De Vlaamsche Gids. Jaargang 30
(1946)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 513]
| |
Jean-Paul SartreSARTRE bezit ongetwijfeld, de gave der titels. De namen van zijn boeken duiden niet alleen op volmaakte wijze de inhoud van het werk aan, zij geven ook de positie weer, die de schrijver op dat ogenblik bereikt heeft, sommige onder hen drukken zelfs de diepste verzuchtingen van het algemeen oeuvre uit. De Walg - ‘La Nausée’ - is niet alleen die vreemde kitteling aan de maag, die Antoine Roquentin aan de boord van de zee schielijk gevoelt, zij is ook de steen des aanstoots, waarop heel het bestaan ‘voor niets’ gebouwd is. ‘L'Etre et le Néant’ is een titel, die de totaliteit van de existentialistische analyse omvat, terwijl zijn inhoud anderzijds tot de grootste problemen van de mensheid behoort, zie Hamlet. Geen enkele titel is echter meer kenschetsend voor het werk van Jean-Paul Sartre dan de algemene betiteling, die hij aan zijn laatste romantrilogie gegeven heeft: ‘Les Chemins de la Liberté’. In zijn eerste novelle ‘Le Mur’ tekende Sartre reeds de gang naar een vrijheid, die slechts te bereiken was voorbij de overwinning op de dood. En toen hij in 1939 in enkele ophefmakende artikelen de kunst van Jean Giraudoux en François Mauriac bestreed ten voordele van deze van William Faulkner, sprak hij eveneens in de naam der vrijheid en betitelde zelfs een zijner bijdragen: ‘François Mauriac et la Liberté’. Voor Sartre is de vrijheid de hoogste waarde van het bestaan. De vrijheid maakt alle andere waarden mogelijk en grondvest hun betekenis. ‘C'est la liberté qui est le fondement du vrai,’ zoals zij ‘...l'unique fondement de l'être’Ga naar voetnoot(1) is. De philosophische werken, die hij tot nog toe gepubliceerd heeft, kunnen dan ook in overwegende mate als een ‘uitdieping van het begrip vrijheid’ betiteld worden, terwijl zijn romans onveranderlijk de ontwikkeling van een intens-denkend en levend mens naar de vrijheid, samenvatten. Wat was het, dat Jean-Paul Sartre in 1939 François Mauriac verweet? In de eerste plaats de afhankelijkheid, waarin de personages van de schrijver van ‘Thérèse Desqueyroux’ tegenover hun schepper stonden. Thérèse, Bernard, Rose, bezaten geen eigen bestaan, volgden geen zelfstandige ontwikkeling; zij werden totaal opgeslorpt door het wezen en het lot van de auteur, die onmachtig was om zijn subjectiviteit op te geven. Zij waren de dragers van Mauriac's theorieën, maar geen levende wezens, begiftigd met een vrije wil. In zijn aanval op Jean Giraudoux zou hij tot het besluit komen, dat roman- en toneelpersonages, waaraan de schrijver vooraf alle vrijheid ontzegd heeft om ze te gebruiken als de spreekbuizen van zijn opinies over duizend en één onderwerpen, geen mensen | |
[pagina 514]
| |
meer zijn. Giraudoux' helden bestonden volgens Sartre alleen in de poëtische verbeelding van de auteur. Vier jaren later zou hij in ‘L'Etre et le Néant’ zijn opvatting over de ware verhouding tussen kunstenaar en personage op precieze wijze bepalen: ‘On peut concevoir une création à la condition, que l'être créé se reprenne, s'arrache au créateur, pour se refermer sur soi aussitôt et assumer son être; c'est en ce sens qu'un livre existe contre son auteur’ (blz. 25). De analyse van het wezen der verbeelding heeft de eerste taak van Jean-Paul Sartre uitgemaakt, zoals zij wellicht het eerste antwoord op het niet van zijn bestaan geweest is. Door de verbeelding, zegt Jean-Paul Sartre, zoekt de mens aan de wereld te ontsnappen, zoekt hij bijgevolg zijn vrijheid te gebruiken. De dichters - en wie denkt hier niet in de eerste plaats aan de surrealisten? - ‘nous offrent d'échapper à toute contrainte du monde, ils semblent se présenter comme une négation d'être-dans-le-monde, comme un anti-monde’Ga naar voetnoot(1). Die ‘tegen-wereld’ ontwaart Antoine Roquentin, het hoofdpersonage uit ‘La Nausée’, wanneer het gebroken lied van een Amerikaanse jazzkomponist weerklinkt. Het lied bestaat niet op dezelfde wijze als de bomen, de dieren, de voorwerpen. Bij Husserl hebben we immers gezien, dat de objecten totaal afhankelijk zijn van hun verschijning. Een mes is niet in te beelden zonder het metaal van het lemmet en het hout van de heft. Een lied daarentegen bestaat afzonderlijk van de phonoplaat of van de stem der zangeres. Het lied is een voorwerp op zichzelf, omdat het zijn vrijheid in zichzelf heeft. Terecht doet Robert Campbell in zijn werk over Jean-Paul SartreGa naar voetnoot(2) opmerken: ‘La musique est toujours au-del’... elle est un pur ‘Sein’Ga naar voetnoot(3) que ne recouvre aucun ‘Seiendes’. Elle coïncide avec ce qu'elle signifie, elle n'a pas d'existence'. Zulk zuiver Zijn zoekt Antoine Roquentin te verwezenlijken, als tegenhanger van een bestaan, dat volledig opgaat in het slijmerige en waarvan hij de nutteloosheid met een onverbiddelijke scherpzinnigheid inziet. De literaire activiteit wordt voor hem een bevrijding, zoals de dromen van de kinderen en de bakvisjes hun antwoord is op de brutaliteit van de wereld die hen omringt. Wat het precies worden zal weet hij niet: ‘Il faudrait qu'on devine, derrière les mots imprimés, derrière les pages, quelque chose qui n'existerait pas, qui serait au-dessus de l'existence. Une histoire par exemple comme il ne peut pas en arriver, une aventure. Il faudrait qu'elle soit belle et dure comme de l'acier et qu'elle fasse honte aux gens de leur existence’Ga naar voetnoot(4). Zo is de esthetische activiteit de eerste werkzaamheid van de geest, die zijn vrijheid veroverd heeft. | |
[pagina 515]
| |
Veroverd op wat? En wat is het wezen van die vrijheid zelf? We menen dat het antwoord op de eerste vraag de beste inleiding zal zijn tot het antwoord op de tweede. We zagen immers twee polen in het werk van Jean-Paul Sartre oprijzen: de vrijheid... en de wereld of het leven waarop die vrijheid moet veroverd worden.
Wat is de wereld anders dan al wat buiten ons ligt? En welk is de onpersoonlijke activiteit van de wereld, tenzij het verlangen om ons op te slorpen en in haar naamloosheid te doen verdwijnen? Al wat ons omringt, zowel de natuur als de mensenGa naar voetnoot(1), kennen volgens Jean-Paul Sartre slechts één, exclusieve handeling: de originaliteit, de eigen aard of beter nog: de vrijheid van het individu, te fnuiken en te niveleren. Vandaar het zin-loos voortbestaan van conventies en tradities, die de vrije ontplooiing van de mens zoeken te uniformiseren. Vandaar het scheppen van taboes en zedelijke voorschriften, waaraan niemand gelooft, die slechts door vreesachtigen geëerbiedigd worden, maar die niettemin als quasi-goddelijke machten boven het leven hangen.
Langs deze redenering ontwaakt de ‘frondeur’ - die in het hart van iedere Fransman slaapt - in het werk van Jean-Paul Sartre. En of de bourgeoisie het te verduren krijgt! En of de kleinzieligheid en de grootsprakerigheid gehekeld worden! Het bezoek van Antoine Roquentin aan het stedelijk museum van Bouville is een meesterwerk in het genre. De verschillende portretten van de ‘grote bouwers van de stad’ worden achtereenvolgens beschreven, ontleed en fijnzinnig gehekeld, tot aan de meesterlijke en onverwachte uitroep, die het hoofdstuk besluit, ‘Salauds’.
Valt Sartre hier niet alleen het onterende principe van de kleingeestigheid, maar vooral elk gezag en alle eerbiedwaardigheid aan, zoals Gabriel Marcel beweert? Wij menen, dat Sartre's overtuiging niet zo eenvoudig is. Er zijn ongetwijfeld autobiographische drijfveren in zijn veroordeling van de bourgeoisie geslopen. Zijn aanval op de Franse burgerlijke geest - ten slotte deze van zijn ouders - is niettemin volledig gewettigd. Ten andere, Sartre zal in het verder verloop van zijn ontwikeling voldoende bewijzen, dat hij een gezag en de eerbied voor zekere waarden noodzakelijk acht.
Sartre bekampt met even grote heftigheid de ingeburgerde principes, die hij, zoals Heidegger, inauthentiek noemt, hetzij omdat ze alleen pose zijn, hetzij omdat hun bestaan verre van essentieel is. Een voorbeeld kan hiervan gegeven worden door het fameuze vertrouwen in de ervaring, Sartre gelooft niet in het nut, zelfs niet in het bestaan van een waarde, die men de ervaring zou kunnen | |
[pagina 516]
| |
noemen. Wat de grijsaards hun ervaring heten, is slechts een vermomming van hun onmacht. Een daad, die een betekenis gehad heeft in bepaalde omstandigheden, verovert hierdoor geen eeuwige waarde, vermits de omstandigheden, waarin ze zou kunnen herhaald worden, nooit identiek zijn. Sartre gelooft evenmin in het avontuur. ‘Les aventures sont dans les livres... L'aventure, c'est une manière de voir’ en verder schrijft hij: ‘Quand on vit, il n'arrive rien’Ga naar voetnoot(1). Knusjes achter de kachel gezeten, met een schaar stomme bewonderaars rondom ons, kunnen wij in gloeiende woorden het relaas maken van gebeurtenissen uit ons verleden, maar in werkelijkheid zijn alle ‘avontuurlijke toestanden’, waarin wij verzeild geraken, hachelijk, angstwekkend of potsierlijk. Op de meest onverbiddelijke wijze heeft Jean-Paul Sartre in ‘L'Etre et le Néant’ ook de exalterende idee van de liefde omlaag gehaald. Dat twee subjecten - twee zielen zo ge wilt - elkander raken, is, volgens Jean-Paul Sartre, totaal onmogelijk: het ene zoekt steeds de bovenhand te behalen op het andereGa naar voetnoot(2). In de liefde wens ik dat de ander mij zien zou, zoals ik graag gezien word. Ik zal bijgevolg alles in het werk stellen om zijn vrijheid zoniet aan banden te leggen, dan toch op zulke wijze te oriënteren, dat ze voordelig voor mij uitvalt. Hier sta ik echter in contradictie met mezelf, vermits de gevoelens en de daden van de evennaaste slechts waarde verkrijgen wanneer ze in vrijheid geschieden. De liefde is bijgevolg onmogelijk. Ofwel trachten we door het masochisme ons zelf aan de andere te onderwerpen en een ‘object’ te worden voor hem; ofwel streven we er naar onze eigen aard te bewaren door het sadisme, waarin we de tweede persoon aan onze wil onderwerpen. De idee, dat het bestaan met anderen onvermijdelijk tot conflicten leidt, omdat ieder geweten steeds het geweten van de andere aan het eigen zoekt te onderwerpen, heeft Jean-Paul Sartre met buitengewone virtuositeit uitgedrukt in zijn éénakter ‘Huis Clos’. Sartre drijft hier de wanhoopsatmosfeer nog verder, dan Faulkner of Celine ooit deden. Hij verplaatst het toneel in de hel. Een lafaard, een kindermoordenaarster, een tuchtloze vrouw plaatste hij tegenover elkander in een kamer, die zij nooit meer zullen verlaten. Zij zijn overleden, hun bestaan is dus afgesloten en behoort toe aan de levenden op aarde, die het interpreteren naar believen. Maar vooral Garcin wordt vervolgd door het verlangen éénmaal te begrijpen wat hij op de wereld geweest is: lafaard of held, schurk of eerlijk man. Hij richt zijn vraag tot de overige verdoemden. Zij gaat gepaard met een oprechtheid, die in het leven doorlopend vermomd wordt door de kwade wil. Op aarde beschikt de mens over honderd middelen om zijn diepste wezen te verbergen; de doden niet meer, vermits het ‘rijk van hun handelingen’ afgesloten is. | |
[pagina 517]
| |
De twee anderen, die aanvankelijk door Garcin als een mogelijkheid tot zelfkennis beschouwd worden, openbaren zich nu als een blik, waarin afschuw en haat te lezen staan. Er kan geen sprake zijn van een toenadering tussen de drie personages, vermits zij ingemuurd tegenover elkander staan. Zij zijn ingemuurd door hun dood, die geen ‘worden’ meer toelaat, en door hun subjectiviteit, die alle communie met anderen onmogelijk maakt. Zo komt Garcin tot de vaststelling, dat de hel dit samenleven met drie is en dat hen geen andere foltering zal opgelegd worden: ‘L'Enfer, c'est les Autres’. In dit werk heeft Jean-Paul Sartre de grondslagen gelegd van een existentialistische psycho-analyse. Zijn zieken lijden door teruggedrongen krachten, zoals deze van Freud, maar zij glijden niet zozeer af naar krankzinnigheid of sexuele overspanning, maar naar haat en vernielingszucht. In ‘L'Etre et le Néant’ heeft hij deze psycho-analyse verder uitgewerkt, terwijl bevoegde psychiaters hem sedertdien terzijde gesprongen zijn.
Zo doet Jean-Paul Sartre zijn gang langs de menselijke onwaardigheid. Als philosoof heeft hij zich echter niet beperkt tot een oproeping van de algemene zonde - wat volstond voor de schrijver - maar hij heeft zijn neerhalende blik gefundeerd in een concept, dat hij het ‘slijmerige’ noemt. De Evangelist heeft reeds geschreven: ‘Omdat gij lauw zijt, warm noch koud, daarom zal ik u uitspuwen uit mijn mond’ (Openbaring 3; 15). Ook Jean-Paul Sartre ziet dat de menselijke gedragingen niet behoren tot de schone hardheid van het staal en evenmin tot de vloeiende doorschijnendheid van het water: zij zijn slijmerig en modderachtig. De mensen kruipen als pieren over de aarde; hun aanwezigheid op de wereld evenaart die van een natte spons aan de waterbak. Zulke voorbeelden krioelen in de romans van Sartre, terwijl zij in ‘L'Etre et le Néant’ hun ontologische verklaring krijgen. Het slijmerige, ‘le visqueux’, is niets meer dan de neutrale, geslachtloze, kleverige toestand, waarin de meeste mensen zich geestelijk bevinden. Zij zijn noch engel, noch duivel, hetgeen betekent dat hun menselijkheid noch op, noch neerwaarts gaat. Hun enige dimensie is horizontaal en zij kennen evenmin de zuivere lucht rond de bergtoppen, als de duistere krioeling der afgronden. Van deze ‘tussen-beide-toestand’ zoeken de meeste mensen de modderachtigheid met alle middelen en vooral met kwader trouw te ontwijken. ‘Ils trichent’, naar het woord van Claude-Edmonde Magny. Maar het slijmerachtige blijft ons vervolgen, het volgt ons als een te getrouwe hond waarvan men niet meer wil horen. Het vult onze vrijheid met zijn spons-achtige, vormeloze daden- en gedachtenmassa; het ontneemt ons alle zelfstandigheid en alle waarheid. Men begrijpt dat de Sartriaanse opvatting van het slijmerige een diep-morele waarde heeft. De totale levensbeschouwing van de schrijver van ‘La Nausée’ laat zich niet bepalen door het modderachtige, maar in het modderachtige ziet hij de onwaardigheid van de meesten. De kritiek van hen, die Sartre veroordelen om | |
[pagina 518]
| |
dat slijmerachtige, lijkt ons daarom onverdedigbaar. Sartre is de eerste om dat slijmerachtige te schandvlekken, al ziet hij het overal aanwezig.
Op de weg naar de verklaring van de Sartriaanse opvatting van de vrijheid hebben wij tamelijk lang stilgestaan in het in-authentieke leven, dat ten slotte schijnt te bestaan in het slijmerachtige, dat de meeste mensenlevens vult. Wij komen echter op twee polen uit: het warme en het koude, het onveranderlijke en het eeuwigwisselende, ‘le solide et le liquide’. Kan de vrijheid vast en onveranderlijk zijn, of vloeit zij als een stroom naar de zee? Antwoorden op die vragen zal ons naar het middelpunt van de vrijheid en het authentieke leven voeren. Zou de vrijheid hard en onveranderlijk kunnen zijn? Ligt haar bepaling niet precies in het ongedetermineerde, zelfstandige, eeuwig wisselende naar eigen voorkeur of beginsel? Maar als we van een eeuwige, duistere en ongewijzigde massa spreken, denken we dan niet aan de brute existentie van Husserl of aan de ‘Gründ’ van Martin Heidegger? Zoals zij, ziet Sartre twee polen tegenover elkander staan: het volle, ongedifferencieerde bestaan der dingen, waarvan niets te zeggen is, tenzij dat het een dichte, tot de rand toe gevulde massa is en die hij de ‘en-soi’ noemt, en het mobiele, onstandvastige, soepele, menselijk bewustzijn, dat hij de ‘pour-soi’ heet. Tussen beiden ligt dan het domein van het slijmerachtige. Voor Sartre bestaat de ‘en-soi’ nochtans niet alleen in de voorwerpen, die wij niet zijn, de ‘en-soi’ omvat ook de dag van gisteren, het tijdperk tussen de twee oorlogen, een mensenleven. De ‘en-soi’ is al wat niet kan herleid worden, nimmer essentieel verandert, maar gebloqueerd is aan alle zijden. Hij is, zou men zeggen, de stof der dingen. Op deze stof hebben de mensen hun stempel gedrukt, maar het bestaan ervan konden zij niet uitschakelen. De ‘en-soi’ stemt dus niet overeen met de concepten, waarin wij getracht hebben hem op te sluiten, hij is meer dan het gebruik, dat we er van maken. Aan alle zijden slaat hij onze overmoed aan scherven en verdedigt zijn geheimzinnig niet te beschrijven bestaan. Zo gezien - en ‘La Nausée’ is niets meer dan de ervaring van een man, die losgerukt wordt uit de normale wereld van begrippen, utilitarisme en conventies om toegang te vinden tot het brute bestaan der dingen - kan niets de waarom van de ‘en-soi’ vestigen. Deze straat van Parijs, die overdag een levenslustig en gejaagd aspect vertoont, verliest 's nachts of in de vroege morgenuren schielijk haar vertrouwd uitzicht, haar rol gaat te niet, haar bestaan tekent zich plotseling af als onzinnig, doelloos en ‘te veel’. Dat gevoelen van de overdadigheid van alles ondergaat Antoine Roquentin in panische angst, wanneer hij in de stadstuin van Bouville overrompeld wordt door ‘...la gratuité parfaite des choses. Tout est gratuit, ce jardin, cette ville et moi-même. Quand il arrive qu'on s'en rende compte, ça vous tourne le coeur et tout se met à flotter... voilà la nausée’, (blz. 167). De Husserliaanse opvatting van een tweevoudige wereld, of beter, het onder- | |
[pagina 519]
| |
scheid dat de Duitser gemaakt heeft tussen het zelfstandig wezen der dingen en het woord, het begrip of het gebruik, waarin we dat bestaan opgesloten hebben, wordt bij Sartre verder ontwikkeld en op het plan van de waarde gebracht. Het zuiver object is niet verschillend van het woord, waarmee wij het gekenmerkt hebben, het bezit zelfs geen betekenis, geen doelstelling ‘an sich’. Het bestaat... zonder meer, bijgevolg bestaat het te veel. Bij Heidegger zagen we reeds dat de Dasein zonder noodzakelijkheid en zonder bedoeling in de wereld geworpen wordt. Bij Sartre is alles zin-loos (absurde), toevallig (contingent), overbodig (de trop). Wie dat vaststelt, wordt door de walg overrompeld; hij staat met afschuw tegenover een leven, waarvan hij het nut niet inziet. Meteen groeit zijn angst, angst die bij Sartre niet minder ontbreekt dan bij Heidegger en Kierkegaard. En zijn geest wordt overmand door de wanhoop. Walg, angst en wanhoop zijn drie etappen, die de mens - door een verbluffend paradox - niet naar de zelfmoord maar naar de vrijheid leiden. De zelfmoord zou de laagste daad zijn die mogelijk is en - wat meer is - zij zou even overbodig zijn als het leven. De dood zelf is immers overbodig en het verminkte lichaam even doelloos als het levende. Maar, zegt Jean-Paul Sartre, indien ons van buitenuit geen doel kan opgelegd worden, indien we slechts bestaan omdat we bestaan, dan zijn wij vrij. Hij die alle illusies opgegeven heeft, verovert niet alleen zijn helderziendheid, maar ook zijn vrijheid. De mens is zichzelf in de mate, dat hij zich van het slijmerige heeft losgerukt en als antithesis voor de ‘en-soi’ komt te staan.
Zo benaderen wij het cruciale punt van de existentialistische gedachte, die bij de Fransman Jean-Paul Sartre haar scherpste veruiterlijking krijgt. De ‘ensoi’, zegden wij, is al wat niet behoort tot het menselijk bewustzijn: hij is zowel een vervloden indruk als een kop koffie. Maar wat is het menselijk bewustzijn dan? Een Niet, antwoordt de schrijver van ‘L'Etre et le Néant’ en dat Niet schept de menselijke ongebondenheid. Zich bewust zijn van iets, betekent, zowel op het affectieve en subconsciente als op het intellectueel plan, een essentieel negatieve daad stellen; het betekent van één daad, van één voorwerp vaststellen, dat zij niet behoren tot de daden en de voorwerpen, die hen omringen. Opmerken dat het sneeuwt brengt de uitsluiting van een reeks weerkundige verschijnselen mee, om alleen het huidige vallen van de sneeuw als waarheid te aanschouwenGa naar voetnoot(1). Er bestaat een zekere splitsing tussen de objecten en het IK en in die splitsing huist het bewustzijn. Het beschikt over een zekere ‘pouvoir de néantisation’, hetgeen het eerste aspect van de vrijheid is. Sartre verklaart zich nader, wanneer hij schrijft dat het bewustzijn geen | |
[pagina 520]
| |
substantie is. Het is een Niet, dat zich op onverklaarbare wijze in de samenhang van het Zijn genesteld heeft. Het is het luchtledige in de vaasGa naar voetnoot(1). Het is een vermogen - dat alleen aan de mensen gegeven is - om op zichzelf te wentelen, zichzelf te ondervragen, ‘in zichzelf te dalen’, zoals de volksschrijver zegt. Maar een zelfstandig kenmerk bezit het bewustzijn niet, tenzij zijn vrijheid. 6Het bewustzijn bestaat alleen waar een vrijheid aanwezig is. De taal drukt het uit: men weet altijd ‘iets’. Dat ‘iets’ is natuurlijk de ‘en-soi’, zonder hetwelk het bewustzijn niet in te beelden is. Sartre ziet dus geen twee wezenheden tegenover elkander gesteld: de brute massa, die de wereld der kenbare voorwerpen zou zijn, en het ‘object’ dat de menselijke realiteit zou zijn; maar duidelijk schrijft hij: ‘La réalité humaine n'est qu'un manque (de coïncidence avec lui-même)’. Tegenover het phenomeen, dat ons ter kennis gegeven wordt, staat geen ander phenomeen, dat de handeling van het kennen zou uitvoeren, maar het tweede is essentieel een Niet tegenover het Zijn van het eerste. De afgrond der menselijke ziel, waarover alle dichters geschreven hebben, wordt hier philosophisch, zelfs ontologisch gefundeerd: het menselijk bewustzijn is een Niet, waarin de voorwerpen hun aanwezigheid komen schrijven. De mens is dus aan de wereld gebonden. Hij heeft de ‘en-soi’ nodig om te bestaan als redelijk wezen; anders kan hij, als Niet, niet ingebeeld worden. Dit betekent, dat hij steeds in een toestand staat en dat deze toestand door hem niet gekozen werd. Bijgevolg is de vrijheid geen ‘je ne sais quel pouvoir abstrait de survoler la condition humaine’. De zwakheden van ons lichaam, de gure temperatuur, de daden van onze voorouders hebben wij niet gekozen, kunnen wij ook niet wegcijferen. Maar het staat ons vrij er een zekere houding tegenover aan te nemen, een houding die Claude-Edmonde MagnyGa naar voetnoot(2) metaphysisch noemt en die uitsluitend bestaat in een zekere ‘pouvoir d'orientation’. En deze zin is niet gebonden aan onze natuur of persoonlijkheid, vermits Sartre, naar het scherpe woord van A. De Waelhens nooit tot op het plan van de persoon reiktGa naar voetnoot(3). Sartre zelf noteert: ‘Au coeur de chacun de mes personnages il y a l'indétermination, le néant et non pas un caractère. C'est pourquoi chacun de mes personnages, après avoir fait n'importe quoi, peut faire encore n'importe quoi’. De helden van Jean-Paul Sartre reageren op het feit van het ogenblik; zij houden slechts rekening met het verleden in de mate dat het hun daad van heden vergemakkelijkt of verklaart. Zij leven in het ogenblik met de grootst-mogelijke intensiteit. Heidegger wist reeds dat de menselijke vrijheid was: ‘La capacité de se | |
[pagina 521]
| |
constituer soi-même comme ipséité’. En buiten die zingevende daad kan van geen denkend wezen gesproken worden. Eens die fundamentele begrippen vastgelegd: de menselijke realiteit is een Niet, uitsluitend, maar ook: goddelijk gemachtigd om de voorwerpen buiten zich naar eigen wil en voorkeur te ‘constitueren’, heeft Jean-Paul Sartre niet geaarzeld het domein van de zuivere ontologie te verlaten. In haar scherpste formulering luidde de vraag, die nu oprees, als volgt: hoe moet de mens handelen in vrijheid? En hiermee werd heel het probleem van de existentialistische ethiek opgeworpen. Heidegger beweerde op deze vraag niet te moeten antwoorden, daar hij een zuivere ‘Weltanschauung’ beoogde en alle morele bekommernissen hem vreemd waren. Jaspers' philosophie zelve verbood hem een ethiek op te bouwen, waarvan de voorschriften scherp en determinerend zouden zijn. Sartre daarentegen heeft in de laatste bladzijde van ‘L'Etre et le Néant’ en vooral in het tooneelspel ‘Les Mouches’ de grondslagen gelegd van een existentialistische ethiek, hierdoor bewijzend, dat het ‘existentialisme ook een humanisme is’. De levenswijze, die Jean-Paul Sartre de mens toewenst en die hij, zoals Heidegger, de authentieke noemt, is gebouwd op het begrip van de toetreding ‘l'engagement’. Toetreden tot iets moet echter de vrijheid van handelen waarborgen. Zonder vrijheid is geen waardige toetreding mogelijk. Maar zij moet ook een concrete, onveranderlijke toestand erkennen. Deze toestand ziet Sartre meer als een tekort dan als een bezit, hierdoor herinnerend aan de titel van het boek van André Malraux ‘La Condition humaine’. Wat de mensen verbindt, behoort meer tot hun nood dan tot hun genot. En deze communie in het gemis noemt hij exalterend. Door haar vinden de mensen elkander en leren zij niet alleen hun gemeenschappelijk ideaal, maar ook hun verantwoordelijkheid kennen. Want de vrijheid is bindendGa naar voetnoot(2). Door het feit, dat het bewustzijn een Niet is, worden wij elk ogenblik verplicht onze standname tegenover de buitenwereld te kiezen. Wij moeten kiezen. Wie, zooals Mathieu Delarue uit ‘L'Age de Raison’, met de illusie leeft, dat hij buiten de daad staat en dat hij door zijn onthouding alle verantwoordelijkheid van de schouders geschud heeft, draagt de zwaarste schuld. Op elk ogenblik zijn wij verantwoordelijk voor al wat op aarde gebeurt, door het feit dat we elk ogenblik een houding - hetzij positief, hetzij negatief - tegenover alles innemen. We kunnen de schuld van wat gebeurt noch op de menselijke natuur, noch op het noodlot, noch op een hogere macht werpen, vermits we gezien hebben, dat het geloof in deze begrippen absurd is en in het Niet verzwindt. Zoo bemerken we dat de vrijheid overal en altijd het laatste woord van Jean- | |
[pagina 522]
| |
Paul Sartre blijft. De mens is vrijheid en leeft slechts om zijn vrijheid te handhaven.Ga naar voetnoot(2) Wees wat ge zijt, betekent voor hem: blijf vrij. En de vrijheid is het onverklaarbaar vermogen, dat de mens gegeven is om zijn lot te aanvaarden of te verwerpen. Het is aanvaarden en er tevens - we aarzelen niet om te schrijven: een sublieme zin aan te gevenGa naar voetnoot(1), - te verwerpen, omdat het de vrijheid met valse begrippen paait of de mens in de halfslachtige toestand der slijmerigen doet overgaan. Wat de gang der mensheid betreft, die gang kan alleen naar de vrijheid leiden. Klinkt de anarchie opnieuw op? Zoals de jonge Marx, droomt Jean-Paul Sartre van een gezuiverde maatschappij, waarin elk zijn eigen weg zou gaan, zonder nochtans zijn verantwoordelijkheid tegenover de anderen op te geven. Het ware communisme dus, dat, omwille van de naastenliefde, ook het ware christendom is (los van de bovenzinnelijke verhouding tegenover God natuurlijkGa naar voetnoot(2). De mens alleen en vrij, maar wetend dat hij slechts bestaan kan wanneer hij zijn vrijheid vult met daden, die evenveel toetredingen tot het menselijk tekort zijn als pogingen om de menselijke vrijheid te verzekeren. ‘L'Homme, c'est l'avenir de l'homme’, schrijft Francis Ponge en dat woord resumeert heel het hedendaags humanisme, waarvan Jean-Paul Sartre ongetwijfeld een der oorspronkelijkste en machtigste vertegenwoordigers is.
Jan WALRAVENS |
|