire Stichting te Brussel. Na een ernstige bespreking gingen ze over tot de daadwerkelijke stichting van de bedoelde centrale; zij legden de hoofdlijnen vast van een veelomvattend werkplan, dat ze ten stelligste voornemens waren binnen zeer afzienbare tijd in de bizonderheden uit to stippelen; het studiemateriaal, dat zij zelven zouden samenbrengen of zien te vergaderen door uitgestuurde vragenlijsten naar vertrouwbare optekenaars in zooveel gemeenten onzer Vlaamse provinciën mogelijk kenden ze bij voorbaat ter bewaring toe aan het Seminarie voor volkskunde bij de Gentse universiteit. Toch is het toen gebleven bij deze enkele, veelbelovende vergadering en liet de Vlaamse Centrale te gener tijde nog het minste van zich horen! Geen schaduw, hoe licht ook, valt daardoor nochtans op de heilige ernst, die toenmaals gelijk vroeger en nu ononderbroken bij onze folkloristen individueel viel waar te nemen. Men kan er onder hen aanwijzen, die gezonde verbindihg zochten met het buitenland, tot overzee, op kosten van hun eigen tijd en met hun eigen middelen. Onze Vlaamse folkloristen dorsten het aan, in Meimaand 1936, zich te belasten met de inrichting te Brussel van het Internationaal Congres voor Volkskunde, waarop vertegenwoordigers van Engeland, Duitschland, Zweden, Noorwegen, Holland en België aanwezig waren. Zij ook droegen het hunne bij, opdat de besprekingen deugdelijke vruchten afwierpen. | |
Belangstelling van hogerhandEet verdient alleszins te worden onderstreept dat ter gelegenheid van de openingszitting van dit Internationaal Congres, gehouden in de zalen van de Universitaire Stichting, de aanwezigheid kon worden vermeld van de hoogste ambtenaar van het departement voor Openbaar Onderwijs, de heer secretaris-generaal M. Nyns, als vertegenwoordiger van de toenmalige minister Julius Hoste. In zijn afvaardiging kwam immers tot uiting een belangstelling in de volkskundige wetenschap van Vlaanderen die haar al te jammerlijk lang onthouden bleef en nadien, naar onze overtuiging, nog veel te schoorvoetend is betoond. Wij zijn in Vlaanderen een volk dat alles behalve overloopt van geestdrift voor inmenging van staatswege op 't gebied van kunst en wetenschap. Desondanks moet er voor uitgekomen, dat juist op dit gebied de bemoeiingen van hogerhand noodzakelijk zijn te achten om wenselijke ontplooiingskracht en behoorlijke stevigheid het doel te zien worden van in gang gestelde initiatieven en lofwaardige, aangedurfde acties. Dat de gezagdragers in den lande jaren lang met | |
[pagina 648]
| |
onverschilligheid zijn voorbijgegaan aan de werking van de folklore-studie bij ons moet aangeklaagd worden als een zwaarwegende onder de oorzaken, waarom onze volkskunde trots taaie inspanning en trots onverdroten arbeid van reeds zovelen toch nog steeds niet het voorname peil wist te bestijgen, waartoe zij gerechtigd mag worden geacht. Dat ze - al heeft ze het pleit gewonnen! - niet eens - of nog niet - in ieders oordeel een volwaardige plaats verkreeg naast de overige takken van geesteswetenschappelijke bedrijvigheid kome op rekening van de onverschilligheid hierboven bedoeld. | |
Twee officiele commissiesWel beschouwd kan het departement voor Openbaar Onderwijs er met alle recht op bogen jaren her reeds gewillige aandacht te hebben overgehad voor twee onderdelen van de volkskundige navorsing. Het ging in 1932 al over tot de oprichting van een ‘Nationale Commissie voor het oude Volkslied’ en nog vroeger, ten jare 1926, van een zeer bedrijvige Commissie voor toponymie en dialectologie. Ware het evenwel geen gezonder en logischer opzet geweest te voren of ten minste gelijktijdig te besluiten tot de stichting van een dergelijk organisme voor volkskunde? 't Lijkt toch wel voor de hand liggend, dat zorg wordt gedragen voor het geheel vooraleer men losse delen ervan onder zijn hoede neemt! Trouwens, bekeken van uit het volkskundig standpunt, heeft de regering feitelijk door te werk te gaan zoals hierboven aangestipt de studie van de folklore in Vlaanderen - en hetzelfde geldt voor Wallonië, alwaar telkens parallel met de Vlaamse zulke franstalige commissies werden voorzien - officieel geweerd van twee van hare gebieden, die ontegensprekelijk vallen binnen de omgrenzing van het haar gans aangewezen terrein. Immers daardoor werd dan bij ons officieel de studie van de gewesttalen, de plaatsnaamkunde en de kennis van het volkslied losgeschakeld van de studie van de volkskunde in haar werkelijke omvang. Iedereen is het zonder meer duidelijk dat het volkslied een van de levendigste uitingen van het volkswezen uitmaakt, wiens volledige uitstippeling de volkskunde van a tot z najaagt. Men herinnere zich trouwens maar dat onze vroegste arbeiders in de tuin der Vlaamse volkskunde, opgewekt meer dan een eeuw geleden reeds door de roep van J.H. Wolf en Hoffmann von Fallersleben, die bij hun verblijf op onze bodem omstreeks 1840 de liefde voor onze oude volkspoëzie inluidden, juist aan het inzamelen van vroegereeuwse volksliederen hun klemmendste aandacht wijdden, zoodat de Vader der Vlaamse Beweging, Jan-Frans Willems, in 1848, zijn bundel ‘Oude Vlaamsche Liederen’ uitgaf en zijn medestrijder J. Snellaert in 1853 zijn ‘Oude en nieuwe Liedjes’. Maar de volkstaal eveneens en haar weergalm op gelijk welk gebied staan even rechtstreeks binnen het bereik van de volkskunde, zelfs in dier mate dat niemand minder dan Guido Gezelle de volkstaal feitelijk als allenig en uitsluitend voorwerp van de folklore-studie moet hebben beschouwd. Deze overtuiging moet | |
[pagina 649]
| |
hem immers de term ‘volkszeg’ hebben in de pen gegeven, welke hij bij ons ingang hoopte te doen vinden, ter vervanging van de benaming ‘folklore’, uitgaande - naar luid van een brief van zijn handGa naar voetnoot(1) - van de zeer te verrechtvaardigen overweging dat het onzinnig moest heten Franse ‘bastaards’ in ons Vlaams te willen weren en Engelse binnen te laten. Wat inzonderheid de plaatsnaamkunde harerzijds betreft, niemand zal in twijfel trekken hoe veelvuldig de toponiemen hun ontstaan vinden in volksgebruiken en in het volksgeloof; hun verklaring kan dan ook maar met goed geluk worden aangevat met het doordringend licht van de folklore in de hand. Het blijkt dus uit het een gelijk uit het ander dat in de wetenschappelijke kringen van dialectologen en toponymisten de nood bestaat aan folkloristische onderlegdheid of voorlichting. | |
De nationale commissie voor folkloreIn elk geval had men eindelijk aan de neer Julius Hoste als minister van Openbaar Onderwijs het totstandkomen van een Nationale Commissie voor, folklore te danken. Het koninklijk besluit desaangaande werd op 30 September 1937 te Brussel gegeven. Het voorzag twee afdelingen - een Vlaamse en een Waalse - met ieder ten hoogste tien leden, waaronder een ondervoorzitter werd benoemd. Het voorzitterschap in, plenaire vergadering der Commissie zelve behield de minister voor aan zichzelf of aan zijn afgevaardigde. Het Staatsblad van de 5 November 1937 drukte het ministerieel besluit af met de benoeming van negen leden in elke van de beide secties. In de Vlaamse kregen daardoor zitting Dr Lucien Crick (Brussel), Prof. Dr Paul de Keyser (Gent), Maurits de Meyer (Gent). Victor de Meyere (Antwerpen), Prof. Dr Henri De Vis, pr. (Brussel), Prof. Dr Jan Gessler (Leuven), Dr Jan Graule (Brussel), Prof. Dr. Eg. Strubbe (Brugge) en Cl. Tréfots (Gent).Ga naar voetnoot(2) De verblijfplaats van de genoemde heren is hierbij natuurlijk van minder belang. Men zal dadelijk kunnen erkennen dat hun keuze een vertegenwoordiger schonk in de Commissie van de onderscheiden gouwen in Vlaanderen; zij staan alom bekend als terdege op de hoogte van de folklore van hun geboortestreek en tevens als beoefenaars van een bizonder aspect van de volkskunde, o.a. de bedevaarten, 't sprookje, het oude recht, de volksgebruiken, de hoevenbouw. Bevestigd werd het door de ministeriële aanduiding op 30 Maart 1939 van den Mechelaar Prof. Dr Robert Foncke (Brussel), der rijksuniversiteit te Gent, | |
[pagina 650]
| |
als tiende lid van de Vlaamse afdeeling. Inmiddels was weinig tijd na de oprichting van de Nationale Commissie voor folklore de bekende volkskundige-letterkundige Victor de Meyere (Boom, 1873 - Antwerpen, 31 December 1938) al te vroeg overleden. Zijn mandaat werd voor voortzetting toevertrouwd aan Jozef Cornelissen, de gunstig aangeschreven folklorist der Antwerpse Kempen. Zijn aanstelling in de Commissie was een late hulde aan het vruchtbaar en deugdelijk werk van deze eenvoudige oud-onderwijzer, die men zal blijven huldigen als de stichter - met J.B. Vervliet - in 1889 van een onzer eerste folkloristische tijdschriften, ‘Ons Volksleven’ (te Brecht), dat gedurende twaalf jaargangen stand hield, als schrijver van tal van volks- en taalkundige bijdragen, als ijverig afgevaardigde van de Provinciale Commissie voor geschiedkundige en folkloristische opzoekingen van Antwerpen, vooral echter als auteur - weer met Vervliet - van het door de Vlaamse Academie met goud bekroonde ‘Idioticon van het Antwerpsch dialekt’. in 4 delen met een aanhangsel (1899-1906), dat hij persoonlijk volledigde met een bijvoegsel en een nalezing in 3 delen (1936-1939), en als opsteller van het omvangrijke, 6 delen grote werk over ‘Nederlandsche volkshumor op land en volk, op stad en dorp’ (1929-1937). Jozef Cornelissen, geboren te Antwerpen, de 23 Juni 1866, werd aldus de nestor van de Nationale Commissie voor folklore! Maar helaas, wegens ziekelijkheid kon hij slechts enkele zittingen bijwonen; op 25 Januari 1942 verwisselde hij op zijn beurt het tijdelijke voor het eeuwige, kort na de genegen huldiging, die de schrijvers van de Kempen hem ter gelegenheid van zijn 75e verjaring in het openbaar hadden bereid. | |
Voor een meer doelmatige werking der commissieIn geheel opvallende afwijking van het gebruik in andere door de Staat opgerichte geleerde genootschappen behelst de stichtingsoorkonde van de Folk-lorecommissie de bepaling dat haar leden slechts voor een termijn van drie jaar worden benoemd. Deze sluit wel is waar niet uit dat de aftredenden opnieuw worden aangeduid. Men merkt dadelijk en zeer duidelijk de beweegreden die zich heeft laten gelden bij het neerschrijven van die restrictie: het openhouden van de mogelijkheid om gematkkelijk steeds frisse krachten, ‘nieuw bloed’, aan de Commissie bij te zetten en elke verstarring in haar werking te keer te gaan. Men zal deze drijfveer ongetwijfeld als gezond bijvallen! Men mag nochtans anderzijds niet uit het oog verliezen dat een eventuele voltallige vernieuwing van de zitting-hebbende leden welke de statuten dus ook toelaten - het gevaar met zich kan brengen dat bijv. ligt in het verbreken van een gevestigde gang van zaken en het herhaald opnieuw nasporen van de te bewandelen renderende wegen dat nog immer kon worden aangevat zonder verlies van tijd of verspilling van krachten. 't Lijkt nochtans niet moeilijk om de voordelen én van de toevoer van jeugdige werkkrachten én van vastliggende verwezenlijkingslijnen tegelijker | |
[pagina 651]
| |
tijd te verwerven! Wat hoeft er anders toe dan dat men van hogerhand besluiten wil tot een op zichzelf al aanbevelenswaardige vermeerdering van het aantal commissieleden - bijv. van tien tot vijftien - en daarvan de grotere of de kleinere helft te benoemen voor het leven, de andere voor een periode van drie jaar. Deze laatsten zouden vanzelfsprekend zijn te zoeken onder jongere volkskundigen, die bezig zijn zich een goede naam te maken. In hun samenkomsten met de leden van de vaste kern van het genootschap zouden zij om te beginnen ‘de visu et auditu’ hun voordeel doen met der ouderen ervaring en kunde, welke ze dan konden overdragen naar binnen hun eigen onmiddellijke omgeving en werkkring. Het hoeft er hier wel niet aan toegevoegd dat uit het midden van de voorheen als driejaarlijkse leden beroepen folkloristen bij een mogelijke vervanging van een voor 't leven aangesteld lid de candidaten zouden worden naar voren gehaald. Het getal van de thans voorziene commissieleden met de helft vergroten zal bij niemand tegenspraak verwekken, die maar wil letten op de bekende uitgebreidheid van het terrein van onderzoek dat de folklore dient te overschouwen: daarop heeft ze immers waar te nemen de gezamenlijke uiringen van het bestaan van het volk in al zijn samenstellende lagen, de hoogste als de nederigste, en wel in hun tegenwoordige verschijning gelijk in hun ontwikkeling sinds de verst mogelijk belichtbare tijden. Daarbij houdt dit terrein nauwste voeling met een aantal gebieden - groter in getal dan bij enige andere wetenschap! - van aanverwante vakken, zoals taal- en letterkunde, rechtsgeschiedenis en archaeclogie, statistiek en volkenkunde, godsdienstgeschiedenis, natuur- en geneeskunde, om de opsomming bij deze enkele te laten. Het vermeerderd getal commissieleden dringt zich op, wanneer men staat op een vruchtbare en niet te langzame vervulling van de taken, die de Nationale Commissie voor folklore als de hare aanvaardde. Slechts op 14 December 1938 door de toenmalige minister van Openbaar Onderwijs O. Dierckx geïnstalleerd, kon zij toch al voor het uitbreken van den oorlog een ‘Jaarboek voor 1939’ voorleggenGa naar voetnoot(1), waarin zich gedeeltelijk haar werkzaamheid afspiegelt. De belangrijkste stukken daarin opgenomen betreffen een omstandige ‘Lijst der musea van België, die verzamelingen van Folklore bevatten’, van de hand van Dr Lucien Crick, conservator van de folklore-afdeling der koninklijke musea voor kunst en geschiedenis in het Jubelpark te Brussel, en daarnaast de ‘Volkskundige Bibliographie voor 1939’. Dit wil zeggen: ‘een systematische en zo volledig mogelijke opgave.... van de boeken, studies en bijdragen, die over de folklore van Vlaanderen in 1939 verschenen zijn’. Bepaaldelijk voor het tijdrovend excerperen van zeven en veertig ‘algemene’ tijdschriften - veertien Vlaams- en drie en dertig Franstalige - en wat de Vlaamse dan verder aangaat, voor dertien tijdschriften uit de provincie | |
[pagina 652]
| |
Antwerpen, vijf uit Brabant, twee uit Limburg, zeven uit Oost-Vlaanderen en vier uit West-Vlaanderen, spanden zich al de leden gelijkelijk in. De rangschikking der gegevens geschiedde volgens het hier en daar enigszins aangepast plan van de alom bekende ‘Volkskundliche Bibliographie’ van wijlen prof. E. Hoffman-Krayer, uit Basel in Zwitserland, thans voortgezet door P. Geiger, welke in het buitenland eveneens voor dergelijke publikaties als model wordt gevolgd. De commissie nam zich voor dezelfde volkskundige bibliografie voor ieder komend jaar nauwgezet te verzamelen, maar daarenboven de volledige literatuur te bewerken van al wat in het verleden op het gebied der folklore van Vlaanderen ooit is gedrukt. Men moet er stellig niet onderstrepen dat dit laatst bedoelde overzicht het hoogste belang en het meeste nut zal bieden aan de huidige en de laterkomende volkskundigen in ons land. Anderzijds verzuimde de Commissie niet de weg op te gaan van de zo leerrijke ‘enkwesten’, die het direktste middel aan de hand doen om de draagwijdte van de folklore als wetenschap van het heden te bevestigen. Derhalve stuurde zij langs administratieve weg vragenlijsten uit nopens de volksgebruiken, bij wijze van proef beperkt tot onze provincie Oost-Vlaanderen. Haar toenmalige goeverneur, professor L. Fredericq, later cabinetshoofd van Zijne Majesteit Koning Leopold III, deed krachtig het zijne om het genomen initiatief te zien slagen. Het losbreken van de oorlog in Mei 1940 heeft de verhoopte uitbreiding van dit onderzoek natuurlijk verhinderd, gelijk ook de gehele werkzaamheid van de Nationale Commissie voor folklore daardoor werd stopgezet. Nu de wapens weer in de schede werden geborgen, dringt zich overigens allereerst op dat de Commissie opnieuw worde benoemd en - mogen wij geloven, in de als de hierboven aangeprezen verbeterde samenstelling? - haar zo nodige arbeid weer op 't getouw kunne leggen. Omdat vzij graag de grootst mogelijke doelmatigheid in haar werking verwachten, kunnen wij niet anders dan hierbij nog een paar wensen te uiten. Het lijkt alleszins geboden dat men voor de Commissie van staatswege een heel wat minder stiefmoederlijk berekend budget zou beschikbaar stellen dan voorheen het geval was. Het lijkt geboden dat zij bij passende omstandigheden niet uitsluitend op de goede wil van hare eventuele correspondenten over het Vlaamse land blijve aangewezen. Het komt noodzakelijk voor dat zij, ten einde behoorlijke aandacht te vestigen op haar bestaan, naar buiten kan treden met nog wat anders dan een jaarboek hoe verdienstelijk ook. Men moet haar machtigen om met vlugger op elkaar volgende publikaties te wekken en te trekken in de binnen onze Vlaamse gewesten zo verspreide middens, die de folklore toegenegen zijn. Kan men er anders dan het beste heil van verwachten, indien een tamelijk uitvoerig verslag van haar zittingen periodisch binnen het bereik van de belangstellenden werd gebracht? Hierin immers kon een eerste aanloop schuilgaan om te komen tot de sinds jaar en dag broodnodig geachte groepering en centralisering van de folkloristische krachten van het land. Daarin ontwaarde de ministeriële openingsrede bij het aan 't werk stellen van de | |
[pagina 653]
| |
Commissie haar eerste en. wezenlijke taak. Er kan ook geen bezwaar tegen bestaan de bedoelde verslagen aantrekkelijk te vermeerderen met een bijdrage van de hand van een van de leden over een vraag uit dat folkloristisch hoekje dat hij met speciale bevoegdheid kan belichten. Verwacht men toch van het officieel genootschap dat het systematische richting verstrekken zal in ruimere kring en helpen opruimen met alleszins te bestrijden autodidactisme.
Wie zou in een dergelijk optreden van de Nationale Commissie voor folkloro ooit maar zelfs de schijn van mededinging met de bestaande volkskundige bladen gaan vermoeden? Integendeel, alle baat ware er bij te vinden, indien de opstelraden van onze folkloristische tijdschriften wilden vertrouwd worden met de weg die naar haar vergaderzaal voert. Men moest het leren bij haar voor te leggen bijdragen en artikels die niet algemeen passen binnen het kader van de voor opname aangesproken revue, opdat zij er dan zorg voor dragen zou die door te sturen naar de uitgave waar ze het best op hun plaats zouden wezen.
Dit is een zakelijk middel om het nuttig rendement der Commissie te versterken. Kan het wellicht nog niet op een andere en even lichte wijze worden bereikt? Het koninklijk besluit ter instelling van de Commissie voorzag, met alle recht en reden, naast zittingen der twee secties afzonderlijk, gezamenlijke vergaderingen van de Vlaamse en de Waalse afdeling; zij kregen overigens - nogmaals terecht! - beslissing in 't hoogste ressort over wensen en wenken, voorgebracht door een van beide, 't Gebruik heeft zich dan spoedig ingeburgerd dat nagenoeg om de twee maand de secties 's voormiddags zich apart verenigen en 's namiddags in pleno samenkomen. Om al het kwaad te biechten: ofschoon het vrij gebruik der landstalen ten stelligste is gewaarborgd en nooit ook in 't gedrang werd gebracht op deze plenaire zittingen, die trouwens afwisselend door de voorzitters van de ene na de andere sectie worden geleid, verlopen zij om zeggens per slot van rekening geheel en gans in het Frans. Dit verplaatst zelfs ontwikkelde Vlamingen in een minder gunstige positie bij de afwikkeling van bediscussieerde vragen; maar zo was het immer in vergaderingen van beide talen kennende Vlamingen met eentalige Walen... en dat zal ogenschijnlijk minder gauw veranderen in België. Spijtiger valt evenwel dat de ervaring leert hoe haast regelmatig de bekendmaking van besluiten en opzetten der ene sectie, waarover zij in haar morgen-zitting na nauwkeurig afwegen van factoren en beweegreden akkoord is kunnen gaan, bij de andere aanleiding geeft tot een herhaling van de discussie, met dezelfde pro- en contraä rgumenten 's namiddags gedurende de plenaire vergaderingen. Aan deze zit dus uiteraard een verspilling van tijd vast die beter ware besteed aan de werkzaamheden van de aparte afdelingen. Daartoe hoeft men slechts de bijeenroepingen van Vlaamse en Waalse leden te beperken, behalve in aangelegenheden van dringende aard, tot twee of drie, wat stellig volstaat om het onderling kontakt te bewaren dat werd verlangd door de wetgever en waarvan de wenselijkheid door geen mens zal worden tegengesproken. | |
[pagina 654]
| |
Dit kontakt ononderbroken in standhouden, dat kan overigens best gebeuren door veelvuldiger samenkomsten van de bureau's der beide secties. Van 't hoofdzakelijkst gewicht zal steeds blijken dat de Nationale Commissie voor folklore draagster zij van een gezonde geleerdheid, afzijdig van egocentrische verstarring en pedantische haarklieverij; - dat zij zo eng als het maar kan in verbinding blijve met de Vlaamse genootschappen waar ook, die de folklore van onze gewesten op hun werkprogram hebben geschreven; - dat zij voorlichte met raad en daad wie bij haar aanklopt en zelfs die raad ten beste geeft, al wordt er niet uitdrukkelijk om verzocht; - dat zij de richting voortrekke en leiding neme in de Vlaamse volkskundige wereld. Dan kan zij groeien tot het werkelijk centraliserend organisme, waaraan onze folklore-studie van in den beginne de behoefte heeft ondervonden en waaraan zij de ontstentenis van in de aanvang tot op heden tot haar schade als aan den lijve heeft gevoeld. | |
Schaduwen over de Vlaamse volkskundeImmers, hoe onwillig ook, men is verplicht toch toe te geven - gelijk wij daarstraks met spijt reeds hebben gedaan - dat ondanks alles de volkskunde in Vlaanderen tot op de huidige dag nog altijd niet volwaardig kan aantreden naast andere takken van de geesteswetenschap, Een eerste oorzaak van die achterstand kloegen wij te gelijker tijd aan. Dat onze folklore-studie de vooruitgang niet heeft verwezenlijkt welke haar beoefenaars graag tegemoet zagen, is de boze vrucht van nog verdere redenen. Aan een groot gevaar nochtans is de volkskunde bij ons ontsnapt, dat haar elders toch in de valstrik lokte, wellicht het meest nog in Duitsland: wij bedoelen het nodeloos vaak herhaalde verwisselen van werkmethode bij de vorsing. Dit heeft grootelijks de opgang van de folklorewetenschap geremd; dit heeft er schuld aan gehad dat het opsporen en het ondervragen van feiten en verschijnselen een alles behalve ononderbroken ontwikkeling heeft gekend, integendeel voortdurend een opnieuw en van voren af aan beginnen, waarbij verworvenheden aan de hand van een werkwijze blijmoedig werden veronachtzaamd of grifweg geloochend door de aanhangers van een nieuw uitgedachte of een in ere herstelde methode. Men gelove hierom nog niet dat hier te lande men de ogen sloot voor zeer verscheiden methodes, bijv. de sociologische of de cartografische, welke voor de bewerking van de volkskundige stof werden aangepredikt en toegepast; van gauw na haar opkomst, toen zij in de mode geraakte, heeft men zo waar ook de psycho-analytische werkwijze bij ons aangewend. Doch gelukkiglijk, nimmer of nooit sloeg hier de voorliefde voor de ene of de andere methode om tot verkettering en verguizing van al de overige. Denkelijk bleef daarom de Vlaamse volkskunde meer dan elders gezond en bezadigd, behield zij gaaf en ongekreukt de onopzettelijkheid van haar zoeken en streven en dus evenzeer haar nauw- | |
[pagina 655]
| |
gezette wetenschappelijke allure, omdat zij geen ander doeleinde dan het uitstippelen van 's mensen geestesgesteldheid najoeg. Inzonderheid liet ze zich te gener tijde dwingen in de dienst van de politiek, abstraktie gemaakt van enkele schamele pogingen van uit een duistere hoek in de loop van de jongste bezettingsjaren. Onze geleerden beoefenden steeds de folklore om haar zelfs wil en dachten er geen stonde aan haar te misvormen tot een ‘Vorhalle der Politik’. Men zoeke dan in een ander euvel de derde oorzaak, waarom onze Vlaamse folklore het verdiende sukses niet geheel heeft geboekt. Zij ligt in het feit dat zo uiterst zelden en slechts als bijna verbluffende uitzonderingen bij onze folkloristen zijn aan te wijzen die - gelijk eenmaal grootmeester Alfons de Cock en ook Isidoor Teirlinck voor een goed deel van de tweede helft van zijn werkzaam leven - uitsluitend volkskundigen wensten te zijn. Onze volkskundigen wijden zich aan de folklore naast of na ander werk; zij beoefenen haar slechts als 't hun past, ‘bi appetite’, om de wending te herhalen uit een schrijven van wijlen Maurits Sabbe aan Alfons de Cook. Folkloristen zijn ze slechts in de tweede plaats en bovenal dichters en taalkundigen, oudheidkenners en rechtshistorici, natuur- en volkenkundigen, weshalve zij alleen in ondergeschikte mate hun geestelijke kracht doen bijdragen tot de volle opbloei van de Vlaamse
(Wordt voortgezet) Robert FONCKE |
|