De Vlaamsche Gids. Jaargang 30(1946)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 537] [p. 537] De rode doek Ze vonden hem vanmorgen hier. Ze waren straf om hem bezorgd, geen adem meer, dood als een pier, een rode doek had hem geworgd. Ze zijn de dader op het spoor? Dat spoor dat naar het kerkhof voert? Die diepe voor loopt daar te loor en niemand die bij dag daar roert. Ik ben de oude tuinman, Heer. Mijn dagtaak is weldra volbracht als 'k nog de dode blaren keer, ze vielen dichte van de nacht. Geboren in hetzelfde jaar? Jawel, ik heb hem goed gekend. We koutten soms wel met elkaar, ik was toen knecht en hij student. Ik had een huisje en een bruid, die zingend hielp in hof en gaard, Ze kweekte bloemen,.wiedde 't kruid, ze was me 't heele leven waard. Maar op een avond, o die keer, zag ik ze beiden vrijend staan: mijn bruid, mijn vrouw, en hij, mijn Heer, hier in de donkre beukenlaan. Nog zwoer ze trouw mij op het kruis, maar zelf toch vond ze rust noch duur; ze sleepte zich door hof en huis. en tuurde naar de kerkhofmuur. Ze kwijnde weg, sneeuw voor de zon, haar heele wezen in een ban die 'k, machteloos, niet breken kon, 't verlangen naar die vreemde man, dat sterker was dan gods gebod. Ze is dan naar hem toegegaan als naar een onafwendbaar lot, hier door de rode beukenlaan. [pagina 538] [p. 538] Ja, z'is bij mij teruggekeerd. Gebroken kwam ze uit de stad. Heel langzaam is ze uitgeteerd - Nog nooit had 'k haar zo lief gehad. Ze was zo teer, zo bleek, zo broos, geslagen als bij tovervloek, zo slap als een geknakte roos onder haar rode zijden doek. Nog eenmaal vroeg ze me een zoen, en z'is voor 't laatst dan weggegaan een zonnige gouden najaarsnoen langsheen de lange beukenlaan. Maar zelfs in 't graf vond ze geen peis, ze had haar zonde niet berouwd en schonk aan niemand het bewijs, dat zij in god nog had vertrouwd. Ik kwam bij 't einde van de dag als ik haar ziel onrustig wist, en wachtte hier tot ik haar zag daar in de kille witte mist. Soms zocht ze mij, soms vlood ze mij, Ik was met haar zoozeer begaan, ze vleide mij, eens vochten wij hier in de stille beukenlaan. 'k Heb al die jaren haar bemind, gebeden om haar zielsrust, 'k heb haar behoed als was z'een kind haar iedre nacht in slaap gesust. Ze kon niet vrij zijn van de smaad zolang die vloek niet was geweerd en rustloos zon ze op die daad. Pas gistren is hij weergekeerd. Had ik het slot hiervan geducht om 't breken van mijn dwaze waan. Ik zag ze beiden in hun vlucht aan 't einde van de beukenlaan. Sidy DE KEYSER, Prijs van de Stad Gent 1946 Vorige Volgende