| |
| |
| |
Overwegingen van een dilettant
II. - Poëzie
BIJ de meeste menschen staat de dilettant niet bijzonder hoog aangeschreven. Zijn oppervlakkige, fluctueerende belangstelling, alleen maar gericht door genotzucht en toeval, steekt al heel ongunstig af bij het belangloos en dieper speuren van den vakman. Naast de degelijkheid van den gespecialiseerden deskundige valt zijn gepruts maar al te zeer in het niet. Vooral de gemiddelde Nederlander is gewoonlijk te degelijk en te ernstig, om iets met dit wezen op te kunnen hebben; hij weet er geen raad mee en een dilettant als Couperus was dan ook tevens een typisch onhollandsche verschijning. Door zijn degelijkheid en geringe beweeglijkheid van geest werd de Nederlander dan ook heel gemakkelijk geïmponeerd door Duitsche ‘Tiefheit’ en ‘Gründlichkeit’, die men zelfs thans niet in de juiste proporties vermag te beoordeelen.
Toch zou men goed doen met zlch eens af te vragen, of de oppervlakte per se verwerpelijk en ook minder leerzaam is dan de diepte. Men kent de zee door haar te bevaren of er in een vliegtuig boven te zweven, maar ook de man die met de golven worstelt en tenslotte verdrinkt, kent haar. Deze laatste kennismaking levert andere aspecten op dan de eerste, doch zouden ze ook essentieeler zijn?
Natuurlijk is veel en nauwkeurig weten een genot op zichzelf, het voert op den duur tot een bezetenheid: de demonie van het complete, en op die manier kunnen zelfs de complete werken van Potgieter interessant worden en ook alles te weten omtrent postzegels kan wellicht tot een mystische extase voeren, al is het object der belangstelling allesbehalve belangrijk of aantrekkelijk. Het vakmanschap, het specialisme en de compleetheid zijn immers in zekeren zin een vorm van geborneerdheid en domheid - of, zoo men liever wil, - van geestelijke myopie. In zekeren zin! Want de alzijdige belangstelling van den coiffeur is een dilettantisme, dat ongetwijfeld aan de eenzijdig gespecialiseerde belangstelling ver inferieur te achten is.
Het wezenlijke van het dilettantisme ligt dan ook niet in een oppervlakkigheid, die ontstaat uit gebrek aan kennis of inzicht. Integendeel, de dilettant die cultureel acceptabel is, zal het nut van degelijk en methodisch onderzoek beseffen, wetenschappelijke methoden waardeeren en ze zelf bij tijd en wijle toepassen of ze gebruikt hebben, doch zich niet den slaaf daarvan maken.
Ik zal niet trachten een en ander nader te ontwikkelen, daar dit anders bedenkelijk veel zou gaan lijken op een specialistische verhandeling over het dilettantisme, want ook daarover zou men met vrucht een dissertatie kunnen schrijven; een heel interessante beschouwing hierover leverde trouwens Arthur van Randwijk in den bundel ‘In aanbouw’.
Het is hier veeleer mijn bedoeling, om de noodzakelijkheid van den dilettant, als beweeglijk en vernieuwend element in een altijd dreigende verstarring, aan te geven, als den mensch in wien het specialisme eerst zin krijgt. Dit sluit vanzelf
| |
| |
in, dat het specialiseren niet zinloos is; het is noodzakelijk, maar zonder den dilettant als productief consument verliest het op den duur alle reden van bestaan.
De noodzakelijkheid van den specialist op het gebied van litteratuur en litteratuurgeschiedenis blijkt al dadelijk uit het feit, dat de onleesbaarheid van een product als Potgieter's ‘Jan, Jannetje en hun jongste kind’ wordt opgeheven door den gespecialiseerden kenner J.H. vd. Bosch. Diens inleiding en commentaar vormen een heel wat aangenamere lectuur dan het werkje zelf.
Hetzelfde is het geval met het grootste deel van de vaderlandsche 17de eeuwsche klassieken: den lyricus Hooft kan men bewonderen zonder commentaar en zonder aanteekeningen, indien de gekunstelde Renaissance-stijl en het 17de eeuwsch idioom den lezer althans niet te groote moeilijkheden bieden. Maar hoe zou diezelfde lezer in 's hemelsnaam den onnoozelen inhoud van ‘Granida’ moeten waardeeren - afgezien al weer van kleinere lyrische gedeelten - zonder al het wetenswaardige, dat de vakman hem weet mee te deelen?
Het werk, door deze specialisten geleverd, is heel nuttig. Zij stellen ons in staat, om ons een denkbeeld te vormen van een cultuurphase, die ons, zonder hun arbeid, onverstaanbaar zou blijven: de zuivere gratie van Hooft en zijn door-endoor hollandsche vrijzinnigheid; de rijke orgeltoon van Vondels barokpoëzie; de steile Christelijkheid van Huygens tegen een achtergrond van geleerde en spitsvondige geestigheid; kortom een geheele cultuur van onschokbare christelijke overtuiging, versierd met antiek-heidensche tierelantijnen.
Intusschen kan het wel niet anders of zoo'n nijvere commentator wordt zelf een soort 17de eeuwer, doch - wijl hij in de 19de of 20ste eeuw leeft, - tevens een imitatie en dus noodzakelijk met een belangrijk quantum onnoozelheid, welke hem belet om in te zien, dat er nog andere cultuur- en levensgebieden zijn dan de studie van de zeventiende eeuw of zelfs van de Nederlandsche letterkunde in haar vollen omvang. Dé onnoozelheid sluit dus de nuttigheid geenszins uit en hetzelfde bedoelt Van Rantwijk waarschijnlijk als hij zegt, dat de specialiseering ‘de vorm is waarin een bepaald soort domheid nog productief is.’
Behalve dom zijn dgl specialisten ook nog hoogst ongevoelig; zij missen de intelligente gevoeligheid die juist den dilettant kenmerkt. Deze zal plotseling getroffen worden tot in het diepst van zijn ziel, als hij de wonder-teedere klanken hoort van dit lied:
Het liedt dat jck te claeghe laet gaen
Dat hiev'jck al in den daegeraedt aen
Met wel 600 schellen keel
Dat om te luisteren alsdoen, nae mij,
Den Aemstel ooren leend' en ooren 't Y.
En van mijn jeucht, men vallen siet nu
| |
| |
Noch word mijn stem haer schallen niet schuw,
Of singens moe mijn mondt,
Des swemmen strandewaert, en neurien mee,
De Meerenminnen van de Zuijder Zee.
Hij luistert dan met verrukking en verwondering, beseffend dat hier de kern ligt van Hooft's poëzie en persoonlijkheid: een weemoedigheid die zóó vol gratie tot klank is geworden, dat het woord ‘weemoed’ al niet meer passend is. Het klimmen der jaren wordt tot melodie, en een diepe nostalgie gezuiverd tot de kristalklare schoonheid van het hollandsche landschap, veel schooner dan ooit de werkelijkheid is en waarin de meerminnen kunnen zingen. Een heidensche levensliefde getemperd en geharmoniseerd door een elegante levenswijsheid heeft zich hier ‘losgezongen’.
Wanneer dan de dilettant, die dit gedicht voor zichzelf ‘ontdekte’ en verder de drama's van onze gouden-eeuwsche klassieken plichtmatig en vaak geeuwend las - ook die van Hooft, - eens bij toeval op de Westermarkt op de tram staat te wachten, dan kan het gebeuren, dat op een zomerdag, één uit vele, hij plotseling met nieuwe oogen de Westertoren ziet. En plotseling ziet hij tevens, dat dit ranke en nobele bouwwerk de synthese is van de vroomheid van dien tijd en van Hooft's edelen, libertijnschen zwier. Het was misschien arrogantie, doch hij meende iets van dien tijd en zijn geest te begrijpen, beter dan dit uit allerlei commentaren zou mogelijk zijn. En dienzelfden dag - was zijn waakzaamheid door deze toevallige gebeurtenis gescherpt? - meende hij Vondel's geest te lezen uit het tympanon van het Raadhuis, zooals men dat ontwaart wanneer men zich door de Raadhuisstraat naar den Dam begeeft. Toch was het hem altijd onmogelijk geweest en bleef het hem een niet te voltooien taak om Vondel's ‘Inwijdinghe van 't Stadhuis t' Amsterdam’ te lezen, zoo instructief bezwaard met een inleiding en aanteekeningen van M.E. Kronenberg.
Men zal dien dilettant wellicht gemakzuchtig en arrogant vinden; hij is mij echter buitengewoon sympathiek, wat niet verwonderlijk is, daar ik zelf dit weinig diepzinnige wezen ben, dat via enkele lyrische gedichten, enkele reien uit drama's, waarvan de breede, orgelende rhetoriek mij wel imponeerde doch ook spoedig verdoofde, den levensgeest van de goudeneeuwsche poëzie meende te ervaren. En dan liefst tijdens Amsterdamsche wandelingen, waarvan de aantrekkelijkheid in veel persoonlijkere motieven was gelegen dan in belangstelling voor de vaderlandsche geschiedenis en letterkunde.
Mijn belangstelling voor poëzie is zeer subjectief en eigenzinnig geweest, en dat reeds heel spoedig. Al heel jong kon ik algemeen aanvaarde normen op dit gebied niet accepteeren. En nu tegenwoordig het gedrang om den hengstebron enorm is, geloof ik dat de eenige manier waarop iemand ‘liefde’ voor de poëzie kan demonstreeren, hierin bestaat, dat hij anti-poëet is, iets dat in ruimen kring veel grootere ontzetting en verachting zal opwekken dan de antichrist in levenden
| |
| |
lijve. Ik kan mij echter niet bedwingen, wann er ik met lieden in aanraking kom, die dichters en dichtbundels letterlijk consumeeren en daarbij dan zoo verheerlijkt doen. Als ik nu in dit opzicht een hypocriet was, zou ik me haasten hieraan toe te voegen: ‘Omdat de dichtkunst mij zoo lief is’, doch dit zou een welmeenende leugen zijn, want wat men doorgaans poëzie noemt, laat mij onverschillig, en de dichter als vakman werkt op mijn zenuwen, als poseur op mijn lachspieren. (Een letterkundige almanak kan in dit laatste opzicht bijzonder instructief en vermakelijk zijn: men zie b.v. ‘In Aanbouw’)
Het is met een en ander net zoo gesteld, als wanneer men mij bij een uitval tegen de duitsche cultuur altijd maar weer Goethe voorhoudt, waarmee men dan denkt mijn germanophobie feilloos te kunnen exorciseeren. Ik citeer dan het slot van Goethe's ‘Faust’:
Men zou deze woorden even goed kunnen gebruiken als opschrift voor een bordeel voor ‘überschnappte Seelen’, een inrichting die voor elken ‘Mann von deutschen Wesen’ wel veel aantrekkelijks moet hebben.
Wanneer weldenkende lieden zooiets hooren, lachen zij eens en stellen zich gerust met de gedachte, dat dit slechts als een boutade bedoeld is. Toch is het niet alleen maar een boutade; men moet op zijn tijd ook eens om den verheven Olympiër kunnen lachen, hem zien als ‘old humbug Goethe’ (Aldous Huxley), om éénige kans te hebben, Goethe zelf weer eens te ontdekken.
Men nadert het gebied der dichtkunst bijna altijd als eens Mozes het brandende braambosch: met ontschoeide voeten.
Men betreedt hier immers de gebieden der cultuur, en daarmee valt niet te spotten, dat is een heilige zaak. Men komt zelden op de gedachte, dat in de dichtkunst de cultuur - zij het op cultureels wijze - problematisch wordt. En daarmee bedoel ik dan de werkelijke poëzie en den waren dichter en den minnaar van poëzie, die haar om haarzelf liefheeft en niet alleen (zooals talloos velen) omdat men op die wijze aan geestelijke luiheid en intellectueels ontoereikendheid een eerbiedwaardig cultureel cachet kan verleenen. Iemand voor wien poëzie wat beteekent, zal daar niet zoo mee te koop loopen; wel zal het gebeuren, dat hij een bundel gedichten zoo onopvallend mogelijk wegschuift, omdat een dichter of een gedicht hem tot in het diepst van zijn ziel verontrust heeft.
Doch laat mij niet abstract blijven, en mijn eigen ervaringen in dit opzicht nagaan, zonder vooringenomenheid en zonder verfraaiingen. Die ervaringen zijn van
| |
| |
een dilettant en de opteekening daarvan moge arrogant zijn en elke algemeene geldigheid missen, men kan het toch in elk geval opvatten als een soort van wetenschappelijke psychologische documentatie.
Wanneer men vijftien of zestien jaar is, kan Poelhekke's ‘Woordkunst’ een aantrekkelijk boek zijn. Voor mij is het dat zeker geweest, en nog bezit die vroegere druk voor mij een groote bekoring. Later is het door Gerard Brom en daarna nog eens door Jos. J. Gielen herzien, doch die hebben daarbij zoo specialistisch hun wenkbrauwen gefronst, dat de groote verdienste van dit werkje, - de duidelijkheid, - volkomen te loor is gegaan: de duidelijke algemeenheden zijn door onduidelijke vervangen, met het gevolg dat de omvang 'bijzonder is toegenomen en het zéér geleerd lijkt. Het boekje, dat ik in 1923 kocht, heeft iets van den zwierigen dilettant, de druk van 1941 van den ongenoeglijken specialist.
In de practijk bleek Poelhekke's handleiding mij echter vaak in den steek te laten, en waar ik in critieken de poëzie van een of anderen dichter geanalyseerd en beoordeeld vond., bleek mijn oordeel nimmer met dat van den recensent te klop pen. Ik las de aangehaalde gedichten en hield mijn hand op den critiseerenden tekst, hopende, dat mijn oordeel zou overeenkomen met dat van den deskundigen beoordeelaar.
Dat bleek echter slechts bij uitzondering het geval te zijn en aldus werd de poëzie mij onsympathiek, want de Schoonheid bleek onbetrouwbaar! Ik had n.l. nog niet de arrogantie om te vermoeden, dat de heeren beoordeelaars zich wel eens konden vergissen; in alle nederigheid zocht ik de fout bij mezelf: ik kon blijkbaar de goede maatstaven niet naar behooren hanteeren. Evenmin durfde ik den letterkundeleeraar - wiens uitgebreide kennis en inspireerend onderwijs ik nog altijd met dankbaarheid gedenk, - te bekennen, dat ik Hooft en Vondel vervelend vond en alleen maar interessant wat na Tachtig kwam, dat ik echter ook dat mooie beschrijvende proza onleesbaar vond. Het ergste was, dat ik het mijzelf niet durfde bekennen, want menschen die zulke ‘brokken plastiek’ onder het lezen oversloegen, had ik leeren beschouwen als vandalen. En hoe onnoozel van zoetelijkheid vond ik Guido Gezelle, dien iedereen toch voor een groot dichter hield!
Ik zou haast voor goed alle litteratuur en poëzie den rug hebben toegekeerd en had mij al eens met toewijding op een nuttig vak als de economie geworpen. Maar ook daar kon elk vraagstuk zóó beredeneerd worden, dat men tot lijnrecht tegenovergestelde conclusies kwam, wat voor mij, - die altijd degelijk katholiek onderwijs had genoten, - iets onzinnigs was. Bovendien kon ik in geen enkel boek door het hoofdstuk over de ‘ruilmiddelen’ heen komen. Dit onderwerp vond ik hoogst vervelend, waarschijnlijk omdat ik dit maar moeilijk kon begrijpen en dan nog niet eens volledig.
Doch zie, de dag der verlossing was gekomen.
Ik had kennis gemaakt met een jongeman van mijn eigen leeftijd en deze vroeg me, of ik niets van de katholieke jongeren kende, van hun idealen en voorbeelden, de groote letterkundigen die door hen werden bewonderd.
| |
| |
‘Zeker Vondel en Gezelle?’ vroeg ik, eindeloos verveeld.
‘Neen man, Dostojewski en Strindberg!’
Het was of de bliksem insloeg. Van Dostojewski had ik ‘Schuld en Boete’ gelezen en prachtig gevonden, doch mijn bewondering was wel wat getemperd door mijn achterdocht: Was dat wel kunst, was dat stijl, was dat plastiek? Bovendien had ik me schuldig gevoeld door het lezen van een ‘vertaling’.
Een vertaling was heel wat anders dan het origineel en letterkundige werken moest men in de origineels taal lezen. Ook was mijn exemplaar nog uit het Fransch vertaald. Al spoedig kwam ik er nu achter, dat je Dostojewski moest lezen in de Duitsche vertaling, die bij Piper & Co was verschenen.
En nu was de poëzie gevonden:
Hoe interessant die brekende horizonnen, de heele wereld verrot en belachelijk, alleen God en de kunstenaar eenzaam en boven die algemeene verdwazing.
Ik kon rebelleeren tegen de maaschappij, tegen de bleeke sentimenten der Tachtigers, tegen klankschoonheid en plastiek, en tegenover den zatten burger en zijn grauwe voldaanheid stonden wij, die ons meer verwant voelden met zwervers en veile deernen (Raskolnikow viel op de knieën voor de prostituée Sonja Marmeladowa), en dus dronken wij elken avond eenige potten Urquell, rookten ontelbare Grey's-sigaretten en de slonzige provinciesletjes die voorbij het caféraam paradeerden waren de veile deernen, ‘die de droeve pracht van hun lichaam veil hadden.’
Een en ander ter opluistering en ter inspiratie van onze discussies over socialisme en God, Marsman, de Brunings en Vincent van Gogh. Een gedicht van Kloos of Perk, een gewoon schilderij van het gewone realistische genre was een gelegenheid om je dood te lachen, en vooral kwamen we nooit vóór één uur of nog later in den nacht thuis, een prestatie in een kleine provinciestad en een ergernis voor onze degelijke vaders, die dit uur tamelijk ‘gevorderd’ vonden.
Maar eerst in die uren werd voor ons werkelijkheid wat Marsman had gedicht over ‘de wenteltrap der ontstelde ruimte’ en diens ‘Stralsund bij nacht’:
van den dood en het verblindend donker.
O! de minnenden met hun afgeknotte armen -
leunend in eikaars smartelijke wonden
beuren zij hun monden naar den nacht.
Onze vaders en de directeuren van diverse inrichtingen van onderwijs bestreden ons en de eveneens verlate politie-agenten bezagen ons hoofdschuddend. En dàt hadden wij noodig.
Dit alles is niet bedoeld om de zaak belachelijk te maken! Wij hàdden de poëzie ontdekt, de schoonste poëzie: die van den opstand en het verzet, het
| |
| |
breken met de gestelde machten en de overgeleverde waarden. De een teekende alle gezichten op vreeselijk vertrokken manier en vulde de vlakken op met de schrilste kleuren, de ander liet den nacht zich zat vreten aan menschenvleesch. Doch het was alles een uiting van dat groote avontuur, door Menno ter Braak in zijn ‘Carnaval der Burgers’ aangeduid: ‘Wat in de gemeenschap steeds wordt getemd en geketend: de begeerte naar vernietiging, naar den dood der burgerlijke grenzen....’ (pag. 180). Het is deze drift naar het onbenaambare, waarvoor de mensch toch altijd vergeefsche namen zoekt: God of Dood, die den jongen mensch drijft, en het is alleen een verschil van geaardheid en niveau (een heel belangrijk verschil overigens), die enkelen voert tot artistiek rebelleeren en anderen tot het schrijven van onfatsoenlijke woorden op muren of heimelijk in de klas doorgegeven briefjes. Maar in dit verlangen naar het ont-grenzen blijft de essentie van het kunstenaarschap.
Doch ook dit verlangen ontkomt niet aan zijn grenzen en zijn verburgerlijking; dit is onontkoombaar. Maar het wordt ondraaglijk wanneer men in die verburgerlijking het wezen van het dichterschap gaat zien, wanneer de dichter vakman wordt en in dit vakmanschap - al of niet met bekwaamheid beoefend - zijn reden van bestaan gaat vinden. Nu komen de stroomingen en gestalten, de invloeden en de sferen, de veel en weinig belovende talenten, en de poëzie wordt een onmisbaar ornament van de cultuur, onderwerp van conversatie voor gezelschappen en voorwerp van intrigues voor de poëten zelf; de dichtkunst is een bedrijf geworden.
Hoe ver dit kan gaan, blijkt uit een lezing, die enkele maanden na de bevrijding voor de radio werd gehouden over illegale poëzie en waarin de spreker (wie weet ik niet meer) het nut dezer poëzie betoogde op grond van het feit, dat aldus de continuiteit van onze poëzie werd bewaard!
Het zijn dgl. opvattingen over poëzie, die mij tot vurig anti-poëet maken, wijl in de gangbare opinie, die de goegemeente over de poëzie heeft, en waarin zij door vele dichters wordt versterkt, de volledigste miskenning van het karakter der poëzie schuilt. Ik voel dan de lust in mij opkomen, om alle poëzie te verraden. Verried ook Judas Iskarioth zijn Meester niet, omdat hij hem zoo ongeneeslijk lief had? En uit deze overweging moge dan blijken, dat zelfs een dilettant en anti-poëet bij tijd en wijle een tragisch wezen kan zijn en dus op de clementie aanspraak maakt van een generatie, die zich zoo gaarne in de tragiek baadt.
***
De cultuur wordt - ik zei het reeds - in den dichter problematisch. Cultuur is het niet-oorspronkelijke, doch de samenleving wordt eerst draaglijk als de onna tuur (d.w.z. de cultuur) tot tweede en in zekeren zin tot eerste natuur is geworden. De dichter nu is degene, die door de eerste natuur is aangeraakt en aldus kan elke mensch dichter zijn en wie is er zoo verworpen, dat hij die eerste natuur: God, de Dood, de Schoonheid, de Liefde nimmer in zijn leven ervoer? Maar snel en nuttig worden deze ervaringen in maatschappelijke vormen ingekap- | |
| |
seld en vergeten. ‘Jede Leidenschaft wird dein Kleinbürger zur Gewohnheit’, heeft Jakob Wassermann eens geschreven. Eigenlijk weet ik niet goed meer, of het er niet juist andersom stond: ‘Jede Gewohnheit wird den Kleinbürger zur Leidenschaft’. En elk geval vullen de beide waarheden elkaar voortreffelijk aan: Hoe zou de jongeman den hartstocht van zijn liefde anders kunnen bewaren en bezitten dan door dien op te sluiten in de goede gewoonte van het huwelijk? En de weduwnaar met het rouwkrip om den arm ziet reeds speurend uit naar de opvolgster van zijn dierbare overleden gewoonte, waaraan hij verslaafd geraakte gelijk de dronkaard aan zijn drank.
Het zou echter kortzichtig zijn, om de gewoonte te minachten naast den hartstocht; deze laatste moge aangrijpend zijn en ons in zijn wervelenden storm meevoeren, zijn geweld is. spoedig geluwd en laat slechts verwoesting en uitputting na; de gewoonte daarentegen is liefelijk en bindt ons met duizend banden, laat nimmer af en is onoverwinlijk. De Balzac zegt ergens: ‘Personne n'ose dlre adieu à une habitude. Beaucoup de suicides se sont arrêtés sur Ie seuil de la mort par le souvenir du café où ils vont jouer tous les soirs leur partie de domino’. Een opmerking niet ontbloot van humor, maar tevens diepzinnig. En Proust karakteriseert haar zoo poëtisch, waar hij schrijft: ‘L'habitude! aménageuse habile mais bien lente...’
De dichter nu - en ik bedoel hier den dichter die verzen schrijft - sluit de primaire drift in het woord, maar zij gaat daarin niet geheel teloor. Wèl misschien haar oorspronkelijk karakter, doch zij wordt getranssubstantieerd tot iets anders, dat wonderbaarlijke, dat wij de magie noemen van het woord. Doch dit getranssubstantieerde bevindt zich daar in hinderlaag, steeds gereed om weer om te slaan naar het oorspronkelijke, wanneer een lezer die verzen ter hand neemt en in den magischen ban dier woorden geraakt. Die magisch-incantatieve functie der poëzie heeft D.A.M. Binnendijk in vele zijner poëziecritieken zoo voortreffelijk toegelicht en ‘subliem’ geformuleerd.
Men zal echter begrijpen, dat het ervaren van die eerste natuur van den dichter wel een gesteldheid en een aanleg kan zijn, maar nimmer een gewoonte en heelemaal nooit een vak. En daarom word ik argwanend, wanneer de stroom maar gelijkmatig - of met de jaren en de bedrevenheid toenemend - gaat vloeien. En wie de poëzie ‘geniet’ wordt een huichelaar als hij maar onafgebroken alle dichters en hun vele, tallooze bundels kan genieten en verteren. Zeker, ook de Schoonheid moet in de maatschappij geregeld worden en de litteratuurgeschiedenis en de litteraire critiek moeten haar voor burgerlijk gebruik gereed maken, de ‘Schoonheid’ opvoeden tot alle christelijke en maatschappelijke deugden, haar tot een socialen factor herleiden. Zóó werd het Christendom in de Kerken getemd en nuttig gemaakt, wat heilig was werd redelijk, en slechts hij die ónredelijk is, kan de noodzakelijkheid van dit temmen loochenen. Maar óók moet men erkennen, dat het officieele Christendom aldus onchristelijk werd en de poëzie onpoëtisch.
| |
| |
Wij krijgen dan aan de zijde van de dichters een ‘sfeer’. Dit is een wat mooie benaming voor het feit, dat het overgroote deel der poëzie heel eenvormig wordt en volkomen het tegengestelde van ‘onvervangbaar’. De meeste dichters zijn dan ‘poëtisch’ evenmin ‘onvervangbare persoonlijkheden’. Tenslotte gaat men die sfeer zéér belangrijk achten. Onweerstaanbaar verrijst voor mijn oog het beeld van een tuin, een grooten tuin met enkele toegewijde tuinarchitecten en vele minder kundige stekj eskweekers. Men verheugt zich over den weligen wasdom ofwel spreekt zijn bezorgdheid uit over het ontbreken van zekere variëteiten. Zoo hebben we de laatste jaren vóór den oorlog vele lieden bezorgd het hoofd zien schudden, aangezien het met de epiek niet meer wilde vlotten. Eerst bij Prof. Huizinga in diens ‘Geschonden Wereld’ vond ik de opmerking, dat de epische dichtkunst waarschijnlijk uit den tijd was.
Aan de zijde van het consumeerende publiek constateeren we de ‘kennersallures’: àlle poëzie wordt beoordeeld en aanvaard. Die be-oordeeling blijft natuurlijk oppervlakkig en meestal beperkt tot: ‘héél goed’ en ‘héél mooi’, wat ook niet anders verwacht kan worden, want wie werkelijk sommige poëzie ‘ervaart’ zal tevens voor andere soorten ongevoelig blijven.
De groote waardeering voor poëzie is echter een uiting van aanstellerij en zelfs bij een eminent poëziecriticus als Binnendijk, wiens formuleeringen en beoordeelingen ik met belangstelling en met instemming heb gelezen - ik bedoel hier vooral zijn bundel poëzie-critieken ‘Gewikt, Gewogen’ - bezondigt zich nu en dan aan overdrijving. Zoo gebruikt hij maar al te grif het woord ‘beangstigend’, wanneer hij voor een talent of diens verdere ontwikkeling mogelijkheden van mislukking ziet. ‘Angst’ is een woord, dat beter gereserveerd kan blijven voor andere gevoelens dan beloften van dichters en hun bundels doorgaans plegen op te wekken.
***
Het dichterschap wordt geboren uit een verlangen naar ontgrenzing: in dezen zin is ook de schilder, de musicus, ja, ieder mensch een dichter. Waar deze ontgrenzingsdrang zich openbaart in die menschelijke werkzaamheid, die wij ‘kunst’ noemen, gaat een zeer bepaalde persoonlijke aanleg een belangrijke rol spelen. Er zijn menschen, die bijzonder gevoelig zijn voor het ‘woord’. Ik herinner hier slechts aan Oarry van Bruggen's ‘Het Huisje aan de Sloot’, waarin het meisje, 's avonds in bed liggend, met een woord ‘speelt’ tot dit a.h.w. van allen zin is ontledigd en een angstaanjagend ding is geworden met eigen leven. Het zijn de menschen met een dergelijken aanleg, die een gevoelen, een psychische ervaring vermogen ‘om te zetten’ en iets essentieel anders; zooals Marsman dat - naar ik meen in ‘De Stem’ van 1926 uitdrukte - dat ‘het graan des levens wordt omgestookt tot den genever der poëzie’; of zooals Binnendijk in ‘Gewikt, Gewogen’, dat herhaaldelijk met minder blague maar treffender heeft geformuleerd; (o.a. pag. 57-58, 92, 94, 98 en 100).
| |
| |
Doch de oorspronkelijke ervaring blijft, hoewel soms onherkenbaar, in het gedicht leven. Die levende aanwezigheid kan door velerlei factoren worden verwezenlijkt: door een oorspronkelijke visie op een anecdotisch gegeven (‘Beenen van een bedrogen Vrouw’ van Gerard den Brabander; ‘De Idioot in het Bad’, van Vasalis); door de constructie van een irreëele, magische situatie (‘De Gestorvenen’, van Bloem); door een anecdotisch-symbolisch gegeven, dat zich identificeert met een tot uiterste puurheid geraffineerd klankschoon (Nijhoff's ‘Satyr en Christofoor’); door het creëeren van een rationeel niet te verklaren sfeer (Vestdijk's ‘Stad aan de Wadden’) en uit duizenderlei andere mogelijkheden, die dan nog altijd geassocieerd in steeds wisselende verbindingen voorkomen. Dat hierbij het ‘vakmanschap’ eveneens een rol speelt, zagen wij als ontvlamde knapen, met onze belangstelling voor ineenstortende horizonnen, veile deernen en hortend proza over het hoofd, zooals latere knapen verblind werden door heupen en borsten van rijpe vrouwen, wier oogen dan nog als magnolia's werden opengeschoven.
Doch allereerst blijft de dichtkunst: een plotselinge verlamming van het cultureels in ons door de aanraking met het in ons verborgene. En mocht ik al hebben gezegd, dat in de poëzie de cultuur problematisch wordt, dan bedoel ik daarmee niet, dat ze anti-cultureel zou werken. Juist die aanraking tusschen de cultuur en die aan vergeten gebieden ontsproten drift, behoedt het cultureels voor verstarring, d.w.z. verburgerlijking. De cultuurproleet wordt zich van deze waarheid in dien zin bewust, dat hij vindt, dat een dichter niet au sérieux kan worden genomen; de snobistische poëzie-consumenten door in zwijmelende vervoering te geraken, wanneer zij maar metrum of rijm ruiken.
En de dilettant?
Ik kan hier niet anders dan persoonlijke ervaringen geven, doch dit lijkt mij, in verband met poëzie, bij uitstek gewenscht. Mijn anti-poëtische ‘houding’ en soms zelfs ‘overtuiging’ zijn vormen van verweer tegen de gemeenzaamheid van ‘Bent u óók liefhebber?’ Want niets verdraagt zoo weinig ‘gemeenzaamheid’ als de poëzie.
Evenmin is elk uur of elk tijdstip daartoe geschikt.
Ongeveer tien jaar geleden heb ik Rilke ‘ontdekt’ en gedurende eenige maanden geraakte ik in den ban van diens poëzie. Nog steeds gevoel ik hoe deze dichter het onzegbare heeft gezegd in de groote aanwezigheid en de verzoenende stilte van den Dood. Wel bleef na elke lezing een eindelooze treurigheid in mij achter. Ik schreef over deze poëzie aan een van mijn vrienden, een schilder. Hij antwoordde mij: ‘Zes, zeven jaar geleden, toen je eens voor me poseerde, heb ik je aandacht op deze gedichten gevestigd; enkele had ik in een cahier overgeschreven, doch je had er geen aandacht voor. De tijd was toen nog niet gekomen en ik drong niet verder aan; nu heb je ze zelf gevonden en dat is des te beter’. Reeds op jeugdigen leeftijd was hij een gevoelig en wijs mensch, wat velen nimmer worden.
Het contact met poëzie is voor mij zooiets persoonlijks, dat er gedichten zijn,
| |
| |
die mij zoo diep treffen, dat ik ze wegsluit en soms, jaren later, zoo'n gedicht overlees met de gevoelens van iemand die zich aan een verboden vrucht waagt. Er zijn gedichten en versregels, die ik niet meer kwijt raak en telkens met vrees weer ontmoet. Ik denk hier o.m. aan eenige der hierboven genoemde gedichten (Bloem, Den Brabander of aan enkele regels uit Hoornik's ‘Requiem’).
Een persoonlijke verhouding tot de poëzie - de eenige die voor den dilettant van waarde is - brengt vanzelf met zich mee, dat er dichters zijn, die hem telkens boeien, maar ook dichters, wier poëzie hem steeds ontoegankelijk zal blijven. Zoo heb ik van A. Roland-Holst nimmer meer dan tien regels achter elkaar kunnen lezen zonder kitteloorig te worden: het bardengebaar en den adem uit Elyzeesche velden is voor mij ongenietbaar. Dichters, die mij telkens weer ontroeren, zijn o.a. Rilke, Valéry Larbaud met die wonderbaarlijke ‘Poésies de A.O. Barnabooth’, Tristan Derême en Richard Minne met zijn verrukkelijken bundel ‘In den Zoeten Inval’.
Het noemen van enkele namen is slechts een poging, om niet al te abstract te zijn, een vluchtige illustratie van mijn vooringenomenheid.
Een vooringenomenheid die samenhangt met mijn aard en mijn ervaring; een vooringenomenheid die men noodzakelijk zal constateeren bij iedereen, voor wien poëzie iets beteekent. De kunst blijft voor mij steeds een streven naar het onbereikbare, een pogen om de onvolkomenheid van de ‘realiteit’ op te heffen, een vorm te geven aan de melodie, die eeuwig-lokkend in de ziel van ieder mensch blijft klinken. Woorden zijn daarvoor ontoereikend, hoewel wij steeds weer aan dat verlangen om aan de grenzen en het onvolmaakte te ontsnappen, namen trachten te geven: God, jeugd, verleden, schoonheid. In het gevoel van het dagelijksche leven wordt deze melodie vaak overstemd, maar dan toch weer, als wij alleen zijn gaat zij klinken en stijgt het oude verlangen op in ons hart, soms als een groote, eindelooze droefheid, dan weer mild en ironisch, soms als een verlammende verrukking. Dit oude verlangen: altijd weer vind ik het terug als een vertrouwd thema, doch hoe rijk geschakeerd! Ik denk hier aan die wonder-baarlijke sonate van Vinteuil, door Proust uit de meest uiteenloopende muzikale ontroeringen die hij had ervaren, saamgeweven. En ik denk vooral aan die teedere passage van dezen auteur, waar in enkele volzinnen deze nostalgie is vastgelegd:
Il y a bien longtemps aussi que mon père a cessé de pouvour dire à maman: ‘Va avec le petit’. La possibilité de telles heures ne renaîtra jamais pour moi. Mais depuis peu de temps, je recommence à très bien percevoir si je prête l'oreille, les sanglots que j'eus la force de contenir devant mon père et qui n'éclatèrent que quand je me retrouvai seul avec maman. En réalité ils n'ont jamais cessé; et c'est seulement parce que la vie se tait maintenant davantage autour de moi que je les entends de nouveau, comme ces cloches de couvents que
| |
| |
couvrent si bien les bruits de la ville pendant le jour qu'on les croirait arrêtées, mais qui se remettent a sonner dans le silence du soir.
(Du côté de chez Swann; I, 39).
Deze melodie hoorde ik in Hooft's lied en eveneens - hoe geheel anders ook van timbre - in Verlaine's sonnet ‘Mon rêve familier’, met dien teederen slotregel: ‘L'inilexion des voix chères qui se sont tues’ en in Gezelle's ‘Dien Avond en die Rooze’.
Soms wordt die pure schoonheid, waarnaar wij verlangen, in één regel verwezenlijkt, maar dan is zoo'n enkele versregel ook een wonder, waarvoor ik graag vele bundels cadeau geef:
O late dag, gij smaakt naar water en naar rozen...
Wanneer men vergeet, dat de dichter de opstandige is, de mensch die rebelleert tegen de verburgerlijking en haar grenzen, dan ontstaan de vakmanswijsheid en kennersallures. Men is nu eenmaal dichter en dicht dus zijn heele leven voort, en vergeet, dat de verre stem in ons hart soms zwijgt, soms jarenlang. En de kenners verliezen door hun vermogen om elk soort van uiting te apprecieeren de zeer persoonlijke ontroering. Het wordt dan alles zoo mechanisch, bijna een reflex, zooals men dat heeft kunnen waarnemen bij de plotselinge verzamelaars van romantische schilderijen of van producten van de Haagsche School. Deze geldbeleggers bekeken zóó onafgebroken Gholen en Mauve, Willem de Zwart en Akkringa, zwijmelden zóó regelmatig bij stukjes van Vertin en de Koekkoek's (vooral àl die Koekkoekjes), dat men dgl. menschen zoo ongeveer kon beschouwen als chemische reagentia: zoo'n man, die zich vroeger alleen maar bekommerd had om lederfournituren of effekten, sloeg werkelijk uit, als hij voor een romantisch stukje of een schilderijtje uit de Haagsche School kwam te staan; ze ‘roken’ die dingen op den duur. Zij waren de kenners - en vaak degelijke kenners - van de verfkorst, doch ze vonden nimmer door of langs die korst heen den weg tot den kunstenaar, d.w.z. tot het leven.
Zoo is het ook gesteld met de ‘kenners’ der poëzie, die haar wezen trachten te vatten in definities, in geruststellende woorden en dus nimmer geraakt worden door haar kern.
Toch moet ik erkennen, dat wij als rebelleerende jongelieden op een ernstige wijze het vakmanschap hebben miskend, doch dan een vakmanschap, dat een uiting is van bescheidenheid, van eerbied voor datgene wat in ons om uiting vraagt en van liefde voor het materiaal.
Over dit vakmanschap kan men zich misschien het best oriënteeren bij sommige schilders en voor zoover het liefde, eenvoud en eerbied is, heb ik daarvan zelden schooner zien getuigen dan Jac. van Looy in ‘Jakob’.
C.L. SCIARONE
|
|