| |
| |
| |
William Morris in Vlaanderen
WILLIAM MORRIS stierf op 3 Oktober 1896. Op dat oogenblik reikte zijn invloed reeds ver over de grenzen van zijn geboorteland. De talrijke artikels, in 1934 geschreven ter gelegenheid van den honderdsten verjaardag van zijn geboorte, bewijzen dat zijn dood geenszins de uitbreiding van zijn invloed gehinderd heelt. Ten onzent werd deze verjaardag echter niet aangegrepen, als een gunstige gelegenheid, om na te gaan op welke wijze en in welke mate de Morrisbeweging zich alhier heeft ontwikkeld. Zoo dit thans, pas vijftig jaar na zijn dood geschiedt, dan mag ter verantwoording ingeroepen worden, dat nu het onderzoek steunen kan op een ver doorgedreven Morrisstudie, die een vroegere poging noodzakelijker wijze moest ontberen.
De studie van het wezen, van de diepere beteekenis van Morris liep inderdaad niet van een leien dakje. Daarbij was Morris zelf de grootste hinderpaal. De rijkdom in een persoonlijkheid besloten, blijkt duidelijk uit de diverse beteekenissen die vrienden en kennissen - ook wel epigonen en critici, zoo het de persoonlijkheid van een kunstenaar geldt - aan hem hebben gehecht. Men moet niet bij uiterste tegenstellingen verwijlen, als die uitgedrukt in de oordeelvellingen van John Middleton Murry en van Gilber Keith Chesterton, om in te zien dat Morris al heel vlug aanleiding gaf tot de meest tegenstrijdige beschouwingen aangaande zijn persoon. Bij deze beoordeeling moest de kennis dikwijls wijken voor de affiniteit en het bevoegd oordeel voor het uitroepteeken.
Zijn biograaf, J.W. Mackail, heeft echter de twee - enthousiasme én kennis - op voortreffelijke wijze verbonden. Zoodoende heeft hij niet alleen een biographie geschreven, die een model van het genre is, maar heeft hij ook bewezen dat het zakelijk oordeel geenszins neutraal hoeft te zijn. Neutraliteit tegenover Morris zou trouwens gelijk staan met onbegrip; hij dringt tot de keuze: voor of tegen.
De onvermijdelijke aanvaarding of verwerping is alle studies gemeenschappelijk, die getracht hebben de positie van Morris te bepalen onder de Victoriaansche dichters, in de Praeraphaelitische schilderkunst, tegenover het anarchistisch socialisme, in de negentiende-eeuwsche bouwkunst en ten overstaan van de wedergeboorte der sierkunsten, meer bepaald, van de boekdrukkunst. Morris werd aldus aan een grondig onderzoek onderworpen, dat uitging van de verschillende standpunten die door zijn uiterlijke bedrijvigheden opgedrongen werden. Nagaan welke van deze bedrijvigheden ten onzent de aandacht getrokken hebben, welke daarentegen onopgemerkt bleven en, tenslotte, welke tusschen deze beide uitersten schommelden, bleek een geschikt richtssnoer te zijn om den invloed van Morris in onze gewesten te bepalen.
De dichters die samen de Victoriaansche poëzie vertegenwoordigen zijn niet gebonden door een gemeenschappelijke leer. De band tusschen hen is zeer los. Zoo die verschillende dichters de nadeelen inhaerent aan de ‘school’ niet kennen, dient ook te worden opgemerkt dat zij tevens verstoken blijven van de voordeelen.
| |
| |
Zooals de andere Victoriaansche dichters staat Morris dus alleen tegenover zijn publiek, zoowel in het binnenland als in het buitenland. Zijn onbetwistbare voorkeur voor de epiek - kenmerkende eigenschap die toelaat zijn poëzie te onderscheiden - is alles behalve het gewenschte middel om den natuurlijken afstand tusschen Groot-Brittannië en Vlaanderen te overbruggen. Engelschman zijn en epen schrijven! Voor minder zou een Vlaamsche dichter - schrijvend in het laatste kwart van vorige en in het eerste kwart van deze eeuw - u links laten liggen. Om den afstand blijkbaar te vergrooten kiest Morris dan nog liefst de onderwerpen voor zijn epische poëzie uit de wereld der Oudgermaansche heldensagen. En toch is het hier dat wij een aanknoopingspunt, méér echter niet, aantreffen. Zou Morris zelf dat ooit hebben kunnen vermoeden, na zijn avontuur te Eecloo, alwaar hij niet begreep hoe een brave Vlaamsche gastvrouw zijn Oudijslandsch niet verstond, dat hij aanwendde om haar onbegrip van de Engelsche taal te overwinnen?
Bijna een halve eeuw later houdt Omer Wattez een lezing in de Academie, waar hij op de beteekenis van Morris wijst als baanbreker voor de verbreiding van de Noordsche cultuur in Groot-Brittannië. Bij Omer Wattez is het echter meer te doen om de Oudgermaansche beschaving dan om Morris. Deze is het glanzend voorbeeld. Uit de Vlaamsche dichters die hij aanhaalt omdat het epos uit het Noorden niet heelemaal onopgemerkt aan hen is voorbijgegaan, blijkt duidelijk dat hij Morris niet ziet als een schakel tusschen de saga's en Vlaanderen.
Ook geen andere Vlaamsche letterkundigen komen in aanmerking. Het litteraire aspect van de Noord-Nederlandsche sociaal-aesthetische beweging, die aldaar de boodschap van Morris verkondigd heeft, vond bij ons geen weerklank. De invloed van Morris boven den Moerdijk, valt buiten het kader van dit artikel, maar om twee redenen moeten wij er even blijven bij stilstaan. Zijn geestverwanten in Noord-Nederland hebben natuurlijk een belangrijk deel van zijn werk vertaald, zoodat Morris, dank zij hun werk, ook voor het groote publiek in Vlaanderen genietbaar is. Een tweede reden is de gelijke grondslag, waarop de weerklank van Morris, zoowel in het Noorden als in het Zuiden, berust.
Alvorens ons met den grootsten vertegenwoordiger van Morris in onze gewesten - Henry Van de Velde - in te laten, moeten wij dezen gelijken grondslag nader bepalen. Ieder probleem dat verband houdt met den artistieken invloed is ingewikkeld. Waar begint de persoonlijkheid en waar eindigt de invloed, zijn de dikwijls gestelde vragen. Hier dient het vraagstuk eenigszins anders aangepakt te worden. Van eigenlijken invloed is er geen sprake. Ook zonder Morris zouden Richard en Henriette Roland Holst, Gorter, Veth, Berlage, e.a. in Noord-Nederland en Henry Van de Velde in Zuid--Nederland geen anderen weg opgegaan zijn. Een belangrijk bestanddeel van hun levens- en kunstopvattingen heeft hij niet aangebracht. Wel heeft hij er vóór hen de essentie van uitgedrukt. Morris is hun groote vreugde geweest. Een vreugde die men niet kent, ontbeert men niet, maar één die men kent, wil men niet meer missen. Vreugde is toch het juiste woord om het gevoel te bepalen van jonge menschen,
| |
| |
jonge kunstenaars die heelemaal overhoop liggen met hun tijd, maar plots een genialen oudere ontdekken die niet alleen denkt zooals zij maar die met zijn werk den algemeenen eerbied afgedwongen heeft, terwijl zijzelf nog meestal bespot en beschimpt worden?
Alle gemeenschappelijke gedachten (in het lang en in het breed verkondigd, want Morris en zijn geestverwanten waren apostels die iedereen wilden overtuigen) als daar zijn: de noodzakelijkheid van een vernieuwing van de kunst, de Renaissance heeft alles naar den duivel geholpen, het onderscheid tusschen hoogere en lagere kunsten is onzinnig, het verband tusschen kunst en leven is het oerprobleem, enz.... al deze gemeenschappelijke stellingen zijn slechts het gevolg van een diepere eensgezindheid, van een eensgezindheid die, trouwens veel juister, gedeelde eenzijdigheid zou moeten genoemd worden.
Deze eenzijdigheid bepalen is moeilijk. Zij ligt juist in het feit, dat zij onze logische denkwijze transcendeert. Men kan ze nochtans uit twee tegenovergestelde polen trachten te benaderen. In Noord-Nederland heeft men in verband met Henriette Roland Holst van een Messiaansch verlangen gesproken; in Vlaanderen werd de boodschap van Henry Van de Velde wel eens van een Bijbelsche grootheid. Dit standpunt getuigt van een schroomvollen eerbied van den sterveling, die voelt dat hij op een bepaald oogenblik niet meer bij machte is een geniale persoonlijkheid tot in het uiterste te volgen. Maar de grootste eerbied kan ook in zelfverdedigenden spot omslaan. Het is inderdaad niet moeilijk uit het werk van Henriette Roland Holst een cynische bloemlezing van nieuw-orde-poëzie te halen, zonder evenwel de verzen uit hun verband te rukken (Zender Brussel heeft het trouwens gedaan.), zooals men uit een studie van Henry Van de Velde, over de vernieuwing van de kunst, een antisemitisch manifest kan samenlezen, dat Rosenberg zou doen blozen. De tragische werkelijkheid van de nazihorden en de jodenverdelging moet echter wijken voor de ideëele beteekenis door den gloed van de belijdenis opgedrongen. De ontleding van dezen geestestoestand, die veeleer een zielstoestand is, kan leiden tot belangwekkende bespiegelingen, doch hier volstaat het er op te wijzen, dat hij de noodzakelijke voorwaarde is om ontvankelijk te staan tegenover het werk van William Morris.
Zoo deze poging tot benadering van de groote eenzijdigheid eenige duidelijkheid brengt, dan zal men ook begrijpen welke beteekenis aan het woord invloed, in dit verband, moet gegeven worden en welke de verhouding is tusschen Morris en Henry Van de Velde zelf.
De invloed van Morris dient dan ook geenszins gezocht te worden in een of ander uiterlijk kenteeken van het werk van Van de Velde, of ook niet in diens stijl, maar wel in de algemeene levenshouding die iedere schepping voorafgaat: in de hooge ethische eischen die aan de kunst worden gesteld, in den glunderenden overtuigingsdrang, in den diepen ernst van het streven. Daarom gaan de absolute tegenstellingen tusschen Morris en Van de Velde - het medievisme van den eerste en het modernisme van den tweede, bij voorbeeld - evenzeer terug op hun
| |
| |
gemeenschappelijke eenzijdigheid, als de uiterlijke overeenkomsten. Henry Van de Velde is dezelfde groote en trouwe discipel wanneer hij, in zijn jongere jaren, het werk van Morris en Ruskin als het evangelie van de vernieuwing van de kunst beschouwt, als wanneer hij, op meer gevorderden leeftijd, dat zelfde werk niet alleen verloochent maar het nog als gevaarlijk voor de nieuwe kunst brandmerkt.
Uit dit al blijkt dat Henry Van de Velde zijn eigen richting heeft gekozen en zijn eigen werk heeft volbracht, waarbij William Moris - naar het juiste woord van Henriette Roland Holst - ‘vooral een maner en een wekker’ is geweest.
Hier is het de plaats niet om alle werkzaamheden van Henry Van de Velde als schilder, ontwerper op alle gebieden van de sierkunsten en, tenslotte, als schrijver en bouwmeester te ontleden, maar bij het nochtans minder belangrijke aandeel, dat hij had in de vernieuwing van de boekdrukkunst, moeten wij toch even stilhouden omdat het ons opnieuw tot Morris brengt.
Dank zij de vriendschap tusschen Henry Van de Velde en August Vermeylen, werd de graphische verzorging van de afleveringen van het tijdschrift Van Nu en Straks aan Van de Velde toevertrouwd. Bij de hedendaagsche mode, in verband met Van Nu en Straks, om de beweging voor de schrijvers te vergeten, dm het geheel voor de deelen prijs te geven, dreigt het wezenlijk aandeel van Henry Van de Velde verloren te gaan. Dat men reeds lang niet meer weet, dat het vignet van het tijdschrift een bol zeil voorstelt, is allicht niet zoo erg. Maar dat een opzet, die toch bewust mag heeten, bijna noodgedwongen de medewerking van Henry Van de Velde en zooveel andere graphische kunstenaars over het hoofd gaat zien, is minder bijkomstig. In zijn studie over Van Nu en Straks heeft Julien Kuypers de oorspronkelijke eenheid tot haar recht laten komen. Ook ontsnapte hem het belangwekkende aandeel van Henry Van de Velde en de andere Vingtisten niet. De huidige studie van de beweging dreigt deze eenheid te vernietigen. Het gaat hier niet zoozeer om Henry Van de Velde als om de verkeerde voorstelling van de beweging, die aldus burgerrecht verkrijgt. Het standpunt van J. Kuypers blijkt verworpen, althans tot wanneer wij onzen Stuiveling zullen gevonden hebben.
De graphische verzorging van Henry Van de Velde lag vooral in de illustratie van de afleveringen. Het typographisch uitzicht genoot blijkbaar zijn grootste aandacht niet. Dit volstaat om er op te wijzen dat het aandeel van Henry Van de Velde moet gezien worden in het raam van zijn decoratieve bedrijvigheid, van zijn algemeenen afkeur voor het banale en niet in verband met een gebeurlijken invloed van de jonge Kelmscott Press van Morris.
De pogingen om degelijk drukwerk te leveren, naar het voorbeeld van de Kelmscott Press, dienen elders gezocht. Ten minste twee kunnen er aangestipt worden, blijkbaar onafhankelijk van elkaar verwezenlijkt. Op het einde van de vorige eeuw drukt Julius De Praetere enkele boekjes, op zijn handpers, die aan het meer gevorderde werk van de Kelmscott Press denken doen. Voornamelijk
| |
| |
uiterlijke gegevens - verzorgd papier, handpers, houtgravures, verschillend gekleurde inkten - wijzen op Morris. De navolging lijkt echter oppervlakkig te zijn. Boekjes drukken, die gunstig afsteken op de smakeloosheid van den tijd?
Julius De Praetere heeft blijkbaar den gloed gemist, waardoor hij misschien Morris minder zou nagevolgd hebben, maar hem zeker zou voorbijgestreefd zijn. Eenmaal dat Morris den wagen aan het rollen had gebracht, was dit waarlijk niet moeilijk. De Doves Press, om er maar één te noemen, heeft daar het schitterende bewijs van geleverd.
Daarom verdient de tweede poging, alhier ondernomen, meer onze aandacht. Om op het gebied van de boekdrukkunst de sprank van Morris, die Henry Van de Velde voor de sierkunst heeft hooggehouden, terug te vinden, moeten wij wachten op de grootsche tentoonstelling van het moderne boek, die te Antwerpen in 1904 ingericht werd in het Plantijn-Moretus Museum, dank zij de goede zorgen van Max Rooses, Emmanuel de Bom en Prosper Verheyden. Deze laatste twee vooral hebben er voor gezorgd, dat de tentoonstelling niet alleen een eenige verzameling Kelmscott drukken zou samenbrengen, die dan toch slechts een tijdelijke verschijning zou zijn geweest, maar dat int de tentoonstelling ook de les zou worden getrokken. Met het geschreven en het gesproken woord heeft Emmanuel de Bom meer dan één lans gebroken voor den invloed van Morris op het moderne boek; met bezoeken aan drukkerijen, als Buschmann en Godenne, heeft Prosper Verheyden de eerste werken helpen scheppen, die zonder een navolging te zijn, toch van eerbied en inzicht getuigen voor den tastbaren vorm van de gedachten, dien Morris op zulk een schitterende wijze te Antwerpen had verdedigd.
In de verspreiding van de Plantijnletter, waarvoor Prosper Verheyden ijverde, vinden wij Morris terug, al vertoont dit lettertype niet de minste overeenkomst met de Troy-type of met de Golden-type van Morris. Prosper Verheyden heeft zich niet aan het uiterlijke gehouden, hij heeft - om het met groote woorden te zeggen - een letter gezocht die in onze streken aesthetisch en ethisch verantwoord was. In feite gaat heel de degelijkheid van onze hedendaagsche boekdrukkunst terug op de Antwerpsche tentoonstelling en dus ook op Morris, die er heer en meester was. Het past hier niet de componenten van onze huidige boekverzorging te ontleden, maar het voorbeeld van de Plantijnletter leek ons zeer geschikt om den verren invloed van Morris te situeeren.
Het geval van de boekdrukkunst is typeerend, ook voor de talrijke andere domeinen waarop William Morris bevruchtend ingewerkt heeft. Overal heeft hij de krachten helpen losmaken, die op hun beurt, waar en hoe ook, de vernieuwing gingen inluiden, dikwijls ten koste van een aangewreven modernisme, even dikwijls echter ten gunste van een aesthetische herleving, die lang niet meer weet wat zij aan Morris verschuldigd is.
William Morris - en al wie hij heeft meegesleurd - slaagden dank zij een oneindig vertrouwen in het leven, in den mensch en in zijn mogelijkheden. Mis- | |
| |
schien wisten zijn geestverwanten niet dat hier de eigenlijke hand lag. Wij, in tijden van ontreddering en moedeloosheid levend, kunnen ons troosten met de gedachte, dat wij hem verliezende ontdekt hebben.
Juli-Augustus 1946.
Herman LIEBAERS.
Alle verwijzingen en voetnota's werden zorgvuldig vermeden. Toch zal een bondige bibliographische verantwoording wellicht niet overbodig zijn. De meeste litteratuur over W.M. kan men terugvinden in de uitmuntende Cambridge Bibliography of English Literature, 600-1900 (Cambridge, 1940); aanvullende verwijzingen geven The Essay and General Literature Index, 1934-1940, Tlie Art Index (vooral 1934), Subject Index to Periodicals (vooral 1934). De Vlaamsche litteratuur over W.M. is buitengewoon schraal. Roemans geeft in zijn bibliographie van de Vlaamsche tijdschriften slecht de vermelde studie van Emmanuel de Bom op en een bespreking ervan. Aanvulling: Omer Wattez in de Verslagen en Mededeelingen van KVA (1920) en R. Kreemers in Dietsche Warande en Belfort (1934). Dit laatste artikel geeft een zeer overzichtelijke ontwikkeling en is onontbeerlijk voor den Vlaamschen lezer die niet vertrouwd is met de realia van W.M.'s leven en werken. Voor Noord-Nederland valt heel wat meer te vermeiden, doch hier weze slechts het artikel van Brian W. Downs, Anglo-Dutch Literary Relations (Modern Language Review, 1936) geciteerd, spijtig genoeg wordt in deze bijdrage geen materiaal na 1900 verzameld.
|
|