| |
| |
| |
Het Hollandsche boek toch over de grens
De legende van een bekeering
DEEL III van de reeks ‘Woorden tot het Nederlandsche Volk’, uitgegeven door ‘Vrij Nederland’, Amsterdam, brengt ons een studie van Henriëtte Roland Holst-van der Schalk, getiteld: ‘Een Overgang tot het Socialisme’.
Ofschoon de dichteres van ‘De Vrouw in het Woud’ zich haar geheele leven lang voor de socialistische gedachten heeft ingespannen, is het toch typeerend dat ze thans in volle straat komt en in den herfst van haar leven meent een theoretisch boek aan haar ideaal te moeten wijden. Te meer daar het socialisme van Henriëtte Roland Holst-van der Schalk zeer dicht aanleunt bij het christianisme, zoodat sommigen reeds hebben gesproken van een bekeering.
De titel ‘Een Overgang tot het Socialisme’ is op zijn minst bevreemdend, op het eerste zicht althans. Wie hem ondervraagt vooraleer het boek te hebben gelezen onderstelt terecht dat de schrijfster de adepten van een andere levensbeschouwing er toe wil brengen hun standpunten te herzien en zich tot het socialisme te bekeeren.
Wie met de inleiding heeft kennis gemaakt, is zoo zeker niet meer van de interpretatie van den titel. De essayiste beweert dat het kapitalisme dood is even goed als het Tzaristisch-theocratisch Rusland. Maar dan volgt een zin, die ons sceptisch stemt tegenover de kracht van verdere argumentatie: ‘Maar wat in zijn plaats (die van het kapitalisme) komen zal, dat moog in de sterren geschreven of, theologisch uitgedrukt, door Gods ondoorgrondelijk raadsbesluit van eeuwigheid af vastgesteld zijn - een zachte stem in ons binnenste zegt met een accent van absolute overtuiging: “Het menschenlot is in menschen hand gegeven” en wij voelen dat zij waarheid spreekt’.
Het is deze mengeling van aardsche zekerheid met goddelijke inzichten, die ons een beetje wrevelig stemt. Het standpunt, waarop de schrijfster zich gesteld heeft, is niet van troebelheid vrij te pleiten. Dit neemt niet weg dat het aanvaardbaar is. Henriëtte Roland Holst is vóór alles een dichteres en Holland is een land, waar iemand, zooals Van Eeden als communist kon beginnen en als stervende den lof kon zingen van de katholieke kerk.
Het vierde hoofdstuk uit dit boek dat handelt over de ‘Grondslagen der religieuze Opvoeding’, kon bijna geschreven zijn door den eersten den besten kapelaan. In de besprekingen, die het boek rechts en links in katholieke bladen mocht in ontvangst nemen, wordt trouwens aardig geflirt met dit hoofdstuk. Het zou ons niet verwonderen dat sommige katholieken den titel anders lezen en spreken van ‘Een Overgang tot het Katholicisme’.
Onzes dunkens beleeft Henriëtte Roland Holst op dit oogenblik een vlaag van sentimenteel sociolo-mysticisme, ten ware ze, zonder het te durven uitspreken, overtuigd zou zijn dat socialisme en ook andere materialistische
| |
| |
theorieën niet in staat blijken te zijn den mensch ook naar binnen gelukkig te maken. Of, derde veronderstelling, maar zeer duidelijk wordt dit alles niet, het socialisme is goed leefbaar naast het christianisme. Het eerste zal den mensch in zijn aardschen strijd gelukkig maken, terwijl het tweede hem zal vervullen van vreugde in hart, geest en eeuwigheid. In dit geval blijven er twee oplossingen: ofwel dient het christianisme gesocialiseerd ofwel het socialisme gechristianiseerd.
We komen terug op den titel van het werk, die pleit voor het socialisme. Maar we lezen hoofdstuk vier en voelen opnieuw den twijfel zich van ons meester maken. Laten we enkele van Henriëtte Roland Holst's uitspraken citeeren:
‘De grondslag van iedere goede opvoeding is het wekken en versterken in het kind van de vreeze Gods’.
We vragen ons af of elk socialist het hiermede eens zal zijn, en twijfelen geen oogenblik of deze zin gretig zal opgenomen worden door alle geloovigen.
Komt volgende passus niet regelrecht uit een brochure van ‘Geloofsverdediging’?
‘Geen vrees voor menschen zal men hem (het kind) inboezemen; laat hij allen vrijmoedig tegentreden, maar zonder eerbied en ontzag voor den Schepper van hemel en aarde ontbreekt aan de opvoeding het stevige fundament, waarop het geheel gebouwd moet worden. De zachte stem in zijn binnenste, die hem waarschuwt om de verleiding te weerstaan, moet hij gevoelen als die van God in hem, en de pijn, wanneer hij bezweken is voor de verleiding, als verduistering van de Goddelijke vonk in hem, daar geworpen door het Goddelijke Licht’.
Wie nog een oogenblik zou vermoeden, dat dit alles op vagen theïstischen grondslag berust, wordt onmiddellijk achterhaald, want, zegt steller:
In Jezus, den kindervriend, zal hij de oneindige goedheid en barmhartigheid Gods loeren kennen, waarvan allo aardsche goedheid ‘lechts een flauw'e afschaduwing is’.
Verder komen er nog een paar uitspraken voor, die we, met allen eerbied voor de dichteres, naïef vinden. Bijvoorbeeld: ‘De opvoeding onder het kapitalisme kan niet waarlijk religieus zijn’; ‘de socialistische opvoeding kan niet slechts, maar moet religieus zijn. Het gevoel van de broederschap aller menschen moet wortelen in het geloof', dat allen kinderen Gods zijn’; ‘De eisch: “Gij zult den Heer uwen God boven alles liefhebben en uw naaste als u zelven”, hoe ook uitgedrukt, is de eenige bodem, waarin het zaad der socialistische overtuiging diep wortel kan schieten.’
En wat doen de theologen met volgenden zin:
‘De meetkunde en wiskunde, de natuurkunde, de sterrenkunde en de chemie zullen een ander karakter krijgen, wanneer hun stellingen, verschijnselen en wetten worden begrepen als openbaringen van de
| |
| |
onbegrijpelijke grootheid Gods, welker kennis den mensch veroorlooft, op tallooze wijzen de natuurkrachten in zijn dienst te spannen’?
Het pleit ten voordeele van Henriëtte Roland Holst dat ze godsdienst scheiden wil van kerk, want, zegt ze: ‘Het doel der kerk is gericht op de geestelijke beheersching der gelooyigen’.
Op een bepaald oogenblik van het leven denkt iedereen dat hij de goede formule heeft ontdekt om het menschdom te redden. Na vijftig jaar socialistisch militantenschap meent H. Roland Holst het heil te hebben gevonden in een weder-zijdsche bestuiving van godsdienst en socialisme.
| |
Oog in oog of de mannelijke balans
OFSCHOON alle streven van het menschdom er bestendig op gericht is om het geluk te benaderen, toch zijn er periodes, waarin het geluksprobleem zeer acuut wordt gesteld. We meenen er niet ver naast te slaan, als we beweren dat onze tijd op hyperbewuste wijze ziek gaat aan een geluksminderwaardigheids-complex.
De letterkunde is van deze kwaal een trouwe spiegel. Overschouwen we alleen onze eigen letteren of reeds dringen zich de namen op van Reimond Herreman en Roelants. De eerste wijdt bijna al zijn geschriften aan de filosofie van het geluk, terwijl Roelants in vers en roman het Vraagstuk langs alle kanten uitdiept.
Het zou verwondering baren moesten de Hollanders, die we gewoonlijk als den nuchteren vleugel van onze letterkunde verslijten, met hun scherpzinnigheid niet evenzeer het geluk ondervragen. Zijn ze niet zoo sentimenteel als wij, ofschoon vele teekenen het tegenovergestelde bewijzen, ze hebben een hart, waardoor evenveel tochten gaan als door het onze, maar de elite komt er moeilijker mee in de warande dan wij. We vragen ons zelfs af of de beste Nederlandsche kunstenaars zich niet met opzet beheerschen in het uitbeelden van den hartstocht uit tegenwicht tegen de gevoelerigheid van de massa, die lyrisch, te lyrisch wordt bij de eerste maten van ‘Het Plekje bij den Molen’.
Onder de hedendaagsche Holiandsche schrijvers, die voorbeelden zijn van concentratie, vernoemen we gaarne D.A.M. Binnendijk, Dirk Binnendijk, litterair referendaris van de stad Amsterdam. Zijn scherpzinnig essayistisch proza maakt van hem een betrouwbare en graag beluisterde figuur. Hij kent uitstekend de Fransche en Engelsche literatuur en dit verkeer maakt hem nog rustiger en bezonkener, ook klaarder. Wie vergezichten wil opdoen over het. hermetisme van een Boutens of een Adriaan Roland Holst, neme Binnendijk onder den arm. Niemand beter dan hij kan U in profielzicht een serene doorsnede geven van deze twee bezwerende sfinxen. Het is merkwaardig om ook de analyse van Binnendijk door... Binnendijk te hooren voortzetten, zoals dit geschiedt in zijn verzenbundel met den mannelijken titel ‘Oog in Oog’. Dit ‘portret in den spiegel’ bevat drie en dertig kwatrijnen, waarvan de uitgave werd verzorgd door Meulenhoff in de reeks ‘De Ceder’.
| |
| |
Dirk Binnendijk neemt een onuitgegeven maxime van La Rochefoucauld als motto: ‘Qui cherche le bonheur, trouvera la vérité’. Men merkt onmiddellijk hoe het geluk niet alleen gezocht wordt met het hart, zooals dit meestal bij ons voorkomt, maar ook met den geest. Want de waarheid is geen belooning voor het hart, de waarheid, helaas, slechts een abstractie zijnde. Schaepman heeft wel beweerd dat de dichter de waarheid ziet, maar de man heeft zich vergist. Elke dichter ziet zijn waarheid alleen; als het om de algemeene gaat dan is hij even kleurenblind of, men excuseere ons dezen comparatief, nog blinder. De dichter herleidt de wereld tot zijn klimaat, tot zijn visie en daar de meeste menschen geen eigen inzicht hebben krijgen ze den indruk dat de dichter, via zijn zang en zijn intuïtieve beelden om, tevens het hunne verkondigt.
Binnendijk is op dat oogenblik van zijn leven gekomen dat hij er een bilan moet van opmaken, quitte om het over enkele jaren te retoucheeren. Hij staat echter voor een dilemma. Moet hij de balans opmaken als denker of als dichter? Of den stouten sprong wagen door den Siameeschen tweeling in hem? Op dit dilemma, we zijn er zeker van, moet zich dan nog een tweede gegrift hebben: ‘Zal het resultaat van deze proefneming genoeg poëzie bevatten? Is dit niet het geval, waarom dan geen maximes tout court?’ Want het komt er eveneens op aan de rede niet te laten vertroebelen door encantatorische afwijkingen. Slaagt het experiment wel, dan is meteen een nieuwe weg open naar de eenheid hart en gevoel, zijn we een stap nader bij de kern van onze menschelijke essentie.
Binnendijk heeft zijn opdracht zeer fijnzinnig begrepen, de dichter-mathematicus Herwig Hensen zou er niets beters op gevonden hebben. Hoort, hoe hij de verhouding hart-rede inziet:
Binnen het vierkant van een streng kwatrijn
kan nog der wereld duister helder zijn.
O kwadratuur van 's harten toovercirkel!
Hier ligt uw vraagstuk opgelost in 't rijm.
In welke groote aan de aarde ontheven ruimte Binnendijk het vraagstuk wil plaatsen, geeft op zeer schoone wijze het tweede kwatrijn aan:
Ach, hemelscher dan sterren in 't azuur
is van uw oogenpaar het stralend vuur.
Sterren gaan onder in het da geraden,
voor deze twee bestaat er uur noch duur.
Van meetaf aan neemt Binnendijk uitsluitend het louter aardsche standpunt in, buiten de aarde ‘is er niets bestaanbaar’. Daaruit volgt dat ieder mensch dien naam waardig op zichzelf aangewezen is, maar dat hij ook den plicht heeft alle lasten op te nemen en het recht alle lusten te kennen. Het komt er echter op aan klaar te zien en den moed te hebben te berusten. Wat ons recht houdt is de liefde maar deze brengt leed. Hiervoor is weer ander heil, dubbel zelfs, verruk- | |
| |
king of vergetelheid. Alle vreugden en passies brengen ons terug tot ons zelf en Dirk Binnendijk treft hiervoor het goede, weemoedig woord:
Wanneer wij samen zijn, zijt gij alleen.
Zijt gij bij mij, dan ben ik ook alleen.
Wij worden eerst van de eenzaamheid bevrijd,
als beiden, gij en ik, weer zijn alleen.
Aldus deze nuchtere maar temperamentvol beheerschte kwatrijnen van iemand, die de naakte hoofdlijnen van het leven met onverschrokkenheid voor zich zelf heeft willen volgen. Beminnen en verzaken hollen ons uit, zoodat we voor nieuwe innerlijke avonturen rijper zijn. Maar we moeten het verdriet durven uitleven, zooniet verdienden we het niet mensch te zijn. Op dit orgelpunt eindigt deze kleine maar rijke bundel, waarin evenveel poëzie steekt als vernuft, maar poëzie die gesublimeerd wordt als het ware door alle afwezigheid van wat gemakkelijk is en laf. Ze doet ons denken aan een slanken wandelstok uit rozenhout. De gepolitoerde uitsteeksels suggeeren de vroegere dorens en via de dorens de roos. ‘Oog in oog’ is ons lief door deze edele besnoeiing en om zijn veêrigen, zuiveren stut.
| |
Holland parodieet zichzelf of de nuchtere zuster van Maria Lecina
EEN van de eigenaardigste kronkelingen van het menschelijk vernuft is wel de zucht om wat grootsch is of een populaire faam geniet in het belachelijke te trekken. Het lijkt wel of de natuur op geregelde tijdstippen haar agenten kiest om de vlucht in de hoogte of de vaart in de ruimte te temperen en aldus een evenwicht te brengen tusschen wat der wolken is en den beganen grond.
In de literatuur vindt dit verschijnsel zijn normale weergave. Naast de mystiek brachten de Middeleeuwen ons de genoeglijke cluyten, naast de majesteit van den vorst buitelde de grillige onbeschaamdheid van den nar. De ernst van den professor werd steeds en overal geflankeerd door de fratsen van den student, elk ernstig litterair genre riep automatisch de parodie in leven. Het bekende gedicht van Goethe, ‘Erlkönig’ ontsnapte er niet aan, de sentimenteele volgelingen van Heine vonden hun tegengif in Piet Paaltjens. Frankrijk, dat bij uitnemendheid het land der geestigheid is, heeft de parodie tot een systeem verheven. Wie kent de reeksen pastiches niet van alle Fransche klassiekers, de soms ietwat spitsvondige stukjes uit ‘A la manière de...’ van Paul Reboux en Charles Muller? Er is een geweldige massa talent noodig om een parodie tot een goed einde te brengen. Men kan het spijtig achten dat, waar zulk talent te vinden is, dit niet werd aangewend om positieve kunst voort te brengen van den eersten graad. Ten ware men de parodie als een superieuren vorm van critiek ging beschouwen, een oorspronkelijke formule om te wijzen op het goede- maar meteen op de zwakke zijde van het opnieuw opgestoofde meesterwerk. Want onbetwistbaar kan de paro- | |
| |
die ons leeren tot welke systematisatie elk goed auteur het in zijn eigen werk heeft gebracht. We bekennen ootmoedig dat het kwajongensachtige genre van de opzettelijke navolging tot onze graag gelezen bladzijden behoort, op voorwaarde natuurlijk dat het zelf niet belachelijk wordt. Gaarne hebben we vijf frank over voor een poesjenellenkeldervertooning en zelfs een gulden voor een boekje als ‘Dieuwertje Diekema’. ‘Dieuwertje Diekema’ is een parodie op Werumeus Buning's overbekende ‘Maria Lecina’. Eerst clandestien verspreid tijdens de bezetting, kende het zoo'n succes dat het enkelen tijd geleden in boekvorm verscheen en prettig
werd uitgegeven door een Hollandsche firma, die de eerste de beste niet is, L.J.C. Boucher uit 's-Gravenhage. Tot zelfs in de uiterlijke verzorging werd er naar gestreefd om aan de editie van ‘Maria Lecina’ te herinneren: zwarte kaft met een etiketje, waarop, en dit is reeds parodie, een kader van kleine harten werd gevlochten. Als kleuren werden die van de Nederlandsche vlag gekozen, blauw, wit en rood.
De auteur van ‘Dieuwertje Diekema’ is een jonge Hollandsche dominee, die moest onderduiken en C. Stip teekent. Om zich in het maquis te amuseeren nam de auteur ‘alles wat er van Maria Lecina door (zijn) hoofd zwierde, verving de Spaansche namen door Nederlandsche, veranderde de rest en schrapte driekwart van het geheel’. Uit de korte maar fijne inleiding blijkt verder dat Buning zelf er schromelijk veel plezier aan beleefde. ‘Diewertje Diekema’ is dan een lied geworden in dertig verzen waar geen woord Spaansch bij is. Toch bezit Holland een streek waarvan de taal bijna evenveel woorden bezit, welke op een a eindigen als het Spaansch. Deze taal is het Friesch. De oplossing was gevonden. Doch laten we den oolijken C. Stip zijn coupletten zingen. De aanhef is kostelijk:
Dieuwertje Diekema staat te draaien
in fil d'écosse en crêpe de chine,
en menig man gaat naar de haaien
die Dieuwertje Diekema heeft gezien.
Bij Buning eindigde elke strofe op ‘Porque Maria’. C. Stip laat ons de keuze tusschen diverse refreinen: of wel O.K. Diekema, of o jé Diekema, O wee Diekema, jippie jippie jee Diekema of, zegt hij, ‘desgewenscht in volkschen zin:’ Houzee, Diekema!
Het verhaal is aangepast bij Hollandsche toestanden, hoort maar:
Dieuwertje Diekema spoelt de glazen
achter de toonbank bij haar pa
in het café De Laatste Ronde
in Scheemda, Sneek of Wolvega.
Er komt een schipper en die wordt verliefd op Dieuwertje Diekema. Hij drmkt zoodanig veel, dat hij beschonken wordt met het resultaat dat hij dubbel ziet:
| |
| |
Dieuwertje Diekema had vier knieën
en ze droeg twee jurken van crêpe de chine
en waarschijnlijk twee stel lingerieën
maar dat de schipper niet goed zien.
Als hij Dieuwertje van te na zijn liefde wil verklaren, roept zij haar pa en die is niet voor de poes:
Honderd stieren in Dieren doen Dieren tieren
en tweehonderd wolven Wolvega,
maar geen stier kan zoo met zijn vieren tieren
als de pa van Dieuwertje Diekema.
Hij greep den schipper bij zíjn lurven
en schudde hem als een tombola,
hij smeet hem tweemaal tegen de tapkast
en driemaal tegen de toonbankla.
Een van de meest zwierige strofen van het geheel luidt:
In Huizen suizen de lichtgasbuizen
en de waterleiding in Amsterdam,
maar geen buis kan zoo in het donker suizen
als het suisde in zijn hersenpan.
Dit is een echt bravourestukje met klanken, die een plezierige echo vormen van het oorspronkelijke.
Het slot van Dieuwertje Diekema? Onze schipper,
Hij werd wakker met een hersenschudding
in het huis van dokter Fokkema,
en hij had niet eens meer kunnen zeggen:
adio, Dieuwertje Diekema.
Hij heeft nog menigen borrel gedronken
in Zwaag-Westeinde en Wartena,
maar nooit meer heeft hij een druppel gedronken
in Scheemda, Sneck en Wolvega.
Dit amusante boekje pleit eens te meer voor den nuchteren zin voor evenwicht van de Hollanders. Het bewijst ook meteen dat ze in de zwartste uren nog moed genoeg overhadden om het niet aan hun hart te laten komen. Wie dat kan behoort tot een gezonde, onverdelgbare natie.
K. JONCKHEERE
|
|