De Vlaamsche Gids. Jaargang 30
(1946)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 612]
| |
Paul van Ostaijen of beveiliging van het essentielePOEZIE = woordkunst. Onder de vorm van deze mathematische equatie vatte Van Ostaijen zijn inzicht in de poëzie samen, hij die zich, allicht meer verheten dan van de Woestijne, steeds had toegelegd om tot het essentiële door te dringen van dat wonderbaar menselijk maakwerk, het gedicht. Het is thans twintig jaar geleden dat hij, vooral in Gebruiksaanwijzing der Lyriek (1925-27), dergelijk inzicht propageerde, dertig jaar dat zijn eersteling Music-Hall (1916) verscheen, vijftig jaar dat hij, op 22 Februari 1896, werd geboren. Alles redenen te over om vooreerst te herinneren aan wat hij dan wel als het essentiële beschouwde en verder ook het lot te leren kennen dat zijn opvattingen, nu er weer een kwarteeuw overheen is gegaan, in de ontwikkeling van de Vlaamse poëzie hebben gehad. Want daar komt het voor de critiek toch op aan, dat ze, als en waar dat pas geeft, bij voortduring blijft herinneren aan wat het essentiële is, of aan wat ze er, critisch-esthetisch, voor aanhoudt. Trouwens, er zijn essentialia waar de op zijn minst goede dichter niet buiten kan en die heeft Van Ostaijen dan toch meesterlijk opgespoord en, hoe abstract soms ook, nuchter geformuleerd, in zijn beste werk zuiver tot hun recht laten komen.
Als Van Ostaijen vooropstelt, dat poëzie gelijk is aan ‘woordkunst’Ga naar voetnoot(1), d.i. de kunst van het woord, dan doet hij daarmee niets anders dan de kern blootleggen van datgene waarom het, buiten wat ook, oorspronkelijk, tijdens het ontstaan van het gedicht en uiteindelijk gaat: nl. het maken van goede en, in de gunstigste omstandigheden, geniale verzen. Dat lijkt erg op een open deur inlopen. Het is echter, in het ‘Vlaanderen-Atupal’ van Van Ostaijen, het noodlot van sommige open deuren, dat die meer dan eens, en dan telkens weer, moeten worden ingelopen. Hij wist derhalve, beter dan wie ook, dat er ‘zoveel begaafdheid’ in Vlaanderen is, en ‘zo weinig kennis’. Hij moet er de voornaamste oorzaak in ontdekt hebben van de ‘lyriese inflatie’, ten onzent, sedert 1916. Of het er nu alles zoveel beter op geworden is, dit is voor latere zorg. Wat Van Ostaijen het ‘woordkunstpositivisme’ heeft genoemd, waarvoor hij steeds, als een fanatisch strijder, wiens fanatisme nog werd aangevuurd door de overtuiging dat er zo weinig ‘vreugde’ is te halen in de ‘Vlaamse letteren’, in de bres heeft gestaan, dit positivisme omvat een hele ars poëtica. De dichtkunst beschouwde hij steeds ‘van de taal uit’, ‘van op het standpunt der woordkunst dus’. Dit heeft op verre na niets te maken met een eenzijdig formalisme, waaraan zg. innerlijke factoren ten offer zouden vallen. Integendeel, meer dan het formeel opmaken van het gedicht, meer zelfs dan het zoeken naar | |
[pagina 613]
| |
het één maken van vorm en inhoud, beoogde hij ‘een lyries-intuïtieve omzetting van het kennis-theoretiese weten: dat ik naast de ervaring van het fenomeen boom ook mijn voorstelling van deze boom als fenomeen ervare’. Aldus deze expressionist avant la lettre. De behoefte en de wil om, in het gedicht, de voorstelling als phenomeen te ervaren, - men geve zich precies rekenschap van de draagkracht van de woorden, - is, zowel algemeen esthetisch als op het beperkter gebied van de poëtiek, een sensualistische levens- en kunstbeschouwing loslaten en een intuïtief-spiritualistische richting uitgaan, die onbegrensde mogelijkheden biedt. Een thema, meent Van Ostaijen, is lyrisch ‘nooit meer dan bloot-fenomenologies een verschijning’. Waar het echter, zuiver lyrisch, op aankomt is: 1. ‘de wijze zich het thema te denken’, de methode in de ‘voorstelling’, m.a.w. ‘het verlangen’ de dingen voor de eerste maal te zien; 2. het positief, zelfs ‘wetenschappelijk-methodies’ uitdrukken van dit denken, dit zich voorstellen, dit zien. Aldus geformuleerd, heeft deze poëtische esthetiek meer weg van een formule, dan wel een levend iets. Zij omvat echter de kernproblemen van de lyriek in ruimst mogelijke zin: die van de ervaring en de uitdrukking. Het ‘verlangen de dingen voor de eerste maal te zien’, eigenlijk het beginstadium van de ‘creatie’, - de ‘nieuwe goocheltoer’, - daarin bestaat oorspronkelijk de ervaring, het ‘in-het-gebeuren-vloeien’. Die ervaring of beleving is louter resultaat van de intuïtie, zodat het er vooral op aankomt te gehoorzamen aan de imperatieve wetten van die intuïtie: ‘De imperatief van de intuïtie (de imperatief, d.i. de onbereikbare grens, die nochtans als verschiet moet worden gesteld) zou kunnen luiden: dat uw individuëel beleven van het gebeuren zo weze dat deze uwe intuïtieve voorstelling van het gebeuren met het wereldgebeuren kortaf koïncidere’. Er is echter geen intuïtie zonder het zuiverend optreden, vanwege het bewustzijn, tegenover die elementen welke in bewustzijn en ook onderbewustzijn. de ‘personaliteit’ vormen, - ‘het bewustzijn bepaalt mede de baan der intuïtie’. Daarbij moet ook worden bedacht dat slechts de ‘massaal-conceptie’ van een kunstwerk intuïtief, d.i. visionnair kan zijn, en niet de ‘uitwerking’. Indien men, in dit verband, wetenschap en kunst met elkaar moest confronteren, zou men het, volgens Van Ostaijen, zo kunnen voorstellen, dat de ‘conceptie’ van een wetenschappelijk systeem, ‘vóór het uitbouwen daarvan, intuïtie is, d.i. niet-wetenschappelik gedemonstreerde waarheid’ en dat, daarbij vergeleken, ‘alle kunst, na het visioenaire beleven van het geheel, in haar uitwerking wetenschappelik-methodies is’. Wat tot de conclusie leidt dat intuïtie ‘steeds noodzakelik’ persoonlijk, individueel en elke voorstelling subjectief is. Ze betekent ‘het onderbewuste uitleven van dit menselik verlangen dat van het individuële terug naar het algemene wil’. Er volgt daaruit dat in laatste instantie het visionnair intuîtieve ‘anti-individualisties’ is, als men het op de keper beschouwt, een ‘natuurnoodzakelike’ strekking. | |
[pagina 614]
| |
Met die ‘natuurnoodzakelijke’ strekking van het visionnair intuïtieve bij het concipiëren van ieder kunstwerk houden twee andere inzichten van Van Ostaijen verband: vooreerst het ‘streven naar ontindividualisering’ van alle grote moderne kunst, - gemeenschapskunst in de zuiverste betekenis van het woord, - verder dat poëzie de ‘laagste trap’ van de mystieke extase is. Het is dit laatste, dat onze aandacht gaande houdt. De visionnair intuïtieve oorsprong, ook van de poëzie, houdt in dat de ‘voorwaarde’ van de lyriek ‘overgave aan de genade’ is. ‘Een gedicht geldt door de vonk uit het samenstoten der woorden en van deze vonk blijft geen spoor in het boek achter, tenzij men daarvoor zou nemen het wit tussen de woorden; alle inkt is te zvaar haar perifrase te verbeelden. Het betrekkelijke ontsluiert in het gedicht het volstrekte’, - aldus wordt, tengevolge van deze ‘ontsluierende kracht’ van het woord in het gedicht, ‘omspoeld door de genade’, buiten de ‘redelike rede’ of de ‘bewuste wil’ om, een waarheid ervaren en bekend gemaakt, aan gene zijde van de verstandelijke inhoud van het gedicht. En zo gaat het ook de mystiek, die is een ‘vervloeien’ van het ‘individuëel-omlijnde’ in wat Van Ostaijen noemt de ‘ether van de genade’. Het komt er nu op aan de aard van dit ‘vervloeien’ nader te bepalen. En ook hier weer raken lyriek en mystiek elkaar op treffende wijze. Op dit stuk schrijft Van Ostaijen: ‘Evenals de ekstase heeft de poëzie eigenlijk niets to vertellen, buiten het uitzeggen van het vervuld-zijn-door-het-onzegbare. Zoals de ekstase slechts dit ene thema kent, dat is het schorsen van het dualistiese aanvoelen van God en de kreatuur, zo kent de dichterlike ziel alleen dit ene verlangen dat zij steeds wil uitdrukken, het vervuld-zijn door het in het transcendente boren van het woord. De ekstatieker en de dichter worden beide verteerd door gloed van binnen’. Uitdrukking van én lyrische ervaring én extase spruiten dus voort uit het streven tot overwinning van een tragische dualistische onverenigbaarheid: aan de ene kant ‘de wil naar uitdrukking’, aan de andere kant ‘de hopeloosheid van het uitdrukken’. Van Ostaijen verduidelijkt zelf: ‘Uit het heimwee naar een vaderland van het volmaakte weten en uit het besef om de ijdelheid van elk menselik pogen daarheen, uit deze dubbele oorzaak van verlangen en machteloosheid die wekster is van het gebed, spruit poëzie’. In de geest van Van Ostaijen bestaat juist daarin heel het mysterie van wat hij de ‘zuivere lyriek’ noemde. Inderdaad. Waar Baudelaire het in 1883, Valéry in 1920, Brémond in 1926 over ‘poésie pure’ hadden en van de Woestijne, in 1927, over ‘vers pur’, daar heeft Van Ostaijen het, sedert 1922, over niets anders, - niets minder en niets meer, - dan ‘zuivere lyriek’ gehad. Dit wijst op een speciale ingesteldheid om het probleem te benaderen en te peilen. Overtuigd, dat er voor de dichter geen heil is buiten een bewust en strikt doorgevoerd ‘woordpositivisme’, buiten een lyriek die alleen maar ‘zichzelf’ en een gedicht dat alleen maar ‘zichzelf’ doel is, los van de lyricus, ver van de schepper, kon Van Ostaijen in de ‘vrije organismen’, die voor hem gedichten waren, slechts ‘lyrische werkelijkheid’, phenomenon als andere phenomenen zien. ‘Een gedicht is en legt niet | |
[pagina 615]
| |
uit. Zoals een plant...’ schreef hij gevat. Meer dan het ‘poésie pure’, zelfs meer dan het ‘vers pur’, interesseerde hem die ‘lyriese bacil’, die tot in zijn tijd zo weinig bestudeerd was geworden en slechts in de microcosmos van het organisch gegroeid gedicht tot leven kan gedijen en, met enige kans op welslagen, tastbaar worden geëxperimenteerd. Onder welke omstandigheden en gehoorzamend aan welke lyrische ‘inner-like wetmatigheid’ komt nu die ‘lyriese bacil’ tot leven? Uit de ‘lyriese emotie’ zelf! De ‘lyriese emotie’ is het ‘feitelike thema’ van het gedicht, ze is eveneens de enige determinante van de technische expressie. En onder ‘lyriese emotie’ wordt hier noch de emotionele ontroering, noch de drang tot mededeelzaamheid van het gevoelsleven, evenmin de atmosfeer scheppende stemming of ook de behoefte tot opbiechten of belijden verstaan, doch eenvoudig de emotie verwekt door de verbale expressie, het zich uitdrukken in en door het woord. Poëzie, lyriek is gelijk aan ‘woordkunst’! En hier benaderen we meer en meer het probleem van de uitdrukking, dat eveneens, in de geest van Van Ostaijen uitsluitend, een taalkundig, technisch probleem is. Uit voorgaande beschouwingen blijkt duidelijk dat er, volgens Van Ostaijen, ‘geen inhoudspoëzie’ bestaat, de lezer alleen maar het ‘formele’ wordt geboden en die lezer slechts ‘van dit formele uit’ kan concluderen: ‘Naast het formele bestaat er in poëzie evenmin als in muziek een inhoud’. Om over de zg. relatieve of echte ‘eerlikheid’ van de dichter te kunnen oordelen hebben we alleen maar het rhythme tot onze beschikking, en ook dit rhythme resulteert uit het formeel ‘gebodene’: ‘Men kere de medalje zo dikwels om als men daartoe lust heeft, een uitweg is er niet: direkt gegeven is alleen het formele en alleen langs de weg van het formele kan de hoorder het metafyziese bereiken’. En elders, - ik citeer uitvoerig, want dit is het enige middel om open deuren goéd in te lopen: ‘Alleen langs het formele loopt der sterren baan. Alleen doordat de dichter zich bezighoudt een goed gedicht te schrijven, doordat hij streeft naar een zo zuiver mogelike oplossing van het probleem, dat door de lyriese ontroering werd gesteld, alleen daardoor bekomen zijn Objekten zulke valeurs dat zij ontsluierend werken als de dingen der natuur’. Een dichter, een mens onder de mensen, werkt, ik zeg goed werkt inderdaad niet in het luchtledige, - het komt er alleen maar op aan dit luchtledige te vullen. En daar is, steeds volgens Van Ostaijen, het woord als vorm, en het ‘transcendente van het woord’ als werkelijke inhoud, toe nodig. Hij heeft de vraag zelf duidelijk gesteld: ‘Wat bedoel ik met dat vervuld-zijn door het transcendente van het woord?’ En het antwoord laat niet op zich wachten: noch de zin van het woord alléén, noch de klankwaarde alléen, doch de volle ‘sonoriteit’ van het woord, die slechts ontstaat uit het samengaan van zin én klankwaarde, het ‘trillen’ van die ‘waarden’ tot elkaar, het ‘imponderabele dat in de spanning ligt tussen twee woorden, die door geen teken verbeeld, toch de essentiële trilling is’. Dat is het wat Van Ostaijen de ‘resonans van | |
[pagina 616]
| |
het woord in het onderbewustzijn’ heeft genoemd, resonans die ‘naar de oppervlakte te voeren’ hem steeds de ‘feitelijke lyriese taak’ heeft toegeschenen, het doel van alle dichten. Het ‘gevoelig-maken van de stof’, de ‘sensibilisering van het woord’, dàt dient de ‘metafysiese bekommernis’ van de dichtkunst, deze kunst van het dichten, te zijn. En hier ontmoeten lyriek en mystiek elkaar weer op een gemeenschappelijk terrein, want: ‘Ekstase en zuivere dichtkunst uit het onderbewuste ontmoeten zich in een mystiek der fenomenen’ en ‘een gedicht der zuivere lyriek draagt, zoals de uitdrukking van de ekstase, de kausaliteiten van zijn ontwikkeling in zich en uitsluitend in zich’. De ‘verrukking’ van lyriek en extase dragen hun doel ‘in zich’! Is het dan te verwonderen, dat de goede dichter steeds streeft naar een gedicht zonder ‘onderwerp’, althans naar de ‘volledige armoede van het onderwerp’? Immers, ‘het onderwerp van het gedicht is het gedicht zelve’! En, om te concluderen: ‘Het gedicht heeft geen subjekt, het is zelve subjekt. Niet de dichter is gewichtig, wel het gedicht. Het Ik blijft het hoogste goed, doch niet het Ik van de dichter, maar wel het Ik van het gedicht’. Daarbuiten is er, zelfs niet eens een kleine kans, voor ‘zuivere lyriek’, deze uiting der ‘geboren leugenaars’, die dichters heten. Want, hoe paradoxaal het ook moge lijken, hoe meer een dichter liegt, hoe meer trouwens alle kunstwerk zich verwijderd heeft van de mens als denkend en voelend wezen, hoe meer het kunstwerk, als kunstwerk, zuiverder zal blijken te zijn, wat niet betekent meer omvattend, meer algemeen- of ook individueel-menselijk. Gezelle is ‘onze grootste dichter’, meent Van Ostaijen: ‘Hij is de dichter van de zuivere lyriek, die in een dynamiese, instinktieve, spontane poëzie bijna de totaliteit van de mysteriën der sensibiliteit uitdrukt’. ‘Voor ons is Gezelle de dichter-fenomeen’, en, wanneer Van Ostaijen dat zegt, dan denkt hij er bij... ‘en niet van de Woestijne, niet het individualistisch, menselijk-sensueel, d.i. niet lyries sensibel; van-de-kleien-aarde-zijn van van de Woestijne’. Naar het ‘voorbeeld van de grote meester Gezelle’ heeft Van Ostaijen zich trouwens uiteindelijk gericht.
Aldus het essentiële dat Van Ostaijen als het ‘sine qua non’ van de ‘zuivere lyriek’ opvatte en verdedigde. En dat in een tijd, toen alle waarden, meer dan thans op kunstgebied, werden herzien en hij, gelukkig voor de ontwikkeling ten onzent van wat toch als een kostbare uiting van de menselijke geest wordt beschouwd, de poëzie, op zijn tijd kwam. Als men deze inzichten, hoe onvolledig geargumenteerd ook, bestudeert, moet men wel het belang erkennen van het rooierswerk dat Van Ostaijen in zijn tijd heeft ondernomen. Hij kantte zich tegen alle rederijkerij, het ethische in de poëzie van Moens, de verkeerd begrepen gemeenschapskunst van de expressionistische humanitairen, de z.g. eeuwigheidslyriek van ‘de heer Van de Voorde’. Hij hoedde zich voor stemminglyriek die hij als ‘empirisme van de geest’ verwierp en waarin hij een gevolg zag van het verwarren van ‘gemoed met geest’. Hij zette zich schrap tegen wat hij het ‘mateloos uitbuiten van het | |
[pagina 617]
| |
élan’ noemde bij Mussche, het hevig pathetische bij romantische expressionisten als Werfel en Kuyle, het vals plechtige en majestatische der Hollandse expressionistische epigonen, de ‘superbia’ van de andere Hollandse esthetiek, de ‘puberteitsbegaafdheid’ in de poëzie van Gijsen, het vrede nemen met de ‘blote verklaring’ van een gemoedstoestand, in de mening dat deze eenvoudige ‘verklaring’ of mededeling lyriek is. Hier kwam hij steeds op de avouerende belijdenispoëzie van van de Woestijne terecht, wiens verdiensten hij nochtans wist te erkennen: ‘Zeker integendeel, zou ik niet een ogenblik daaraan kunnen twijfelen, onze principiële eisen ten trots, op de vraag wie op dit moment de sterkste is onder de Vlaamse dichters, te antwoorden: van de Woestijne, eilaas (merk dit eilaas! M.R.)... om de eenvoudige reden dat... v.d.W. de enige Vlaamse dichter is in wiens werk wil en realisering zich tot op zo hoog punt harmonieus verhouden’. Dit belette hem nochtans niet te strijden voor het subjectieve, het visionnair-intuïtieve en tegen het persoonlijke, het persoonlijk pathetische, voor het lyrische, het formeel wetmatige, en tegen het oprechte, deze ‘quantité négligeable’, voor het vrij, organisch scheppen en tegen de ‘hypertrofie van de ernst’, voor het lyrisch essentiëel noodzakelijke en tegen de nabootsing van zichzelf en zijn eigen systeem. Waar hij ook lak aan had, was ‘het gemoedelike standpunt der Europese superioriteit’ en ook dat van die ‘superioriteit’, die werd teruggebracht op renaissancistische schoonheidsidealen. Hier ook kreeg dan ‘de heer van de Voorde’ weer de volle lading. Wellicht meer systematisch nog dan in ‘Gebruiksaanwijzing der Lyriek’, heeft Van Ostaijen, deze expressionist die zich graag als een classicus van het expressionisme deed doorgaan, in ‘Proeve van parallellen tussen moderne beeldende kunst en moderne dichtkunst’Ga naar voetnoot(1), een verschil aangelegd tussen het ‘romantiese expressionisme’ en het ‘organiese expressionisme’, waarvan hij voorzag dat men het eens het ‘classieke expressionisme’ zou noemen. Het eerste is ‘patheties’, meent hij, omdat het een ‘uit het gevoel gekristalliseerde esthetiek’ is; het tweede berust op louter ‘sensibiliteit’, schilderkundige in de schilderkunst, lyrische in de lyriek, en schakelt ‘elk esoteries apriorisme’ uit, in de eerste plaats die van het gevoel, de ‘bonne-à-tout-faire’. ‘Trouwens poëzie is subjektieve ervaring van objektieve wetmatigheid’, - en die objectieve wetmatigheid kan niet groeien buiten een ‘lyries-stijgende ontwikkeling van de idee of van de uitdrukking’. Wat beteekent, dat een gedicht zich in de eerste plaats formeel uit zichzelf ontwikkelt. In een gedicht van de organisch-expressionistische richting, waarin alles ‘dynamies’ en ‘causaal’ gedetermineerd is, is geen stuk ‘verplaatsbaar’. En als er iets onbegrijkelijks in die gedichten ligt, dan is dit niet ‘lyries-technies’, maar ‘psychies’. De ‘zuivere lyriek’ van de organische expressionistische richting kent slechts ‘lyries-techniese’ en geen ‘psychiese’ noodzakelijkheid tot dichten. Gezelle is, in dezen, als heel wat ‘zuiverder’ dan van de Woestijne te beschouwen, al bereikt hij niet altijd die | |
[pagina 618]
| |
‘zuiverheid’, waar Van Ostaijen, als ‘organies expressionist’, steeds naar gestreefd heef, waarvoor hij fanatisch ijverde. Voorbeelden voor Van Ostaijen waren trouwens, buiten Gezelle, Cocteau, Apollinaire, August Stramm en Else Lasker-Schüler. Dichters naar zijn geest en hart: Marsman in Holland, Burssens in Vlaanderen.
In voorgaande bladzijden heb ik Van Ostaijen zelf vaker aan het woord gelaten dan me lief was. Ik ben echter de mening toegedaan dat, al moesten en kunnen we niet altijd met sommige van zijn apodictische criteria accoord gaan, - tot waar kan men, inderdaad, op het zo verscheiden, onvast en steeds wisselend gebied van de kunst met iemand accoord gaan? - het ogenblik gekomen is weer eens enkele poëtisch-esthetische ‘essentialia’ te belichten, die Van Ostaijen scherp heeft geformuleerd, op het eenzijdige af, en die thans, nu we weer opnieuw de rode draad van het dichten hebben opgenomen, worden vergeten, of genegeerd. Critiek heeft doorgaans maar weinig invloed op een geestelijke functie die, als de dichtkunst, zo zeer van de ganse mens afhangt, maar critiek heeft ook haar geweten en, - men veroorlove me dat ik Van Ostaijen eens te meer citeer: ‘elke kritiek die niet in het midden zal rukken de vraag naar de conceptie (la manière de penser les choses, zegt Cocteau) en naar de techniek, - wat voor 9/10 reeds een pleonasme, - zulke kritiek is nu meer dan ooit inhoudloos’. Wat thans, nu er weer buiten de echte ‘woordkunst’ om op los wordt gedicht, stof tot nadenken geeft en een kostbare aanwijzing is. Zulk critisch nastreven omvat trouwens een streven om, telkens weer, bij elk individueel geval, het hele probleem van het dichten, vàn de dichtende subjectiviteit uit, te beheersen. Intusschen blijkt dat Van Ostaijen, in zijn tijd, met dergelijke critiek recht op het doel afging. De Vlaamse poëzie was reeds sedert een hele tijd in het straatje zonder eind van het verre Gezelle- en het nabije van de Woestijneepigonisme geraakt. Vlak vóór 1914, was het niveau zo laag gedaald dat men, in plaats van te dichten met woorden, men met gedachten, gevoelens, stemmingen dichtte, en het woord niet eens meer een organisch-lyrische functie in het gedicht uitoefende. Alle ‘lyries positivisme’ werd voorbijgezien, men had er niet eens enig benul van, de ‘mythiese verhouding tussen de betekenis en de klank’ was iets waarvan men het bestaan niet scheen te vermoeden. Van subjectieve affectering en associatieve kracht, het gedicht als ‘opzet’ en ‘intensivering van de tijd’ had men, sedert de eerste critische opstellen van van de Woestijne, niet meer, of niet opnieuw horen spreken. Van de Woestijne had er op gewezen dat dichterschap tot de biologie van sommige geesten behoort, doch men had hem allicht niet eens begrepen. Het werd tijd en, met de definitieve ontwikkeling van het expressionisme, de enige kans, om tegen alles wat niet tot het functioneel organische van het gedicht behoorde, een stem te doen opgaan. Die stem is Van Ostaijen geweest. Hij gaf zich rekenschap van de toestand. Hij gaf zich zo duidelijk rekenschap van die toestand dat hij, tot in zijn eenzijdig- | |
[pagina 619]
| |
heid, - een eenzijdigheid, waarvan hij zich omwille van de zaak, beveiliging van het essentiele, bewust was, - nooit onrechtvaardig is opgetreden. Waar hij hard was, was hij dit, omdat hij het essentiële voor ogen zag, en ook, - wellicht nog iets kostbaarders in elk apart geval, - hoe het anders had kunnen zijn. Zijn critiek was nochtans wetenschappelijk, technisch ingesteld, hij voelde zich als recensent verplicht de anderen te begrijpen ‘zoals ze zijn’, en niet zoals hij ze hebben wou. Dit niet willen hebben sloot in zijn geest het anders kunnen zijn niet uit. Hij streefde trouwens, als organisch expressionist, naar een ‘zuivere lyriek’, die hij haast zelf als behorende tot het rijk der onmogelijkheden beschouwde: ‘Iedereen klopt zoals hij kan. Maar op het kloppen aan de poort van het eeuwige komt het aan. Alleen dit heeft waarde’. En met dit ‘eeuwige’ bedoelde hij het pythisch ontsluierende van alle ‘zuivere lyriek’. Er is, vooral in zijn tijd, rond Van Ostaijen een ‘legende van doctrinairisme en ongenaakbaarheid’ ontstaan. Hij vond het geval, ook dat van Du Perron en Burssens, - de ‘on-serieuze escouade’, - tegenover Moens, Gijsen, Mussche, Van den Wijngaert, Van den Oever, - de ‘poëties-ontwortelden’ - hopeloos, maar niet troosteloos. Ik stel me zo voor dat hij, indien hij er nog had mogen zijn, niet meer aldus zou hebben gesproken en, ten overstaan van de ontwikkeling die de Vlaamse poëzie, sedert zijn dood in 1928, heeft afgelegd, zou hebben gezegd: troosteloos, maar wellicht niet hopeloos. Inderdaad... Hebben de jongeren, die rond die tijd aan het woord zijn gekomen, de stem van Van Ostaijen gehoord? In het algemeen wel gehoord, maar in het bijzonder niet begrepen. Heeft hij dan op de verdere evolutie van de poëzie ten onzent geen invloed gehad? Zeer weinig. Zijn stem is die ‘des roependen in de woestijn’ geweest en hij heeft zich voor een groot deel vergist, toen hij voorzag, dat de Vlaamse literaire traditie de ‘Gezelliaanse’ zou zijn, de ‘enige ware’, waarbij hij zelf aansloot. Heeft deze ‘grootste ruziemaker’ onder ons dan in een land van analfabeten geleefd? Men zou het menen, indien daar niet de verkwikkende woorden van van de Woestijne waren, die zich, enkele maanden vóór zijn dood, over zijn jonge tegenstander volledig uitsprak: ‘Ik voel mij als een zwarte harde kern, maar tusschen twee polen van licht die niet dooven zullen, en die mij steeds zullen blijven verwarmen. Die bakens zijn, - ik heb er niet veel gekend in mijn leven als deze, althans weinige waarvan ik zooveel rechtstreeks ontving, - die twee bakens zijn, op mijn zestiende jaar Willem Kloos, op mijn één en vijftigste Paul van Ostaijen... Van Ostaijen is de laatste groote vreugde geweest in mijn jongste literaire leven: zij blijft stralen in mij’. En dit, hoofdzakelijk, omdat Van Ostaijen de enige was, die zijn ‘functie als dichter’ tegenover van de Woestijne wist te vervullen: ‘hij vermocht het, op mij-zelf over te brengen wat hij-zelf als diepere, zij het meest-troebele ontroering had ondergaan bij het samenstellen van zijn gedicht’. ‘Ik blijf hem dankbaar’, - schrijft van de Woestijne. Dergelijke dankbaarheid is, vooralsnog, van de jongeren in Vlaanderen niet te verwachten. Want, men kent Van Ostaijen niet meer, althans men kent hem | |
[pagina 620]
| |
niet genoeg meer. Men bezit hem niet... Men bezit Gezelle evenmin... Zou het echter, een ijdele hoop blijken te zijn, over het werk van Van Ostaijen heen, weer eens bij Gezelle, deze ‘allerklaarste bron’, te zien aansluiten, al was het maar om te lezen wat de kunst van het dichten is? Ik ben er van overtuigd dat, zelfs van de Woestijne, die wellicht meer zou voelen voor ‘poëzie = levenskunst’ dan wel ‘poëzie = woordkunst’, dit streven zeer zou toejuichen. Immers, levenskunst of woordkunst, er blijft toch nog altijd de kunst, de dichtkunst.
M. RUTTEN |
|