| |
| |
| |
De theoreticus Herman Thiery
DE virtuoze veelzijdigheid van Johan Daisne (Herman Thiery) moet men in het raam zien van de artistieke en intellectualistische traditie der Thiery's. Hij stamt uit een familie van artistiek gevoeligen en zijn litteraire prestaties zijn een voortzetting van het door vader en ooms aangevatte werk. Hij zet er de kroon op, artistiek gedegener en wetenschappelijk hechter. In dit opzicht doet Daisne's gemakkelijke bewegelijkheid me aan die van den jongen Herman Teirlinck denken. Beiden zijn zoons van schrijvende vaders: zoowel Isidoor Teirlinck als Michel Thiery mag men litterair voelende wetenschapsmenschen noemen. En hun beider zoons, Herman Teirlinck en Herman Thiery vertoonen een gelijksoortige voorbeschiktheid, een handigheid-om-alles-aan-te-pakken, met daarnaast, natuurlijk, de groote tijds- en wezensverschillen. Een soort van speelsche virtuositeit hebben ze gemeen, beiden onderscheiden zich in het prozaverhaal, beiden beschikken over hetzelfde gemak om van het regionalistische naar het internationalistische plan over te gaan. Teirlinck heeft niet genoeg verzen gepubliceerd, om te weten of hij op prosodisch-technisch gebied een ‘oudere’ Daisne zou kunnen genoemd worden en Daisne's ‘Charade van Advent’ is tot nu toe het eenige gepubliceerde tooneelstuk van hem. De andere dramatische werken, welke hij reeds schreef, zullen ons later toelaten vast te stellen, of hij den auteur van ‘Ik dien’ voorbijstreefde, ofwel een soort van ‘jongeren’ Teirlinck is. Vertoont hun vakmanschap dus vele punten van overeeidromst, hun inhoud en hun mensch-zijn verschillen grondig. Teirlinck is rijper en Vlaamscher dan Daisne, deze egocentrischer, romantisch-gevoelig, niet verwijfd, maar meisjesachtig; gene impressionnistisch en veel objectiever, speelsch zinnelijk, luchthartig spottend, heelemaal niet sentimenteel, meer ‘artist’.
Michel Thiery's werken dienen hier niet om zichzelf vermeld. Voor deze studie over het litteraire werk van den zoon hebben we ze nog eens geraadpleegd uitsluitend met het doel er affiniteiten tusschen vader en zoon in aan te treffen. In zijn werkje over ‘De(n) Plantentuin van het Stedelijk Schoolmuseum te Gent’, zijn zwanezang als conservator - als eereconservator zal hij er ons wel nog schenken! - neemt Michel Thiery een zin over van Ernst Haeckel, waaruit het sterke individualistische gevoel der Thiery's spreekt: ‘Tusschen menschen voelde ik mij dikwerf eenzaam, nooit echter wanneer ik met mijzelf alleen was: dan heb ik gecollectionneerd, geteekend en geschilderd, en was in de wolken.’ Met de litteraire begaafdheid van zijn zoon Herman ware Michel Thiery de ideale persoon om Rousseau's ‘Rêveries du promeneur solitaire’ voort te zetten. Hoewel Daisne in den omgang zeer sociaal is, toch erkent hij ‘als iedereen zijn uren van alleenlooperij’ te hebben en noemt hij zich als dichter meestal ‘de groote Droomer’. Die droom- en fantasie-geschiktheid hebben vader en zoon met elkaar gemeen. Herman en Michel Thiery doen me vaak aan Kleinen Johannes en diens vader denken. En de wisselwerking tusschen beiden is soms moeilijk om uit te maken. Zoo nu en dan wordt in hooger genoemd plantkundig dagboek
| |
| |
de kalm noteerende tuinwandelaar dichterlijk en laat hij zich door zijn mijmeringen overrompelen. Dan toont hij ons hoe Daisne naar zijn patroon werd geknipt. Volgend stukje over de Lente (blz. 62) spreekt boekdeelen daarover: ‘En op dezen stillen namiddag’, zoo zonnig en warm na vele winderige, koude dagen, is het hier bijna plechtig stil; slechts heel in de verte hoort men het rumoer van de stad. Een zwaluw schiet over den tuin, korte kreten uitstootend: Sjer-Sjer-Skruu..., en bijna op hetzelfde oogenblik bereikt u een amalgama van bloemengeuren. Onwillekeurig keeren uw gedachten terug naar den gulden tijd, toen gij nog een kind waart. Gij staat met uw makkers weer op school, op de overdekte speelplaats en gij zingt het heerlijke lentelied: ‘Déjà les hirondelles...’
Stylistisch is dit stukje natuurlijk veel meer van den leeftijd van Buysse's ‘Zomerleven’ dan van Daisne's werk, al werd het op 1 Mei 1941 geschreven. Maar de noteering ‘amalgama van bloemengeuren’ kon ook van zijn zoon zijn, die in tegenstelling met zijn vader ook houdt van ‘het rumoer van de stad’. In het gemak, waarop ze als volwassenen weer het kind in hen oproepen, zijn vader en zoon gelijkwaardig: het Fransche liedje dient men bij Herman Thiery alleen te vervangen door de Holiandsche meisjesboeken van Tine van Berken of door een film-Schlager.
In Michel Thiery's werk over de Sahara blijven we ook even bij een paar paragrafen stilstaan. ‘Wij zijn ondankbare schepsels. Het klimaat van België vindt in onze oogen geen genade; de regen is ons zelden een welkome gast’ schrijft hij in den aanvang en na onderzoek besluit hij ‘dat ons land, wat het klimaat betreft, inderdaad is bevoorrecht.’ En goedmoedig-filozofisch leidt de bedaarde natuurgenieter daaruit een moreelen stelregel af, waar hij belang aan hecht, daar hij hem in vetjes liet drukken: ‘En dat het er niet altijd naar wensch gaat, is veelal meer aan de menschen zelf dan aan de Natuur te wijten.’ Dit streven naar en ook wel het bereiken van een rustige gelijkmoedigheid, die serene natuur-filozofie deelt de zoon met den vader. Het is misschien wel het geheim van zijn veelschrijverij. Velen van ons inderdaad sakkeren op regen en sneeuw en verlangen naar de schoone dagen om te schrijven, en als die er dan eindelijk zijn, dan verkiezen we te wandelen, te reizen, te genieten van het leven. In den loop van Daisne's reeds uitgebreid oeuvre vinden we heel wat verzen ontstaan op regen-, sneeuw-, wind- en mistdagen, waarop de meesten van ons niet tot werken kunnen besluiten. Daisne's niet te loochenen conformisme, zijn geschikt- en bereidheid tot den litterairen arbeid zijn vruchten uit den ouderlijken tuin, deels natuurgave, deels aangekweekte gewoonte, maar beide atavistisch en traditioneel bezit. En op het einde van het hoofdstuk ‘Egypte, een Woestijn’, waar Michel Thiery het heeft over de briefwisseling van den priester uit den Ammontempel aan diens verloofde, denkt men onwillekeurig aan sommige Daisne-verzen, aan enkele strofen uit Kernamout: dezelfde uiting van sereen humaan gevoel, van diep ervaren, maar bijna schuchter uitgesproken ontroering, die hier minder de gelegenheid krijgt om zich uit te drukken omdat het wetenschappelijke vulgarisatie geldt.
| |
| |
‘Een bezoek aan het Museum voor Natuurlijke Historie’ bevat ook verschillende interessante gegevens. We krijgen er een beeld van den schrijver zelf: ‘Ik bracht er ook menigen Zondag op mijn eentje door, uren lang toekijkend, teekenend en schilderend. Zoodoende had ik de gelegenheid de wandelaars gade te slaan, en hunne indrukken op te vangen...’ (blz. 8). Deze scherpe opmerker en vlijtige werker, die ons ‘den overweldigenden indruk’ beschrijft, ‘dien de enorme zaal met haar ongewone tentoonstelling op gemoedsmenschen maakt’, ontpopt zich thans ook, het kén niet anders, tot een filozoof. Waarnemen leidt onvermijdelijk tot denken. Maar hij is te eerlijk-bescheiden en te schuchter om het met eigen woorden te zeggen en daarom steunt hij zich, sprekend over de geologie, op een uitspraak van Maurice Lugeon: ‘En het verhevene, het ontroerende van die wetenschap ligt hierin, dat wij ons door haar, meer dan door eenig ander leervak, dichter voelen gebracht bij deze trilogie: den Tijd, het Leven en den Dood, trilogie die voor de menschelijke gedachte onbereikbaar is’ (blz. 9). Is het dan te verwonderen, dat de zoon een ‘Trap van Steen en Wolken’ schrijft en zich voor parapsychologie en dergelijke metaphysische wetenschappen interesseert?
Deze eerlijke en bescheiden arbeider heeft op Johan Daisne's werk meer invloed uitgeoefend dan men zou kunnen vermoeden: een watermerk is niet altijd zoo onmiddellijk zichtbaar, het moet in het licht worden gehouden, in het licht van een voorzichtige, maar zaakzekere critiek.
***
Niets is gevaarlijker en verleidelijker voor den essayist en den criticus dan de invloeden af te wegen, die een artist vanwege ouders, familie en milieu heeft ondergaan. Deze affiniteiten te negeeren, leidt vaak tot verkeerde, op geen positieve gronden rustende overwegingen; maar er te veel belang aan te hechten, brengt menigen essayist op een dwaalspoor: hij gaat een bijkwestie voor de hoofdzaak houden; en het werk zélf moet nummer één blijven. Daarom geef ik deze bijzonderheden over de Thiery's eerst en vooral en tracht ze te verantwoorden in verband met Daisne's werk.
Het werk van Johan Daisne kan immers in die mate uitgroeien, dat het vraagstuk van zijn atavisme vroeg of laat eens onder de loupe zal worden genomen door een of anderen dr. Paul Minderaa of Albert Westerlinck.
Als Johan Daisne ontvluchtte hij Herman Thiery; maar in de keuze van zijn pseudoniem toonde hij zich op en top een Thiery. Ik wees reeds op de affiniteiten met den vader. Ik wil ook terloops een woordje zeggen over de ooms Henri en Jan. Henri was een te Gent bekende beeldhouwer. Jan Thiery is een van de meest eigenaardige menschen die ik ooit ontmoette, als ‘fenomeen’ nog mysterieuzer voor mij, nog minder doorgrond dan zijn neef Johan Daisne. Jan Thiery schrijft, schildert, beeldhouwt. Een paar malen heb ik hem reeds in mijn leven ontmoet. Een prachtige figuur voor een roman; maar geen enkele Vlaamsche schrijver zou er iets van terecht brengen, denk ik; eerder iemand om door een Rus
| |
| |
beschreven en geanalyseerd te worden, maar dan een Rus van de oude school uit de 19e eeuw.
Wetenschappelijk heeft Michel Thiery degelijker werk gepresteerd, artistiek was Henri begaafder dan Jan en litterair steekt Johan Daisne torenhoog boven zijn oom Jan uit. Maar het belet niet, dat Jan Thiery met al de andere Thiery's een verbindingsteeken vormt. In verband met deze studie moge het volstaan, afgezien van elke waardebepaling, te wijzen op de gemeenschappelijke grondtrekken van alle Thiery's hier vernoemd:
1) | voorliefde voor plastiek: teekenen, schetsen, schilderen; |
2) | een internationalistisch georiënteerde, sterk ontwikkelde geestesnieuws-gierigheid en -bedrijvigheid; |
3) | een gemakkelijke neiging tot filozofeeren; |
4) | een groote werk- en wilskracht; |
5) | een zwak voor moraliseer en; |
6) | oorspronkelijke geesten, zoekers naar het nieuwe. |
Jan Thiery heeft over allerlei mogelijke en onmogelijke onderwerpen vulgariseerend geschreven en daarbij zijn eigen levensbeschouwing ten beste gegeven, Ziel- en opvoedkunde, wijsbegeerte, moraal, sociologie, kunstkritiek, dogmatiek, geschiedenis brengt hij in zijn geschriften te pas, hij schreef een satirisch tooneelstuk, gaf een boekje over de verzorging van den kanarievogel uit, dichtte het Lied van den Wereldburger in drie talen, Nederlandsch, Fransch en Esperanto, vond er geen componist voor en zette zich met koppigen wil aan de studie van solfege en contrapunt om er ten slotte zelf muziek voor te kunnen schrijven, zoo goed en zoo kwaad als het ging. Dit alles vertelde hij in ‘De Geschiedenis van een Lied’. Zijn eerste roman ‘Wetenschap-, Kunst- en Arbeidsminnende Werkers’ (1905) werd geconfisqueerd, als zijnde, naar de auteur me verklaarde, ‘in strijd te wezen met de zoogenaamde goede zeden’. In 1928 gaf hij ‘De Vrije Tribune van Gent’ uit, met artikels in het Nederlandsch, het Fransch en het Esperanto. In 1931 schreef hij een ‘Schets van 'nen Internationalen Godsdienst (Natuurdienst, gebaseerd op gezonde rede en logica)’, in 1939 een ‘Catechismus van den Vrijdenker, of Bestrijder van elke Kerkleer’. Jan Thiery is het type van den mislukten duizend- en duivelskunstenaar. Zijn neef Johan Daisne blijkt een wonderkind van hetzelfde bloed; maar de Thiery-krachten laat hij gelukkig niet in eigenzinnige wild- en grilligheid verloren bloeien; hij beheerscht zich beter. Jan Thiery is een oorspronkelijke geest, die evenwel al zijn krachten heeft verbruikt tot het verwerven van een veel te rudimentaire, te primitieve denk- en uitdrukkingstechniek. Johan Daisne, die den durf van zijn oom Jan aan het rustige geestesevenwicht van zijn vader paart, genoot een verzorgde opvoeding en kon van meetaf zich met den noodigen zwier en natuurlijkheid in de wereld der wetenschap bewegen.
Zijn cosmopolitisme is hem ingeboren, dat van zijn oom Jan moeizaam en hard verworven. Meer dan eens wees de kritiek op Daisne's, met vreemde woorden doorspekt, dichterlijk taaltje en dan heb ik tel- | |
| |
kens onwillekeurig bij het lezen van zijn ‘dichterlijk Esperanto’ aan 't Esperanto van zijn oom Jan gedacht.
Cosmopolitisme eenerzijds en egocentrisme anderzijds vinden we even sterk uitgesproken bij Jan Thiery als bij Johan Daisne; en ook den familiecultus dienen beiden in even sterke mate. Maakt de oom pastels, schilderijen of beeldhouwwerk van meisjes en vrouwen uit alle werelddeelen (‘Juffrouw van Samoa’, ‘Jong Meisje van Birma’, ‘Berbermeisje’, ‘Kaffermeisje’, ‘Eskimo vrouw’, ‘Meisje uit Moskou’, ‘Vijf Meisjes van Bethlehem’), het verkiezend liever in dienst te staan van een romantisch-cosmopolitische verbeeldingswereld dan van de Vlaamsch-Gentsche realiteit, de neef schrijft ‘Zes Domino's voor Vrouwen’ en leeft zich als dichter even cosmopolitisch-imaginair uit in Wahrheit-und-Dich- tungs-momenten met vermeende en echte heldinnen en heldinnetjes als Aurora, Line, Ilse, Clara, Dia, Beps, Sonia Karinowa, Josephine, Renée, Maggy, Myriam, Engeltje, Ave enz. enz., een ware staalkaart van allerlei typen en nationaliteiten. De Vlaamsch-Gentsche werkelijkheid beperkt zich dan voor Jan Thiery als voor Johan Daisne tot de eeuwig mooie natuur en den eeuwig schoonen familiecultus. Wat Jan Thiery in busten en schilderijen uitwerkt (‘Mijn broeder Michel’, ‘Mijn broeder Hendrik’, ‘Mijn Ouders en 5 Vrienden’, ‘Neef Henri’, ‘Onzen goeden Pieter, mijn Vader’, ‘Mijne, van een beroerte, zich herstellende Moeder’, etc.), verwoordde Johan Daisne in tientallen gedichten en gaf er definitief gestalte aan in zijn roman ‘De Trap van Steen en Wolken’. Het egocentrisme uit zich bij den oom in verschillende studieportretten en in honderden gedichten bij den neef: zoo doet bijv. Daisne's beteekenisvol gedicht ‘Mensen’ (Exegi Monumentum) me denken aan Jan Thiery's bas-reliëf ‘Gedenkplaat tot versiering van eigen Graf’, al is het via
Poesjkin gebeurd:
‘En 'k sta alleen. Men leert ook vriendschap af,
en slechts in Moeder nog vertrouwen,
in God, zichzelf. Het wordt een eenzaam graf,
maar 'k zal er zelf mijn zuil uit bouwen.’
Hoe Daisne zélf tegenover het oeuvre van zijn oom Jan staat, weet ik niet; maar diens werk zal hem wel een voldoende aantal lessen verstrekt hebben, hoe men zekere onderwerpen niet moet aanpakken om tot een goed resultaat te komen. Trouwens, Jan Thiery's belangstelling is vooral den filozofisch-socialen weg opgegaan en meer dan eens op hol geslagen. Want Jan Thiery's geval toont op overtuigende wijze al de nadeelen en noodlottige gevolgen aan van een te eigenzinnig auto-didactisme.
***
In Daisne's artikels en essays vindt men het zuiverst en het best de Thiery-grondtrekken weer; en dit is gemakkelijk te begrijpen: de leerende, vulgariseerende toon spreekt daar het duidelijkst. Michel Thiery in zijn natuurwetenschappelijke werken en studies en Jan Thiery in zijn deels utopistische, deels praktische, sociaal-wijsgeerige beschouwingen, zijn beiden vulgarisators.
| |
| |
Het theoretische en essayistische gedeelte uit Daisne's werk neemt er voorloopig de minste plaats in, doch een belangrijke voor de studie van zijn persoonlijkheid. Daarin toont hij zich ten volle een Thiery en in den beginne aanvaardde hij zelf die splitsing zijner personaliteit: schreef hij over kunsttheorieën, dan teekende hij Herman Thiery; was het artistiek werk, dan liet hij Johan Daisne aan het woord. In den laatsten tijd echter gaat zijn voorkeur bijna uitsluitend naar zijn pseudoniem, en meer dan eens treffen we thans een stuk aan onder den naam van Johan Daisne, waar feítelijk Herman Thiery zijn parten aan het spelen is. De theoreticus Thiery begint zich te verbergen achter den breeden rug van den artist Daisne.
Hoe Herman Thiery tot Johan Daisne groeide, zeggen me verscheidene studies en artikels van hem; een paar handelen over filmkunst, een paar andere over literatuur. Uit elk van die stukken blijkt de theoreticus de meerdere van den practicus, dus den artist. Moet hij een film of een boek bespreken, eerst geeft hij een gansche theorie ten beste, bladzijden lang, en ten slotte eindigt hij met enkele regels over het te bestudeeren werk. Den theoreticus zou ik den ingenieur kunnen noemen: schitterende schema's en ontwerpen, prachtige luchtkasteelen. Den praktischen uitvoerder, hij weze hier in die artikels de criticus of elders in gedicht of verhaal de artist, zie ik als een werkman, die niet zoo vlug de heerlijke plannen van zijn baas uit kan voeren. Bij Daisne konstateert men een groot gemak om nieuwe denkbeelden en-schema's te lanceeren. Het plan immers vraagt maar één oogenblik vernuft; de uitvoering evenwel eischt jaren arbeid.
Den ‘uitvinder’ in Daisne zou men kunnen Jan Thiery heeten, den praktischen uitvoerder Michel Thiery. De uitvoering van de theorieën, welke Daisne al verkondigde, zou reeds verscheidene menschenlevens aan arbeid vergen. En te zeer artist om het spoor van zijn wetenschappelrjken vader te volgen, en wel wetende, dat schoone theorieën als ijle wolken zijn, waarmee geen kunstenaarsbestaan kan worden gevuld (het voorbeeld van zijn oom Jan), heeft Herman Thiery zich een nieuwe personaliteit gesmeed, die van Johan Daisne. Zijn centraal werk, ‘De Trap van Steen en Wolken’, dat wel een zekere beteekenis van sleutelroman bezit, kan ik atavistisch-symbolistisch ook zoo lezen: Michel Thiery = steen, Jan Thiery = wolken, Daisne: de trap die beide(n) verbindt. Hij-zelf was er aanvankelijk zóó van overtuigd, dat de afstand tusschen Daisne en Herman Thiery groot moest blijven, aangezien hij als Daisne in een van zijn Filmnotaboekjes over dr. Herman Thiery kon schrijven als over een anderen mensch, een vriend, een vreemde, een na te volgen theoreticus:
‘maar ik verwijs de makkers met aandrang naar wat hierover af doende, meen ik, onze vriend dr. H. Thiery rechts en links schrijft: zijn theorie der waarden, van de waardeparadox, het (filosofisch) romantisme, de dosage der romantiek, het transrealistisch begrip der kunst’.
Door Daisne te worden kon de dichter zich als artist van den rationalistisch-theoretisch aangelegden Herman Thiery losrukken. Aldus heeft hij zich een nieuwe
| |
| |
persoonlijkheid geschapen, zonder evenwel radikaal met de vorige te hebben gebroken. De tirannieke overmacht van den theoreticus, zoo sterk sprekend uit de artikels en essays, werd bij Daisne bijzaak, een hobby, een hebbelijkheid tot redeneeren. Maar nog komt de theoreticus Thiery regelmatig Daisne-artist in zijn werk hinderen: hij is het, die in ‘Klaveren-drie’ voor ‘poëzie uit en voor het leven’ ijvert, terwijl Daisne alleen wil dichten voor eigen, simpele vreugde, hij nogmaals die het noodig oordeelt op het einde van ‘De Trap van Steen en Wolken’ zijn theoretische bagage uit te stallen, hij eveneens die nooit tevreden is met de bloote weergave der realiteit en haar telkens een nieuwen ínhoud toekent: eerst opteerde hij voor het transrealisme, daarna voor het fantastisch realisme, nu voor het ‘magies-realisme’. De Daisne van de verzen en het verhalend proza is 70 t.h. Daisne en 30 t.h. Herman Thiery. Als artist wil hij den knecht niet spelen van Herman Thiery's theorieën-overvloed. Hij heeft ze zich eigen gemaakt en er in zijn werk de illustratie van geleverd. Maar zich tegen Herman Thiery verzetten, doet Daisne niet, dit komt met zijn aangeboren conformisme niet overeen. Daisne en Herman Thiery vormen een buitengewoon eigenaardige contaminatie, een ingewikkelde ineengroeiing.
In het kritisch proza van Daisne herkennen we den impulsief-aktieven Jan Thiery, den bouwer van luchtkasteelen-hervormer-profeet-utopist-Tolstoj in klein formaat, en den bezonken, kalmen, zaakzekeren, analytisch-beschrijvenden geleerde Michiel Thiery beiden. Een prachtig voorbeeld om dit aan te toonen levert, zijn eerste filmkunstrubriek uit het tijdschrift ‘Prisma’ (Maart 1936), In dit artikel herken ik duidelijk de twee andere schrijvers Thiery. Nu eens is het Jan, dan Michel, wier onderscheidenlijke ‘stemmen’ goed waarneembaar zijn. Hier volgen enkele aanhalingen uit dit artikel:
DAISNE ALS MICHEL THIERY |
DAISNE ALS JAN THIERY |
‘als kind een vreemd-diepe liefde voor de filmkunst voelde’ |
‘We stellen van den beginne af ons werk in het teeken van het axisme’ |
‘Om methodisch te werk te gaan...’ |
‘Een degelijk artikel, hoe het ook tegen mijn eigen opvattingen mag indruischen, mag zeker zijn van opname’ |
‘het hinodagboek dat ik sinds jaren bijhoud’ |
‘een tweede deel, dat nogal stout en misschien wat utopisch is’ |
‘Toch zal meestendeels een korte inhoud van de besproken banden nuttig zjn, al ware het maar om den lezers even het geheugen op te frisschen’ |
‘Ik droom van de groep, die we zouden kunnen vormen, een filmgroep geboren uit Prisma en werkende in het teeken van het axisme...’ |
‘Tot begrijpen en apprecieeren wordt zoo weinig een ernstige, hartelijke poging gedaan’ |
‘Vertrekpunt is onze hartgrondige antipathie voor alle negativistische critiek’ |
|
‘Wij huldigen een nieuw isme dat alles is en dus geen-eclectisme of, sansisme, of nog beter - AXISME (Gr. Axia-waarde)’. |
In zijn nog niet in boekvorm uitgegeven thesis moet de theoreticus Herman Thiery zich natuurlijk in zijn nopjes hebben gevoeld. Heeft hij zich daarin als heer en meester ontpopt, of liet hij toe dat nu en dan de artist Johan Daisne hem de taak wat kwam veraangenamen? We zullen het later wel eens kunnen
| |
| |
nagaan. In afwachting moeten we ons maar tevreden stellen met een verklaring uit een interview: ‘Beschouwingen over een Axiologische Ekonomie’, zegt Daisne zelf, is ‘een studie over de incidentie der filosofie in de ekonomie, over het onderordenen der wetenschappelijke ekonomie aan de wijsgeerige waarden, waarbij ik naast een theorie tevens een methode heb vooruitgeschoven, die ook op de andere gebieden van leven, wetenschap en kunst, nieuwe maatstaven kan aanleggen’. Ik vermoed dat de theorie wel wat met Jan en de methode met Michel Thiery zal te maken hebben.
In ‘Nieuw Leven’, van Maart 1909, vind ik een belangrijke studie van L. Michel Thiery over ‘De School der Toekomst’. Dit essay is ons bijzonder welkom thans, omdat het een kijk gunt in Michel Thiery's opvoedingsidealen en -systeem, zoodat we daardoor ook kunnen weten hoe hij zijn eigen zoon Herman opvoedde. Wanneer de geestdriftige nieuwe-school-promotor ons den idealen leerling toont, die dag aan dag de meteorologische waarnemingen opteekent, dan moet ik me geen geweld aandoen, om me Johan Daisne voor te stellen, die even nauwgezet-plichtmatig zijn poëtische reakties registreert, met een door de paedagogiek vereischte stiptheid en regelmaat. Als Michel Thiery al doet wat hij kan om in zijn school ‘de stijve lijnen en hoeken der vensters achter groene slingers en sierlijk bladmozaïek’ te verbergen, zoo verklaart dit reeds eenigszins Johan Daisne's afkeer voor het cubisme, zijn vroegere voorliefde voor ‘versierde’, met vreemde termen opgesmukte taal. Waar de vader-onderwijzer het kind leerde ‘zich te buigen voor het groote in het kleine’, daar moet het ons dan ook niet verwonderen dat Daisne zoo reusachtig veel van Gezelle houdt en de dagelijksche ‘banaliteit’ als inspiratiebron niet verwerpt.
Treffend bij Johan Daisne is de wil tot schrijven, hij heeft zich die discipline opgelegd, tot het hem een ‘tweede natuur’ werd, ‘sterker dan uzelf, die u nog voortdrijft als ge moe zijt en neuzig’. In dien schrijfwil betoont hij zich een waardige zoon van zijn vader, die in hoogergenoemd stuk schreef: ‘De school der toekomst beijvert zich om het groote ziekteverschijnsel onzer eeuw, zwakte van wil, bij de nieuwe generatie te voorkomen’. En ook den volgenden wenk van vader Thiery heeft Daisne ter harte genomen: ‘Zie om u heen: de jonge lieden zijn óf leeg van geest óf pessimist en levenszat’. Geen van de drie gebrandmerkte ondeugden kent Daisne. Leeg van geest is hij in geen geval, het optimisme verdedigt hij door dik en dun en zijn afschuw voor decadente levensmoe- en loomheid maakt het hem zelfs moeilijk Karel Van de Woestijne objektief te waardeeren. Waar de vader schreef: ‘Alle edele figuren waren groote werkers. Wie eerbied heeft voor eigen werk, doet het goed en eerbiedigt het werk van anderen’, lezen we bij den zoon soms gelijkluidende verklaringen, zoo bijv den slotzin uit de radiovoordracht ‘Waterkluisgroepeering en litteraire Critiek’:
‘Alles is droom, dus zoo schoon en edel mogelijk droomen, vredig werkende voor eigen vreugd en deugd, en voor die van den naaste, en in stille zaligheid genieten van het simpele leven, zooals het ons toe wenkt, als een weer te vinden paradijs, uit die heerlijke doeken der Middeleeuwen’.
| |
| |
Ook de vader houdt van dien lang voorbijen tijd en in 1909 sprak hij van ‘de donkere, veelbelasterde Middeleeuwen, alleszins toch de periode, waarin wellicht de kunst haar hoogtepunt bereikte’.
Michel Thiery zegt ook over zijn ‘school der toekomst’: ‘Zij kweekt geene serreplanten. Wonderkinderen en aapjes zijn haar een gruwel’.
Een ‘aapje’ is Daisne zeker niet geworden; maar het ironische Leven, dat met de schoonste stelregels van filozofen en pedagogen den aap houdt, heeft van hem toch eenigszins een ‘wonderkind’ gemaakt, buiten zijn eigen wil en dien van zijn vader om misschien. De natuur laat zich niet heelemaal leiden; en dat die ideale school der toekomst precies geen ideaal meer is, komt juist door het feit, dat zij een werkelijkheid is geworden en de toekomst... weer iets anders vraagt! Zoo is Johan Daisne méér dan. Michel Thiery van hem kan hebben verwacht, met daarnaast momenten dat hij aan de gestelde verwachtingen niet beantwoordt. Dikwijls heeft de kritiek het epitheet ‘fenomeen’ bij zijn naam gevoegd, niet heelemaal ten onrechte, op voorwaarde dat men het niet te absoluut opvat. Me dunkt, dat men hem vooral aldus noemde, omdat zijn ‘veelschrijverij’ opviel in een periode van onze letterkunde, waarin opvallend weinig werd geschreven. Ten tijde van Conscience, van. Hiel en van Cyriel Buysse zou men dit regelmatig publiceeren als normaal hebben beschouwd.
In zijn inleiding tot ‘De nieuwere Dichtersgeneratie in Vlaanderen’ heeft hij zich heel gevat daartegen verdedigd:
‘Veel-of-weinig schrijven is een persoonlijke partikulariteit, het vele bewijst nog geen genie en het weinige ook geen diamantairkunst, het eene kan zoowel weitschweifig als het andere amechtig zijn... Maar in Vlaanderen blijven zekere litteraire critici (vooral die met classicistische Schwärmereien), hardleersch om dat dwaas criterium los te laten. Weinig-schrijven blijft voor hen nog altijd een kwaliteit op zich zelf, terwijl zij die betrekkelijk veel schrijven (en 't is zéér betrekkelijk als we eens naar buiten kijken!) a priori gedoodverfd worden als intempestieven, zelf-critiekloozen (o die “zelfcritiek!”), vormslordigaards (terwijl mij dunkt dat zij precies veel doen voor onzen vorm, zij het niet altijd in de “eeuwige” classieke moulen).’
In dit epitheet ‘fenomeen’ ligt er evenwel nog iets anders. Met dit ééne woord werd gepoogd op de gansch bijzondere wezensstruktuur van Daisne den nadruk te leggen. In hoofdzaak kan het ‘verschijnsel’ Daisne aldus worden bepaald: de denker en de droomer Daisne (invloed der Thiery's) wordt geconditionneerd door het kind Daisne (invloed langs moeders zijde) en het ‘kind’ beteekent bij hem den artist. Een ‘serreplant’ is hij zeker, zonder de minste pejoratieve bedoeling, een plant van den warmen, moederlijken haard en den vaderlijken binnentuin. Zijn poëzie blijft 90 t.h. binnenkamerstemming, steeds ommuurd. Zij mist ‘open lucht’. Zij is meer plantentuin dan natuurin tegenstelling met die van Guido Gezelle, den hovenierszoon.
Ook Daisne's proza staat niet in de volle, vrije lucht. Is dit een nood- | |
| |
zakelijkheid? Heelemaal niet! Daisne blijft daarvoor een stadsmensch. Zijn werk ziet er daarom niet bloedloos uit. Zijn aard kan, noch moet hij verloochenen: hij is geen brok natuur zooals Gezelle, Streuvels, Timmermans, Elsschot e.a.; maar een zorgvuldig, àl te voorzichtig gekweekt kultuurprodukt. Dit wil niet zeggen, dat hij decadent zou zijn; integendeel, zijn ongewone werkkracht getuigt van een gezonde, kloeke natuurlijkheid. Die wilskracht behoedt er hem voor, dat hij zich te veel zou geven aan de tijdsomstandigheden. Hij kan zich gemakkelijk tegen gangbare invloeden schrap zetten, hij die zoo vlot velerlei invloeden assimileert. Want dit is het eigenaardige bij hem: waar gansch zijn werk één bewijs beteekent, dat hij als artist een buitengewoon lange puberteitsperiode in proza en poëzie nog maar voortdurend prolongeert (want nog altijd is het de ‘student’ Daisne, die voortschrijft, ‘à la recherche du temps perdu’, zou men kunnen zeggen, wellicht omdat hij, toen hij wérkelijk student was, zijn schrijflust heeft verdrongen), waar hij nog steeds de wereld van het kind en van den puber als zijn natuurlijke en onmisbare levens- en kunstatmosfeer beschouwt, waar hij niet los kan of wil uit de invloedssfeer van het ouderhuis en vooral van de Moeder; zoo is hij ter compensatie in onze letterkunde absoluut geen volgzame, maar een vernieuwer, een van de soort die liever stroom-op vaart dan met de algemeene strooming mee te gaan. Hij stoort zich aan niemand en gaat zijn eigen gang, de kritiek zal hem nooit neer kunnen slaan; daarin toont hij zich als een eigenzinnige Gentenaar.
Daisne kan zich des te gemakkelijker aan dwingende tijdsbewegingen onttrekken, daar de Thiery's steeds alleenloopers zijn geweest.
In zijn artikels zet hij vaak uitstekende kerngedachten uiteen, die niet altijd onmiddellijk tot hun recht komen, omdat ze niet uitgewerkt zijn en begraven liggen onder een berg fioritures, en hij is bijzonder knap in het uitdenken en formuleeren van synthetische slagwoorden; doch hij lanceert ze niet altijd op het gepaste oogenblik, of brengt ze te vaak in verband met zijn eigen werk; of hij laat een gelukkigen term varen om er met een nieuwen te kunnen schwärmen.
Jan SCHEPENS
(Eerste hoofdstuk van een studie, welke eerlang bij de Uitg. A. Manteau, Brussel, zal verschijnen).
|
|