zullen nemen, zegt zij: ‘Weet je wie ook dood is? De Kuif. In 42 doodgeschoten.’ ‘Doodgeschoten?’
‘Ja, hij werkte illegaal en heeft kranige dingen gedaan’.
Hij loopt alleen verder naar huis.
De Kuif doodgeschoten. Niet in te denken! De Kuif, die illegaal werkte, die gevaarlijke dingen deed, zich zoo moedig had gedragen...
Hij ziet hem weer voor zich: zijn tengere gestalte, zijn gebogen schouders, zijn bleek, fijn gezicht. Wie had dat achter hem gezocht! Kerels als boomen hadden zich laf gedragen en zoo'n mannetje van niets, zonder spieren...
Opeens herinnert hij zich de afscheidswoorden van den kleinen leeraar: ‘Bij spieren alleen kan de mensch niet leven’. Had hij het niet zoo gezegd? Vijf jaren vallen weg. Hij zit weer in de klas, half duttend. Hij hoort weer vaag de dichtregels van Marsman. Wat had die arme Kuif zich erover opgewonden, dat hij daar niets aan vond! Het was toch een aardige vent.
Zijn moeder kijkt op, als hij binnenkomt. ‘Je hebt lang gewandeld,’ zegt zij. Hij antwoordt niet. Daar hun huis vernield is, hebben ze voorloopig een gemeubileerde étage genomen. Enkele dingen staan er echter van henzelf, mee teruggebracht of opgeborgen destijds, toen zijn vader, verontrust door de berichten, besloten had zijn gezin in Zwitserland te laten en zelf eveneens daarheen was gegaan, vlak voor de bezetting. Hun boeken zijn hier ook. Boeken, waar hij nooit naar heeft omgekeken.
‘Is er wat, Rob?’
‘Neen, waarom?’
Zijn moeder kent dien stuggen toon. Dan is er iets. Rob was altijd stug, als anderen huilden.
‘Heb je nog vrienden opgezocht?’
‘Neen, ik heb Ria ontmoet’.
‘Is ze aardig geworden?’
‘Ja, een heele dame’.
‘Maken ze het allemaal goed bij haar thuis?’
‘O ja, best’.
Hij slentert naar de boekenkast en staat daarvoor, de handen in de broekzakken. Dan zegt hij, zonder om te zien: ‘Weet u, wie ook dood is? Dr. van Rees. De Kuif.’
‘Arend van Rees, de dichter? Ja, dat had ik al gehoord. Wat jammer toch, iemand die nog zooveel moois had kunnen schrijven’.
‘Ja,’ zegt Rob.
Hij ziet de rosbruine kuif opeens zoo duidelijk, boven het onmenschelijk hooge voorhoofd en de oogen achter de brilleglazen, die zoo stralen konden als hij voorlas. Gek, toen hij destijds hoorde, dat ze in Zwitserland zouden blijven, had hij het aan den eenen kant leuk gevonden, aan den anderen kant jammer.