De Vlaamsche Gids. Jaargang 30
(1946)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 561]
| |
Frikske in oorlogstijdGeen kind op het dorp, of 't weet u over hem iets te vertellen. Zo'n pierewaaier eersteklas is door klein en groot gekend. Klein van gestalte, lichtjes voorovergebogen, een lange wit-grijze stoppelbaard en een vuile oude schipperspet op het grauwe onverzorgde hoofd, een dikke knuppel in de rechterhand, een paar versleten schoenen aan de blote voeten, scheuren en iappen in jas en broek, zo sukkelt hij dagelijks door de straten. Vreemden kijken raar op: wat een zonderling daar! Men haalt glimlachend de schouders op en gaat verder, zonder een aalmoes te geven. Aalmoezen? Frikske vraagt er zelden om. - Geef mij liever een boterham!.. In deze tijd van oorlog en rantsoen verlang ik alleen een boterham! - Anders niets, Frik? - De boeren mogen er een stukske spek of gerookt vlees tussen leggen. Bij die kan 't er af! - Zijn ze nogal gewillig, man? Frikske schudt het hoofd en frutselt aan de vele veiligheidsspelden, die zijn jas dichthouden. Knopen vindt ge nergens aan het totaal versleten kleedingstuk. - Daar zijn uitzonderingen!... Maar de meerderheid... 'k Moet ze niet hebben!... 'k Ga nogal wat liever bij de mensen van 't gelaag...Ga naar voetnoot(1) Die hebben ten minste een hart! - Vertel eens, vent! Met glunderende oogjes kijkt hij u aan, onbeweeglijk staat hij daar vóór u. Dan een trek van de lippen, hij prevelt enkele onverstaanbare woorden, keert zich om en gaat verder. Hij schelt niet aan elk huis. O neen! Frikske heeft goede klandizie. En daar wil hij niet aan tornen. - Wat zouden de mensen wel zeggen, moest ik ze niet bezoeken! Eigenlijk menen ze het allemaal goed met hem. Want Frikske krijgt menigmaal een ‘gewichtige’ boodschap te doen. Nagels halen voor Neel de timmerman; een pakje wegdragen naar het station, een doosje lucifers halen voor een of andere boer! Of 't allemaal vlug gebeurt? Spreek niet over tijd! - Haast en spoed, zelden goed! filosofeert hij en gaat ergens langs een korenveld in een greppel zitten. Zijn gerimpelde handen zoeken in de diepe, met tientallen waardeloze voorwerpen gevulde zakken naar zijn geliefkoosd pijpje en pakje tabak. Frikske kan niet zonder die twee. Jammer dat die verdomde oorlog hem zo deerlijk in de weg zit. Vroeger kreeg hij af en toe een hompje; ja soms gaf de een of de ander meelijdende ziel hem een pakje Semois. Dan was Frik in de zevende hemel. In zulke ogenblikken bestond er geen gelukkiger mens op de | |
[pagina 562]
| |
wereld. Wat wenst ge nog meer: rustig langs de waterkant gezeten, hoog op de smalle, kronkelende dijk van de Nete, boven u de gloeiende zomerzon, achter u 't gouden koren en vogelenzang, en in u 't zalig genot van dit smakelijke pijpje. Bij elke haal blies hij fijne, blauwgrijze rookpluimpjes voor zich uit. Soms overviel hem een gevoel alsof gans de wereld om hem heen draaide, alsof alle planten en beemden en grachten en velden naar hem bewonderend opkeken, wachtten en luisterden... Toe, Frikske, zing eens voor ons! Zingen, ja, toe! Hij bezag de kop van zijn stenen pijpje, peuterde met een houtje in de smeulende asse en ja, daar begon hij te neuriën, heel langzaam en zacht, alsof niemand het mocht horen. Daar bij die molen, die mooie molen, daar woont een meisje... daar woont mijn lief!.. Frikske was gelukkig. Het ene liedje na het andere kwam over zijn lippen. Doch 't laatste behield hij telkens ‘La petite blonde de chez nous’. Het gebeurde wel eens dat hij tegen de berm achter enkele struiken in slaap viel. Frikske had nooit slechte bedoelingen. Hij was tevreden met zijn bestaan. Maar 't gebeurde ook wel eens, dat 'n verliefd paar in zijn buurt duchtig aan 't flikflooien ging, zonder hem te hebben bemerkt. Tot wanneer hij opeens rechtsprong en 't geweldig geschrokken tweetal ijlings op de vlucht sloeg. Hij riep hen iets na, zij luisterden niet en holden voort. Ach, waarom die jonge mensen lastig vallen? Hij is toch ook jong geweest! Ha, de jeugd! Heerlijkste tijd van het leven! Had Frikske het maar geweten! Hij zou hier nooit zo sukkelachtig hebben gelopen! Vrouwen kunnen lief en goed zijn. Maar zij kunnen ook de ondergang van een man betekenen. Geld vraagt een flinke meester! Frikske haat geld. Ééns was hij een welstellend boerke. Daar waren koeien en paarden, schapen en hennen. Daar was een mooie boerin... Veel te mooi, volgens hem. Want zij stond liever voor de spiegel dan bij het botervat. Dan gebeurde er een groot ongeluk. Gans hun hoeve brandde uit. Alles verloren. Geen steen bleef rechtop staan. - Straf van Onze Lieve Heer! meenden de buren. De ijdelheid van de boerin, mijn vriend! Frikske weende gelijk een klein kind. Zijn vrouwmens gaf geen traan. Cynisch keek zij naar die verbrande zwarte hoop steen en scheefgetrokken ijzeren staven. Wat gaf zii er om!... Dagenlang spraken beiden geen woord. Op een morgen vroeg zij hem geld. - Niks te doen, zei Frikske. Zuinig zijn! - Vrek! snauwde zij hem toe. Hij balde de vuisten. Op haar kop slaan? Neen, dàt kon hij niet. Daarvoor was hij te goed van inborst. Maar hij was hier de baas. Dat zou ze voortaan beter gaan gevoelen! Maar op een ochtend ontwaakte hij en lag alleen in het bed, dat hij zelf met enkele planken aan elkaar had getimmerd. Een ogenblik stond, hij beteuterd te kijken. Alhoewel hij zich reeds weken aan dergelijke ontdekking had verwacht, leek het hem toch onmogelijk.... Zijn vrouwmens, weg... Alleen?.. En dan aan | |
[pagina 563]
| |
't peinzen. Wie kwam hier laatst veel op bezoek? Pee de Klakke? Die zijn asem stonk altijd naar 't pruimen. Onmogelijk met zo'n kerel. Miel de Loeker? Nog zo slecht niet. Een struise, ferme kerel, met twee stevige poten aan zijn lijf. Of zou het soms Doriske zijn?.. Aanstonds ging hij op zoek. Hij bezocht ze een na een, allen waren thuis. Wat stak Frikske zich in zijn hersenen? Of zijn vrouw soms hier was? Zeg eens, kerel, moet ik soms op uw wijf passen? - Zoudt gij misschien gaarne doen! - Ontplof! Ze smeten de deur met harde slag achter hem dicht. Daar stond hij nu, even onwetend als vanmorgen. Een week verliep... Doch zij liet niets van zich horen. Daarop is Frikske aan het drinken gegaan als een echte tempelier. Geen vol glas kon hij zien staan. Geen dag of hij was op bezoek bij koning Cambrinus. Alle centjes moesten er door. Zo raakte hij op de dool, ging van dorp tot dorp, van streek naar streek. Niemand deed hem kwaad: men haalde spottend de schouders op wanneer men dat kleine, breedgeschouderde ventje langs de veldwegen zag strompelen, peuzelend aan een gedroogde haring of een snee oudgeworden brood. Op een dag is hij aangeland. Hoe het komt dat hij hier gebleven is, weet hij zelf niet'. Vond hij 't hier beter dan elders? Was er meer te... drinken? Neen, dàt kon de reden niet zijn. De jeugdjaren waren voorbij, één oorlog zat hem reeds in de knoken, 't bedelen was zijn dagelijkse bezigheid geworden. Een gewoonte als een andere. Met de jaren kreeg hij vaste klandizie. Maandag naar de Blauwe Hoeve; Dinsdag in de Rode Pan; Woensdag naar de Vosberg; Donderdag naar Lazernij; Vrijdag zowat overal; Zaterdag naar 't dorp en 't gelaag; Zondag in de buurt van Notmeer en... rustdag! De mensen waren er danig aan gewoon. Wanneer Frikske niet verscheen, dachten zij dat er aan de loop van de wereld iets haperde. Frik was door iedereen gekend, doch het best door de jongens uit de school. Die waren in hun nopjes wanneer hij in de buurt van de klassen verscheen. En dit gebeurde de jongste jaren vrij aanzienlijk, vermits de diensten van de bevoorrading en rantsoenering in een lokaal van de school waren ondergebracht. Op een dag, midden in de winter, zitten we rustig in de klas, wanneer eensklaps en tamelijk driest de deur wordt opengestoten en hij daar vóór ons staat: beteuterd gezicht, rode ogen, vuile stoppelbaard, de grijze haren tot over de oren, vieze blauwe pet op het knikkende hoofd en een knuppel in de linkerhand. De punten van zijn rijkgescheurde overjas hangen bijna tot op de grond. Aan zijn linkervoet heeft hij een zwartgeschilderde vrouwenklomp, terwijl zijn rechter in een versleten hoge schoen zit, die met een dik koord is dichtgesnoerd. De jongens proesten het gulhartig uit: Driekoningen is voorbij, Frikske! Plotseling wordt het doodstil: zegt hij wat? Zijn lippen bewegen, wij luisteren. - 't Is hier niet, meneer!... Neen, 't is hier niet. | |
[pagina 564]
| |
Opnieuw een lachsalvo van geheel de klas. Frik keert zich kalm om en wil weggaan. Doch ik spring toe en grijp hem bij de arm. - Zoekt ge wat, Frikske? Hij schudt het hoofd links en rechts, kijkt met nietszeggende ogen naar de grond: - 'k Dacht dat het hier was... Ne mens kan zich vergissen... Ik kom hier niet dikwijls... Of geeft gij toch zegeltjes? - Nu niet, Frikske!Ga naar voetnoot(1) Pas over veertien dagen. - Waarom nu niet? - Ge moet op tijd komen... De bedeling heeft reeds plaats gehad. - Tijd, tijd!.. Vraag eerst of ne mens tijd heeft! - Zoveel werk, Frik? - Man, ge kent me niet! Gij weet niet wat ik te doen heb... Zorgen! Zorgen!!! En allemaal voor een ander! - Gij zijt barmhartig! - Ik barmhartig!.. De anderen niet!.. Of noemt gij die verdomde rantsoen-zegeltjes ook barmhartigheid?.. - Ge moet toch leven, kerel! - Ba, waarom al die last?... Die smoezers van vandaag kunnen ne sukkelaar niet eens gerust laten leven... 'k Heb geen zegels nodig! - Wat gij zegt! Plotseling glimlacht hij. Hij schijnt er waarlijk zin in te krijgen. Zo'n koutje doet hem zichtbaar deugd. Hij schudt vergenoegd het hoofd, buigt naar mij toe, brengt de rechterhand bij zijn mond en fluistert aan mijn oor: - Kunt gij het twee jaar zonder zegels volhouden, hoe weinig ze er u ook voor geven? - Neen, Frik, geen sprake van! En fier klopt hij op zijn borst: - Ik... Ik... kan dat! - Allee!.. - Ja, ja, ja!... Twee jaar volgehouden!... Doe 't mij eens na!... 'k Loop de boeren af... heb vaste klandisie, ook in het dorp... Overal krijg ik mijn hap en mijn slok... En nu spreken ze zo ineens van die zegeltjes... Ze hebben daar zeker nooit eerder aan gedacht?.. Wat een last, wat een last!.. En mijn hoofd zit vol zaken!.. 'k Weet niet wat eerst te beginnen!.. Langzaam sleft hij weg door de lange gang. Ik sluit de deur achter hem. De jongens glimlachen. Zij kennen hem beter dan wie ook. Hoevelen hebben hem niet reeds gevraagd nog eens te doen zoals de soldaten in de oorlog 1914-1918. Dan neemt hij zijn stok en gaat tegen een muur staan, legt aan als met een geweer, loert langs de muur en doet alsof hij gaat vuren. Maar eensklaps springt hij op de kinderen toe, draait een paar malen als een felgegeselde tol rond en | |
[pagina 565]
| |
zwiert uit alle macht de knuppel in de richting van de knapen, die luid schreeuwend uit elkaar stuiven. - Ha, ge wilt met mij spotten I... Deugnieten, allemaal! Hij zoekt zijn stok, staat een poos onbeweeglijk, steekt een hele litanie af op de brutaliteiten van de hedendaagse jeugd en houdt eensklaps op. Wat nu te beginnen? En Frikske redeneert: - Wat doet 't haantje op de toren? Wat doet 't vrouwtje in de tuin van meneer Bernard? Draaien! Joep! roept Frikske zo hard hij kan en draait op zijn hakken rond. De richting, die hij tans uitkijkt, zal hij volgen, 't Geluk is voor de onnozelen van geest, zei Onze Lieve Heer, want zij zullen God zien. Maar Frik is niet zo dwaas als hij er uitziet. Hij weet best waar deze veldweg hem brengen zal. Maar hij weet niet wat hem te wachten staat. Niemand weet dat. Dat is 't avontuurlijke in het dagelijkse leven. Frik houdt van avonturen. Dat verwarmt het leven, oordeelt hij. Hij strompelt over het fietspad en kijkt zorgvuldig of er geen keitjes, nagels of andere ongewenschte voorwerpen op de baan liggen. Al dergelijke dingen ketst hij met zijn stok ver de velden in. - Sleet voor de banden, verdwijn! Ligt er ergens een blaadje papier, Frik bukt zich, raapt het op, bekeurt het ding zeer aandachtig en moffelt het dan tussen de voering van zijn overjas, die er reeds dik van staat. Zo speelt Frikske onbewust voor reinigheidsdienst. Wie durft beweren, dat het ventje dagelijks geen ‘goede daad’ verricht?.. Daar het station.. De tram voor Mechelen staat klaar om te vertrekken. Frik steekt een arm in de hoogte. - Hola, mannen! Een second! Zijn acht en zestig jaar oude beentjes geven wat ze kunnen. De reizigers glimlachen en de kaartjesverkoper helpt een handje om 't sukkelaarke binnen te krijgen. - Is me dat werken! Amai!... - Dat zijt ge in uw leven zeker nooit gewoon geweest, Frik? Doch hij keert de Rumstenaar, die hem deze woorden toestuurt, flegmatiek de rug toe en wil zich door de deur van de tweede klasse naar binnen werken. Doch hij wordt op bescheiden wijze tegengehouden. En Frik begrijpt. Onomwonden flapt hij 't er uit: - Da's voor de stinkers!.. Niks voor mij! Een preuts juffrouwtje schijnt het in zijn nabijheid niet langer te kunnen uithouden en gaat op het voorbalkon staan. - Rode lipjes, hm, hm!.. grijnslacht Frik en ziet de juffrouw veelbetekenend na. - Nog zo slecht niet, hé, kereltje? Maar ons ventje filosofeert er over, terwijl zijn rechterhand diep tussen de voering en de stof van de overjas duikt: - Rode lippen, zwart gat! Hi, hi, hi!.. | |
[pagina 566]
| |
- Frikske, zeg het eens? komt nu plotseling de conducteur er tussen. - 'k Heb 't gezegd! - Ja maar, niet truten, hé... Tot waar rijdt gij mee? Frik beziet hem van het hoofd tot de voeten, neemt de pet af, zijn vingers krieuwelen door de grijze haren, waarna hij de donkerblauwe schippersklak terug opzet. Eensklaps steekt hij de rechterarm vooruit en houdt de hand gesloten. - Hier zie!... Da's voor u!... Pak aan! En hij duwt de verbaasde man een doosje lucifers in de handen. - Jamaar!... Zo niet, hé! - Da's voor mijn couponske!... 't Enige waarmee ik betalen kan! Doch de conducteur oordeelt dat het spelletje nu reeds lang genoeg heeft geduurd. - Volgende halt uitstappen! Daarmee basta! - Merci! zegt Frikske en loert eens door de ruiten naar buiten. - Indien de controleur moest komen... - Ja, ja, 'k weet het al! oppert onze reiziger, stapt bij de eerstvolgende halte gauw uit de eerste wagen en wringt zich met andere reizigers vlug in de bijwagen. Om daar zijn spelletje opnieuw te beginnen. Zonder succes?.. Mis hoor! Want wanneer ook hier dit lucifertjes-voorwendsel op een sisser uitdraait, stopt juist de tram, Frik is er de eerste uit en laat de kaartjesvent rustig verder bazelen. Daar de fabriek, waar hij regelmatig gaat vernachten, in de buurt van een groote ketel! - Laat ze 's winters maar doen. Ik lig warmpjes binnen! De wakers kennen hem sinds jaren. Niemand zou hem enig kwaad willen doen. Wel nemen ze hem vaak in 't ootje. Doch terwille van het smeer... Noch overjas, noch vest doet hij uit. Zijn pet dient tot hoofdkussen, enkele oude door hemzelf saamgeraapte vodden dienen tot ‘bed’. Als een kat keert hij elke avond gans dit zoodje om en wanneer hij dan fijntjes op zijn rug ligt uitgestrekt en naast zich, in de grote koperen ketel, het water sist en bruist, wanneer Frik die weldoende warmte over zijn moede ledematen voelt stromen, en er meteen een stille vreugde over hem daalt, ziet hij door het venster naar de avondschemering, peinst niet aan de dag van morgen, noch aan die welke voorbij is; maar hij keert zich op zijn linkerzij, sluit de ogen en snurkt à la minute... Tot er midden in de nacht zwaarbeladen vliegtuigen boven de fabriek verschijnen, en door hun hels lawaai Frik in zijn zoete slaap komen storen. - Frikske, naar de schuilkelder! Alarm! Een waker schudt hem heen en weer. Frik keert zich langzaam om, trekt de ogen voorzichtig open en gromt: - Schuilkelder? Niks van!... Da's allemaal ontploffen! - En als er nu eens?.. Hoor ze schieten! - Laat mij gerust!... Wat God bewaart, wel bewaard!... Onkruid vergaat niet! 't Ventje keert zich andermaal om en slaapt weldra opnieuw in. G. MOORKENS |
|