gesteld en gewoon is, den schijn voor werkelijkheid te nemen. G.B. verplicht ons het masker, dat hij voor eigen gelaat houdt, af te rukken. Een zekere categorie lezers, voor wie hij niet schrijft (de verhaaltjeslezers en de liefhebbers van de pap-in-den-mond-methode), zullen zich laten afschrikken door zijn extravagante losheid en daar waar zij zijn werk begrijpen, het niet ‘mooi’ vinden; zij, die achter het masker den mensch Burssens vinden en in de mozaïek van bont gevarieerde levensindrukken, fabels, ideeën en anecdoten, die ‘Fabula Rasa’ is, de eenheid ontdekken, zullen dit dagboek hebben beluisterd als de lange alleenspraak van iemand, wien het lot verplicht burger te zijn en wiens verlangen het is daarmee te breken.
Juist zooals Richard Minne en andere ‘humoristen’ bouwt Gaston Burssens zijn luchtige, comische constructies (net kaartenhuisjes zoo klein) op een basis, een ondergrond van levensontgoocheling en -bitterheid. Achter elke ‘burgerlijkÄ›’ geste raadt men de ‘heroïsche’ artistennatuur. Bij voorkeur neemt Burssens zijn toevlucht tot de logica van het absurde. Wien hij haat of misprijst, diens methodes en beheptheden bootst hij na, om het des te grondiger te kunnen verachten. Het brani-achtig hanteeren van gevaarlijke woorden- en ideeënspringstof, het bewuste ge- en misbruik van allerlei conventioneele taalvormen en ‘gekke’ associaties, het logisch redeneeren met absurde denkbeelden, zijn zonderlinge en ontstellende rederijkerijtjes, dit alles en nog veel meer beoefent Gaston Burssens als een soort van weerwraakoefening op leven, mensch en maatschappij.
Met ‘Fabula Rasa’ heeft Gaston Burssens zich vrijgevochten uit de door Van Ostaijen uitgedachte Burssens-legende, zich nu en dan in eigen gedaante vertoond, om zich daarna meestal achter eigen mystificatie schuil te houden. Maar voor de kenners is deze tweede eclipseering een doorzichtig maneuver, waarachter zij Gaston Burssens' zuivere gestalte thans beter kunnen raden.
Ook dit dagboek draagt al de kenmerken, eigen aan de periode, waarin het werd geschreven: meer afbrekend dan opbouwend, meer negatief dan positief, meer verbrokkelend dan vormgevend. De liefde tot het nieuwe is er in groote mate in aanwezig; maar de haat tegen het oude slorpt nog het grootste deel van de levens- en scheppingskracht op. Veel van wat wij in de prozastukjes van Gaston Burssens waardeeren, kunnen wij in James Joyce's ‘Ulysses’ in volle expansie bewonderen. Al deze kleine beekjes werden bij den genialen Ier een machtigen stroom.
Wij durven de hoop koesteren, dat Gaston Burssens, die jong van geest is gebleven, in dezen constructieven tijd de figuur moge scheppen van een Vlaming, die van 1915 tot 1930 wou vernietigen, en van 1930 tot nu weer aan het opbouwen ging. Het moet daarom precies geen Jood uit Antwerpen wezen in plaats van uit Dublin, en het is niet noodzakelijk dat Homeros er weer wordt bijgesleurd.
Jan SCHEPENS